| |
| |
| |
I.
Het regende nog steeds, al van vroeg-ochtend af. Een luwe voorjaarsregen was het, die het bottende gebladert van de oude olmen langs den weg weldoend bedrupte en een verheugenis was voor de boeren. De kleine gele klinkertjes van het buurtje had hij schoon gespoeld, hier en daar klare plasjes vormend, waarin zich de hooge, blauwbonte lucht spiegelde.
Vredig bedrijf ging om tusschen de lage, oude huisjes van het buurtje, die er zoo knus stonden weggescholen achter de knoestige olmen.
Weduwe Punt hing over de groene onderdeur van haar antieke trapgevelhuisje, dat ze vroeger had verfoeid om het weinige gerief, maar waarop ze trotsch was, sinds in den zomer vreemde toeristen er belangstellend voor hadden staan kijken.
Ze praatte met juffrouw Wiedemans, de nieuwe overbuur, die altijd mopperde en zuur keek, want ze vond dat ze eigenlijk niet hoorde op het buurtje, dat veel te min was, voor haar. Die stond in de open deur van haar pronkpopperig nieuw huisje, twee rood-en-gele matjes, die ze uitkloppen ging, bungelden in haar neerhangende hand tegen
| |
| |
het proper-bonte schort aan. De weduwe lag over haar onderdeur, 't bleeke paars van haar verwasschen jak, dat strak den strammen romp omkleedde, kleurde teêr boven het verschoten groen der deur uit. Dáárboven weer blonk proper mutsewit rondom het gezonde, geel-en-roode gezicht van de oude vrouw, en het warme rood der brokkelige gevelsteenen was als een weidsche omlijsting rond en boven de groene deur en het paars-en-witte vrouwtje heen.
De groenboer kwam langs met z'n kar, waarop de eerste jonge spinazie hel-groen vlekte tusschen het doffe groen, het fletse rood van schamele wintergroenten.
‘Mô-je dervan?’ riep hij tot de weduwe op, met een knik naar de spinazie. Maar de weduwe keek zuinig, met genepen lippen, schudde langzaam haar hoofd.
‘Nee hoor! Mijn vast veuls te duur.’
Juffrouw Wiedemans legde haastig haar matjes neer en tripte met voorzichtige pantoffel-stapjes over de natte klinkertjes tot midden op den weg.
‘Wat mô-je dervoor hebben?’ Ze neusde bedillerig in de kar, haalde meteen met bazige beweging een klein mandje bloot.
‘Dáárvan afblijven, buur’ lachte de boer. Maar de vrouw dadelijk nijdig, onder 't van omhoog toekijken der weduw, snerpte met schelle en bitse stem:
‘En dat zeit-ie nou gieneens, dat-ie redijs hèt. Me man is der dol op. 'k Geef je wat je vraag, dat weet je ommers wel. Wij kijken niet op vier duite.’
Ze nam een bosje roode-en-witte radijs uit 't mandje, maar de groenboer pakte 't haar schielijk af, lachend om haar snibbig gedoe.
‘'t Is besteld. 'k Kan d'r niks an doen. Wat besteld is, mô'k leveren. Waar of niet?’
De weduwe knikte beamend van haar onderdeurtje af, blij, dat de opschepster haar zin niet zou krijgen.
| |
| |
‘En wie hêt ze dan besteld?’ smaalde juffrouw Wiedemans.
‘Lehren een bossie, en Meyer een bossie en Leefsman een bossie.’
‘Maar dat ben allemaal Joden.’
‘Krek juffrouw’ knikte de boer ‘dat 's 't nou net. 't Is voor derlui Paaschfeest. Zoodat je ziet, ik kan ze je niet verkoopen. 't Is voor die menschen d'r geloof.’
‘Geloof met redijs,’ spotte juffrouw Wiedemans, met een hatelijk giecheltje.
‘Derlui kinderen kommen der an!’ waarschuwde de weduwe, 't buurtje afoogend.
‘Nou, ze maggen 't hooren, de smausies’ kwam de ander, gebelgd. ‘Wat motte zullie met redijs? Me man is d'r dol op. 'k Wil de boer ommers geven wat ie vraagt!’
De kinderen kwamen dichterbij, met z'n vieren, twee jongens en twee meisjes. Onder 't zure toekijken van juffrouw Wiedemans ging ze de groenboer een paar stappen tegemoet, 't bosje radijs in de hand, en 't kleinste meisje sprak hij toe:
‘Wil je 't meenemen voor je moe? 't Is besteld. Zeg maar dat de centen wel terechtkommen.’
't Kind, gewillig, pakte 't bosje aan, maar haar zusje een paar jaar ouder, vroeg, een beetje bits:
‘Had 't niet effe angereikt kennen worden?’
Terwijl de groenboer zich verontschuldigde, slaakte juffrouw Wiedemans een minachtend keelgeluid en halfluid tegen den boer zei ze:
‘Wat een praats hèt dat Jodenkind!’
't Meisje keek haar aan met felle oogen, maar antwoordde niet. De kinderen wilden nu doorloopen, maar juffrouw Wiedemans wendde zich tot 't jongste jongetje en zei, valsch-zoetsappig.
‘Ben die redijssies nou werachies voor jullie geloof? Grut... en wat doene jullie daar dan mee?’
| |
| |
‘Op den seiderschotel,’ flapte 't kleine meisje uit. 't Jongste broertje keek haar donker aan, stompte haar tegen den arm.
‘O, mag ze 't niet zeggen?’ treiterde juffrouw Wiedemans. ‘Is et soms een geheim? 't Is me een raar gelooffie, dat van jullie. Weet je 't nou?’
‘Gaat 't ù wat an?’ bitste ineens de kleine jongen, met felle oogen.
De groote trok 'm aan z'n mouw, suste zachtjes: ‘kom nou zeg, lâ-we liever doorgaan.’
Juffrouw Wiedemans stond even onthutst, met nijdige blosjes plots op haar stuursch gezicht. Maar dan lachte ze, minachtend en hatelijk, en: ‘Jou pertale, smerige, kleine smaus!’ snerpte ze den kleinen jongen toe.
't Kleine meisje begon te huilen.
‘Had jij dan niet de radijs angepakt’ fluister-snauwde groote zusje haar toe
‘U màg niet schelden,’ zei onmiddellijk de jongen terug, met een hoogroode kleur.
‘God-nog-an-toe, jou rakker....! Ik mag niet schelden, zeit-ie! Hoor je dàt, buur? Is dat schelden as 'k zeg dat jullie smausekinderen bennen, of wou je nog zeggen van neè?’
‘Een smaus is een dief... een smaus is een dief!’ hiksnikte het kleine meisje.... ‘we zijne geen dieven....’
‘Nou.... en jullie ben redijssiesdieven!’ ze schaterde schel om haar eigen grappigheid. Maar de beide anderen lachten niet mee.
De groenboer zat er mee in. Mopperend stond hij te darren om weg te komen, maar 't huilende kleine ding stond net tegen de kar en hij durfde haar niet wegduwen. Juffrouw Lehren, de moeder van de vier, was een fatsoenlijke klant. Hij had er heel wat minder spul mee dan met die van Wiedemans, die altijd zijn heele kar omhaalde
| |
| |
en zoowat niks kocht. Altijd zaniken en pingelen. Ook de weduwe was ontstemd.
Dat schelden altoos. 't Kwam niet te pas. Je kon ommers best ‘Jood’ zeggen. Smaus, beduidde dief, daar had 't kind groot gelijk an. En dat mòcht je niet zeggen; Jan haar zoon, had haar verteld, ‘smaus’ was zelfs een strafbaar woord! Ze zou 't nou tòch eris zeggen.
‘Uwe is mìs, hoor buur,’ riep ze met bedenkelijk gezicht juffrouw Wiedemans toe, ‘uwe hêt géén recht om smaus te zeggen.... smaus dat is dief.... en die kinderen die stelen niet.... die kinderen derlui vader is fatsoenlijk.... en derlui moeder is fatsoenlijk.... die doene niemand een cent te kort - is het waar of niet groenboer? - uwe gaat je recht te buiten, juffrouw Wiedemans!’
Haar stem wa streng-bestraffend geweest en nu zweeg ze, met een knik, zelfvoldaan.
Juffrouw Wiedemans was onthutst.
‘Je het mijn geen “dief” hooren zegge!’ beweerde ze, lacherig, met gloeiende koontjes, inwendig woedend.
‘Een Jood en een smaus, dat's gelijk, zoo heb ik 't te minste altijd gehoord.’
‘Niewaar,’ schreeuwde nu de groote jongen, ‘dat liegt u lekker!’
‘'k Kan uwe geen gelijk geven, juffrouw,’ meendeook de groenboer.... ‘Jood is Jood.... dat mag je zeggen.. dat's derlui naam, waar of niet? Maar nou vraag ik u, waarom zoù je 't zeggen? Wat hêt 't geloof er mee te maken?’
‘Welzeker,’ viel de weduwe van haar hooge-stoepe-deurtje weer bij, ‘ik zeg het maar altoos. Joden bennen ommers evengoed menschen als uwe en ikke! Ga jullie maar door, kindertjes en huil jij maar niet meer, Saartje, of hoe hiet-je?
‘Roosje, juffrouw,’ kwam 't kind, dadelijk vrien- | |
| |
delijk en gewillig te zeggen, wat haar werd gevraagd.
Toen gingen ze verder. Daan, de jongste jongen met een boos, strak gezicht, woedend het meest om wat de juffrouw daar net zoo vriendelijk gezegd had. Menschen evengoed als zij, en als die van Wiedemans! Ja, dat kon ze denken! Dat hij zichzelf en zijne ouders gelijkstelde met diè. Zijn moeder en dat mensch van Wiedemans! Net zoo goed menschen waren Joden! Of het een gunst was, zóó had ze het gezegd....
Met z'n vieren gingen ze verder en de anderen waren het gevalletje al gauw vergeten, want ze hadden belangrijker dingen om over te denken. Hun Paaschfeest stond voor de deur en ieder putte uit zijn herinneringen van vorige jaren verlangens en verwachtingen, voor het komende, ieder naar eigen aard en leeftijd.
Het kleine meisje, Roosje, dacht bovenal aan de tastbare heerlijkheden van den avond in 't verschiet, aan den rozijnenwijn met kaneel en suiker, waarvan ieder vier glazen vol zou krijgen; aan het zeldzame genot van warm eten in den laten avond op een uur, dat ze anders al sliepen. Heerlijke soep zouden ze krijgen, gekruide Paaschsoep en vleesch en matsegebak!
Maar Daan, haar broer van tien, die naast haar ging zonder spreken - Jozef van twaalf en Esther van elf liepen er achter - verlangde naar andere, ontastbare vreugden. Hij dacht aan het ‘Ma-nisjtana’ lezen, dat hij zou mogen doen - Roosje was te jong en Esther hakkelde altijd bij het Hebreeuwsch lezen, háár stond vader het plechtig-heerlijke van luid-op lezen uit het boek der Hagada niet toe! Aan het openzetten van de deur dacht hij en het binnennooden van den Vreemdeling, die hongerig en dorstig moest ommedwalen. Dan was het altijd alsof je je ineens in oude tijden en verre landen terug bevond! Aan den langen stillen nacht, die den Seider volgde, den nacht, waarin buiten soms regengeruisch was en wind- | |
| |
gerucht, en waarin de Messias kon komen, daaraan dacht hij met een gevoel, dat angst en verrukking tegelijk was.
Met de anderen sprak hij daarover niet, Roosje van acht was immers om alles te begrijpen veel te klein! En Esther, die dacht maar allen aan lekker smullen en mooie kleeren dragen, en aan het acht dagen vrijaf hebben, omdat ze niet goed leerde en het land had aan school.
Een enkele keer had hij er wel met Jozef over gepraat, maar die vroeg altijd wat-ie bedoelde, die begreep hem nooit. En dat was zoo gek met die dingen, denken in je zelf kon je ze precies, maar als je er over moest praten, dan was je ineens de woorden kwijt. Eigenlijk geen wonder, dat Jozef hem dan telkens moest vragen, wat-ie bedoelde. En och, denken in je eentje was toch ook maar 't prettigst van al.
Sjabbesmiddag, als de zusjes wandelden en Jozef moeder hielp of beneden zat bij de visite, dan zat hij lekker op zolder en keek de prentjes in de Gode, van Egypte en de Roode Zee, en van den Wijze, den Boosdoener, en den Onnoozele, en ook die van de tien Plagen, waarbij haast niets stond geschreven, maar waarbij je van alles denken kon.
Nu lag de Seider in het nabije verschiet en het was hem, alsof die avond zijn glans al vooruit wierp over den dag van nu, en die tot iets anders maakte dan de gewone, toch zonder uiterlijk onderscheid.
Kwam het misschien, omdat hij vanmorgen op school, in het speeluur, zoo heerlijk alleen de kaart van Egypte en Palestina had zitten bekijken? Waar ze vandaan kwamen, waar ze gewoond hadden, en geleden en gezucht, zij, de Voorouders. De Zee, die ze overtogen, de Woestenij, die ze doorzworven, het Land, dat ze bewoond hadden....
Over dat alles zouden ze lezen en spreken, den heelen avond, ze zouden het ‘brood-der-ellende’ eten en het
| |
| |
‘kruid-der-smart,’ de bittere morour, die hij niet wegstopte tersluiks onder tafel, zooals Jozef en Esther deden!
Ze gingen naar huis, het huis, dat rein was van zuurdeeg. Acht dagen zouden ze er het feest der Bevrijding vieren, zouden ze eten en drinken uit bijzondere schalen en kommen, die maar één week ieder jaar in gebruik kwamen en de bekoring van het goed-bekende gaven naast de vreugde om het nieuwe. Ze zouden uitgezochte spijzen eten, want veel was er voor de Paasch verboden en alles wat genuttigd werd die dagen, had aparte geur van kostbaarheid. Het was duurder en fijner en bereid of verpakt onder het gestrenge toezicht van Rabbinaats-opzieners, dat geen aanraking met de ongewijde dagelijksche dingen het zou ontwijden!
De aankomst thuis was den jongen een teleurstelling. Want het feest was nog geenszins begonnen, en al wist hij het wel, 't gewone aanzien van hun winkel was hem van een hinderlijke nuchterheid na zijn verrukte denken.
Enkele uren nog, dan zouden de grauwe gordijnen neergelaten zijn en de allerschoonste avond van het jaar begonnen.
|
|