| |
| |
| |
XXVI
Vaal en vreugdeloos verliepen de herfstfeesten het jaar na moeders dood.
Het was ook een slechte herfst, nat en ruwaardig, die 't olmenloof voor zijn tijd verflensde en doorweekte, zoodat wat omstreeks October nog overig was, als pappige flarden bij de druipende takken neerhing. De vruchten waren slecht en duur. Hoe anders was dit allemaal verleden jaar geweest, het laatste gouden herfstgetij van moeders leven. Hoe zoet en zoel toen de lucht, hoe vol van zon de stille dagen, die kwamen en gingen in lange, ongebroken reeks, vredig en rijk met hun heldere zonneluchten en luwe winden. En wat overvloed van vruchten! De tafel had ermee geprijkt, op den avond van Rousj-Hasjono, met dauwige druiven en met hartige nieuwe noten, tot helften gebroken, de kernen versch en blank in hun schoongewasschen doppen, met malsche peren en sappige perziken. Hoe vredig en liefelijk had alles geleken dien avond, onder den gouden lampeschijn, al wàs er strubbeling en al was moeder zwaar ziek. 't Leek immers al-met-al vergeten, zoodra er Jomtof was! En nu.... en nu.... moeder dood en Esther weg.... en vader zoo verouwelijkt en zoo vergramd, dat het scheen
| |
| |
alsof enkel bittere en toornige woorden hem nog over de lippen wilden.... alles was weg.... alle geluk was dood.. Vanavond zou het Rousj-Hasjono zijn, en de regen kletterde tegen de ramen en de ruwaardige wind ging te keer in het geteisterde geboomte.... Vanavond zou het Rousj-Hasjono zijn.... er moest feesteten wezen.... er zouden vruchten zijn, want Jozef kwam over en het behoorde zoo, maar vreugde zou er niet zijn! De vreugde was voorbij, de heilige vreugde der hooge dagen zou nimmermeer terugkeeren.
Roosje bedacht het met een pijndoende, wrange smart, terwijl ze in de sombere keuken ingespannen aan het redderen was. De tranen stroomden haar uit de oogen. Moeder was nu dood - over een paar maanden zouden ze het eerste ‘kaddisj’ voor haar zeggen - en ze had het huis zoo leeg gelaten. Net of alles met haar heengaan was uit-een-gevallen. Maar als ze had moeten beleven het vreeselijke van Esther, over wie Vader sjiwwe gezeten had, - o, dat hartverscheurende treuren als over een doode, zeven dagen op den grond en de ‘krieje’ in de kleeren, hoe rilde het kind van afschuw bij de herinnering eraan - als ze had moeten beleven den dag, dat die brief kwam van den man, met wien Esther was op reis gegaan, met wien ze nu zeker was getrouwd, dat zou wellicht nog vreeselijker zijn geweest dan sterven. Nee, moeder was niet te beklagen. Of er een hiernamaals bestond of niet, moeder had nu rust.
Maar Vader, arme Vader.... Het was geen wonder, dat hij stug zweeg of grimmig toornde en dat er geen lach meer om zijn mond, geen zachtgezind woord over zijn lippen kwam...., nee, een wonder was dat niet en niemand kon het hem aanrekenen, maar voor haar, die den heelen dag met vader moest omgaan, en nu alles alleen beredderen, en daarvoor snauwen kreeg tot loon, voor haar was het leven wel somber en zwaar geworden.
| |
| |
Wat was dat gauw voorbij geweest, die korte, heerlijke tijd op school. Die ééne voorzomer van onbezorgdzijn, van wandelen en planten zoeken, van vrede en zonnig vooruitzicht. De twisten en het gemok, die toen al het ontredderde gezin geteisterd hadden, de diepe verschillen, die het tot in 't hart verdeeld hielden, daar dacht ze nu niet meer aan, dat schenen nietigheden bij de groote rampen, die sinds waren neergeslagen, en de nieuwe die dreigden.
Want hoe moest het gaan, als Daniel voortging Vader tegen te spreken en te trotseeren! Het was waar, vader behandelde hem of hij een klein kind was en Daniel was een man, die veel ouder leek dan achttien jaar en héél knap was. Hoe lang zou het bij tegenspreken en bedwongen driftvlagen blijven? Hoe lang zou hij meegaan naar Sjoel iederen Sjabbes, en iederen Sjabbes met grooter weerzin? Nog geen enkele maal was hij den Sjabbes van huis weg gebleven, en één keer nog maar was het voorgekomen, dat hij zich in het uur van den aanvang had vergist en drie kwartier te laat thuis was gekomen. Die avond.... die avond.... of vader gèk was geworden, zóó had hij te keer gegaan. Alles, alles had hij gezegd, uitgeschreeuwd had hij de scheldwoorden van aap en snotneus en kwajongen....
Daarop, op die woorden, had Daniel niet geantwoord. Hij was opgestaan en de kamer uitgegaan, stil naar boven. En vader hijgend, bleek, was bij de gedekte Sjabbestafel blijven zitten met het hoofd in de handen, tot hij met zijn bord vol koude soep vóór zich achterover in zijn stoel in slaap was gezonken.
Toen was zij, Roosje, die 't eerder niet gedurfd had, ook van tafel opgestaan en naar het duistere boven toe, waar haar broer zat. Ze had zoo een medelijden gehad, schrijnend als inwendige pijn, met slapenden vader, beneden bij de Sjabbestafel, waar de koude soep op stond, onder de lichte lamp, maar hetzelfde schrijnende medeleed
| |
| |
óók voor Daniel. Ze had toch niet geweten, wat ze zeggen moest, ze spraken zoo weinig samen. En daarom had ze, hem bereikend op de tast en op 't geluid van zijn stem, maar enkel gevraagd of hij beneden wou komen en z'n soep eten. ‘Nee,’ had hij gezegd; net zóó snauwde vader. Toen hadden ze gezwegen, wou ze weer weggaan, naar beneden, bang dat vader zou zijn ontwaakt, en toen ineens had Daan gezegd, uit zichzelf ditmaal, en met schorre stem, als tegen zichzelf:
‘'k Blijf hier niet lang meer.... dat zal je zien.’
En die woorden, die schrikkelijke woorden wilden haar niet meer uit den zin. Als ze er aan dacht, sloeg haar ijskille angst in het hart. O, als Daniel eens wegging.... óók wegging - en wat hing hun niet boven het hoofd, vóór het zoover wezen zou - dan, gòd, dan werd vader gek.... daar moest ze niet aan denken. En zij alleen hier in huis, moeder dood, Esther weg, Daniel weg.... Nee, hij zou niet gaan.... hij zou 't niet doen, niet durven. Hij zou haar niet hier alleen laten met vader, haar, wier heele leven toch al met éénen slag was ten kwade gekenterd.
Alles was immers weg voor haar, iedere kans op blije toekomst onherroepelijk vervlogen. Nooit zou ze onderwijzeres worden, nooit een klas aardige kinders hebben, om te verwennen en prettig mee te spelen. Truus en Cato, haar nieuwe vriendinnen van de Normaalschool, ze hadden haar vergeten, na zóó kort al. Ze keken nimmermeer naar haar om. Nu had ze niemand meer, die van haar hield of van wie zij kon houden en zou ze óóit wel zoo iemand hebben? Zoo als 't nu stond leek de kans al héél gering. En ze wist het nu zoo zeker en zoo goed, dat dit haar éénige groote verlangst was: wezens om lief te hebben, om lief voor te zijn, een vriendinnetje om mee gearmd naar school te gaan, om te helpen bij haar huiswerk, bij haar handwerktaakjes, zooals ze het Truus en
| |
| |
Cato had gedaan, want zij was vlug en handig, om alles te vertellen en alles van te vernemen, om mee te wandelen en te stoeien en uitgelaten mee te zijn....
En dan dacht ze weer aan Esther, aan dat leven van haar zuster, waarvan niemand nu iets meer wist. Zou die nu gelukkig zijn? Getrouwd met een ouden, rijken man, zeiden ze. Nièt getrouwd, had ze ook hooren zeggen, en zoo maar met hem reizend en levend. Wat moest dat voor een bestaan wezen? Kon het haar ooit gelukkig maken? Esther wou wel altijd graag rijk wezen, ze was altijd trotsch geweest tegen de buurtkinderen en later ook tegen haar.... Nu zouden ze elkaar misschien nimmer terugzien....
Bedacht ze dit, dan moest ze altijd weer schreien, uit een vreemde, schrijnende smart, die niet was liefde tot haar verdwenen zuster, maar een van haar zelf onbegrepen leed om het onherroepelijk teloorgaan van een deel van wat eens hun gelukkig gezin was geweest.
En Daniel....
Vanavond zou het Rousj-Hasjono wezen.... De middag vorderde - als hij maar kwam! Misschien straks, tegelijk met Jozef. 't Gebeurde wel zelden, dat ze tegelijk kwamen en zelden ook zagen ze of spraken elkaar in Amsterdam. Ze leefden in zoo verschillende kringen, had Daniel wel eens geantwoord op haar vraag daaromtrent. Maar Jozef was toch óók de oude vroolijkert niet meer, en wat hem dwars zat, dat wist ze heel best, 't was, dat hij niet met z'n meisje dorst aankomen, met Rebekka Kapper, de zuster van David. Ze wist evenzeer, dat David Kapper niet meer bij hen thuis kwam, niet meer mocht komen, sinds Vader hem op Sjabbes een sigaret had zien aansteken. En Rebekka was zijn zuster, en even ‘vrij’ als David, dat had Jozef zelf bekend. En Rebekka's heele familie was vrij en.. Jozef zèlf was vrij. Alle jongens op het magazijn waren het, had-ie haar verteld, je maakte
| |
| |
je belachelijk met al die vromigheid en zich belachelijk te maken, daar bedankte hij voor. Maar vader verdriet doen, die toch al zooveel had geleden, dat wilde hij óók niet. En nu zat hij er tusschen, aan den eenen kant Rebekka, die graag ‘geëngageerd’ wou wezen - ja, dat begreep Roosje best - en erop aandrong, dat Jozef met vader zou praten en aan den anderen kant Vader.... die niet willen zou, en Jozef, die 't niet over z'n goeie hart kon krijgen, hem nog meer verdriet te doen....
Nee, er zou geen gezelligheid zijn vanavond - niets.. niets.., een ellendige Rousj-Hasjono-avond, zoo ellendig, als ze nimmer had gedacht te beleven.
Verleden jaar.... ze moest er weer en weer aan denken, terwijl ze redderde, om 't eten klaar en de keuken helder te krijgen voor den Jomtof. Verleden jaar.... zoo heerlijk, zoo gezellig alles nog. 's Morgens al in de vroegte, toen was de vrouw van den Sjammes gekomen met den honing. Die gezellige ouwe Juut, die de heele kille rondging met haar grooten aarden pot vol heerlijke, goudgele honing waarin dik en vet klonterden de witte, druipende raten. Een houten lepel stak diep erin en ieder kocht een bakje vol of een kommetje vol en betaalde haar daarvoor mild met twee of drie kwartjes of een gulden. Moeder gaf altijd een gulden, hoewel vader dat te veel vond. Dat gaf de ‘parnas,’ zei hij altijd. Maar dan lachte moeder, en gaf het haar toch, de ouwe Juut, en óók een kop koffie. Terwijl ze dat dan dronk stond de pot met honing en de nieuwe withouten lepel erin, op de tafel, en Roosje wist nog best, hoe ze daar dan wel alle vier omheen hadden gestaan - niet 't verleden jaar, maar véél vroegere, ouwe-Juut kwam al zoolang als ze wist - en hoe dol zij-zelf dan verlangen kon, dien druipenden honinglepel te mogen aflikken, heelemaal te mogen schoonlikken.
Nu was er óók honing, want dat moest, dat was voorschrift.... die honing was immers het zinnebeeld der
| |
| |
zoete verwachtingen van het pas-begonnen jaar.... maar oude Juut met den rooden pot onder de heldere witte doek was er niet geweest. Vader had de Rebbe gevraagd, een potje vol voor hem mee te brengen uit Amsterdam en de Rebbe was 't vanmorgen komen aanreiken....
Als Daniel maar kwam. Een vage angst knaagde voortdurend in haar, dat Daniel éénmaal plotseling zou wegblijven en verdwijnen, zooals Esther verdwenen was. Hij had toch gezegd, dien Vrijdagavond....
Maar het kind, midden in het sombere mijmeren, dat ze deed, al redderend in de vale keuken, kreeg ineens een blijen schrik....
De winkeldeur was opengegaan, een vlaag van wind en nattigheid was binnengestormd, maar ze had de stemmen van Jozef en van Daan herkend!
|
|