| |
| |
| |
XL
Het knauwde Roosje te fel. Alleen kon ze het niet dragen. Na den schrikkelijken eersten nacht met vader en met Esther - nacht, waarin ze, toen die beiden eindelijk sliepen op den drank dien ze hen naar dokters voorschrift had laten drinken, aanhoudend over wat haar te doen stond, had nagedacht - had ze den anderen morgen juffrouw Debora naar Amsterdam gezonden - die moest wel worden ingelicht, zij 't ook zoo karig mogelijk - naar Jozef en Daniel toe. Ze had den winkel gesloten, een papiertje ‘door omstandigheden wordt heden niet verkocht’ op het raam geplakt en daarna, bevend en moe, de komst van den dokter afgewacht.
De dokter kwam en zoodra ze het gerucht hoorden van z'n hand aan den deurknop, sloop langzaam en gebogen Lehren naar boven toe. Hij wilde den ouden dokter niet onder de oogen komen. Die, goedig en ontdaan-van-deernis met den vader, die op den kouden zolder z'n schande te versteken trachtte, met Roosje, die hulp-vragend opzag naar hem, vroeg niet naar vader, hoewel hij graag eens met hem had gesproken. Hij ondervroeg nu Roosje alleen,
| |
| |
over wat ze gedaan had en over hun plannen, en liet ich door haar bij Esther brengen.
Die sliep in Roosjes alkoof, onder 't zware dekbed, dat haar zichtbaar benauwde. Even keek oude dokter Koning op haar neer, peinzend aan wat zijn kinderen hem vroeger van dit door wangunst en spijt innerlijk vervreten Jodenmeisje hadden verteld, dat niet Jodin wilde zijn en niet nederig, en getracht had zich op te heffen uit het een en uit het ander, stuurloos en dwaas. Wat dit even twintigjarige kind, dat daar nu voor hem lag in het armelijke bed, in een halfduister alkoof, moest hebben doorleefd, dat kon hij, oude dorpsdokter, alleen maar vermoeden. Zoo als ze daar lag, fijn en nog mooi, leek ze hem een verwaaide en vertrapte bloem.
Er was geen twijfel, ze was volslagen krankzinnig, geheel-en-al verbijsterd. Welke vorm van waanzin haar bevangen had, vermocht hij niet uit te maken; dit was wel zeker, dat ze hier niet blijven kon en zoo gauw mogelijk naar een inrichting moest.
Hij zei het Roosje, die begon te snikken, zoodat hij niet goed wist, wat te doen en maar wat vage troostwoorden prevelde, haar bemoedigend op den schouder klopte. Roosje haar oogen drogend, vertelde den dokter, dat ze juffrouw Debora naar Amsterdam had gezonden om haar beide broers en dat ze, die van de twee het eerste kwam, onmiddellijk naar zijn, dokters, huis zou zenden voor de noodzakelijke besprekingen ten behoeve van Esther.
In den namiddag kwam Daniel. Verlucht ging Roosje den broer, met z'n bleeke ernstige gezicht, dat haar als altijd weer vertrouwen inboezemde, tegemoet. Fluisterend, alsof er in het huis een doode lag, vroeg hij het eerst naar vader. Roosje moest hem onmiddellijk roepen. Vader moest hem ontvangen, hun eigen verdeeldheid had hiermee niets van doen. Hij kwam in Esthers belang, tot vaders steun en zou, als vader het verkoos, zoodra ze gespro- | |
| |
ken hadden en alles was vastgesteld, onmiddellijk weer heengaan. Roosje zag, hoe hij beefde, terwijl ze naar boven ging om vader te roepen en ze voelde voor den broer, die haar nu toeleek een man, niet jong meer en die reeds veel gedragen had, plotseling een groote, eerbiedige liefde.
In geen jaren was Daniel in zijn vaders huis geweest. Stil zette hij zich nu bij de tafel en z'n sombere, donkere oogen staarden naar de blinkende Chanoeka-lamp aan den wand.
Met een bons schokte hij overeind; achter Roosje trad vader binnen. En Daniel kòn niet anders dan de hand naar hem uitstrekken, trachten des ouden mans blik te vangen met vrede-smeekende oogen. Maar de vader liep de uitgestoken hand voorbij naar zijn stoel bij de kachel.
Even voelde Roosje de begeerte, de behoefte haast haar vader en haar broer te verzoenen, maar ze begreep, dit was de gelegenheid niet.
Stil en aarzelig liet ze zich neer bij de tafel, tegenover Daniel aan den eenen, vader aan den anderen kant, den een na den ander aanziend, wachtend wie het eerste spreken zou.
Maar de stilte bleef. En buiten die stilte om hing het andere, het vreeselijke, de vale angst in de kamer. Verbijsterde Esther lag in het gesloten alkoof, niemand mocht bij haar, dan Roosje alleen om haar wat eten te brengen als ze vragen zou. Maar dat zou ze wel niet, ze zou wel stil blijven liggen, na de opwinding van gisteren en na de drank, waarvan ze zooeven willig nog een lepelvol had geslikt.
Nu waren er dan, overpeinsde Roosje, twee van de drie teruggekeerd en Jozef zou straks komen. Dan zouden ze er weer allen zijn, een bitter-droeve terugkeer was het. Esther scheen wel verder weg dan ooit tevoren, met haar verworden gezicht, in haar weelderigen tooi. Een vreemd,
| |
| |
verkomen mensch, dat daar uit de wilde wereld buiten ineens was komen binnenvallen, en nu weer neerlag in de half-duistere slaapalkoof, waar ze eens als kind had gelegen. Onwezenlijk, om bij te versuffen zóó verwijderd van iedere tastbare werkelijkheid leek Roosje al dat gebeuren toe.
Maar ze herinnerde zich plotseling haar belofte, aan den dokter, hem den eerst-gekomene van haar beide broers te zenden. Ze zei het Daniel. Hij die daar somber-zwijgend zat, zichzelf verhardend aan z'n vaders onbuigzaamheid, stond haastig op, blijkbaar blij te kunnen gaan.
Roosje hoorde hem door den winkel wegstappen.
Het liep al weer naar den avond, vale schemer kwam van het kille buiten de kamer in. En Roosje schrok, in haar starend peinzen, onbestemd en ver, ineenen op van Vaders stem, die haar vroeg of ze de Chanoeka-lamp had gevuld en van pitten voorzien. De vraag deed Roosje pijn. Moest er ook heden Chanoeka gevierd worden? Zou Vader zelfs vanavond het mo-ngousoer niet overslaan? Ze voelde tranen in haar oogen, snikken kroppen in haar keel. Maar ze bedwong zich, haalde de olie, vulde de vakjes, vlijde voorzichtig in ieder meertje van blinkend-gele olie den dikken witten draad. Op dat oogenblik hoorde ze Esther angstig-onbestemd roepen uit het alcoof.
Ze liet de lamp en liep het duister-geworden alcoof binnen, een klemmende angst drukkend vóór tegen haar hart. Esther zat rechtop en keek haar met verbijsterden blik tegemoet, de vale mond in angst vertrokken. Toen begon ze te spreken, rad en nerveus, voortdurend Fransch, dat Roosje niet verstond. 't Alcoofje stond vol met de zoete reuk van haar kleeren.
‘Wil je eten?’ vroeg Roosje. Maar Esther schudde het hoofd, weerzinnig. En ze ging voort met Fransch spreken, tot ze op eenmaal zich scheen te bezinnen en Hollandsch sprak. Ze liet Roosje, die 't bevende deed, neer- | |
| |
zitten voor haar bed, en begon haar te vragen naar dingen van jaren-geleden, alsof het de dingen van vandaag waren. Ze vroeg naar Lotte Koning en den blonden Hans en sprak aanhoudend over Hans, als over een jongen, dien ze intiem had gekend. Ze sprak over hem, vond Roosje, alsof ze met hem was getrouwd geweest. Voortdurend ratelde ze door, geen antwoord wachtend en juist als Roosje meende, den draad van haar redeneeringen eenigszins te vatten, dan ontzonk haar weer iedere steun, praatte Esther weer volslagen wartaal, Fransch en Hollandsen door elkaar, over menschen, landen en dingen, die Roosje niet kende. Het maakte haar benauwd en onrustig en de gedachte, dat deze opgejaagde, verbijsterde vrouw, die wel dertig leek, haar zuster was, liet haar geen seconde los, gaf haar een gevoel van nare onwezenlijkheid als na een al te benauwden droom....
Op dat oogenblik trad Jozef binnen, even daarna Daniel met dokter Koning. Roosje hoorde ze naar de kamer gaan en voegde zich bij hen.
De dokter schudde het hoofd, toen ze binnenkwam en keek haar bekommerd aan.
Na een half uur was het uitgemaakt, Esther moest weg en zoo gauw mogelijk. Dien eigen avond nog zou ze naar Amsterdam worden overgebracht en in een ziekenhuis daar blijven, totdat alles definitief geregeld zou zijn.
Er was weinig gesproken, de dokter had hoofdzakelijk het woord gehad. Jozef, erg onder den indruk, verklaarde zich onmiddellijk bereid, in de kosten van de verpleging bij te dragen. Daniel zweeg, toen dokter Konings oogen ook hem ondervroegen en hij sloeg de zijne neer. Maar Jozef antwoordde voor hem: ‘M'n broer is nog op studie. Later zal hij ook helpen, als het noodig is.’
‘Ik vrees, dat het héél lang noodig zal wezen,’ zei de dokter, zacht en bedenkelijk.
| |
| |
Toen had vader ineens gesproken, met schorre, stroeve stem.
‘Ze moet het zoo goed mogelijk hebben.... èn Koosjer.... Ze moet in een Joodsch gesticht.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ knikte de dokter.... ‘er zal voor gezorgd worden, voor alles.... Vanavond tegen negen zal het rijtuig er zijn. Wie van de heeren....’ hij keek beurtelings vragend naar Jozef en Daniel.... ‘of beiden....?’
De broers raadpleegden elkaar met een blik. Jozef zag schril-bleek.
‘Ik zal Esther wegbrengen,’ zei Daniel, kalm en beslist.
Daarop liet hij den dokter uit en praatte nog even met hem. De dokter had niet veel te zeggen; aanhoudend moest hij aan zijn eigen gelukkige familie denken, met een schrijnende deernis voor de menschen hier, voor dat verbrokkelde, verkommerde gezin, dat hij nu in schijn-eenheid achterliet.
|
|