[24] Het al te volle leven
Er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.
Meestal verschijnen die dagen tusschen het einde van den herfst en den aanvang van den winter -, het loof is dan dood, de zomerbloei vergaan, maar nog niet is de wereld reukloos en kleurloos geworden, een laatste zweem van bitter-zoeten mijmergeur waart in het donkere onder de boomen rond. Het vreemde van die dagen nu is dit: wat anders geluid is, wordt dan stem. Er is de waterstem, die onvermoed tot je opfluistert uit de diepte, wanneer je eenzaam staat op den hoogen dijk en over het vlakke rietland kijkt en over de witbeschuimde plassen - zacht heen en weer strijkt je haar langs de slapen, ver-weg zijn de geel-grijze vegen van bewolkten zonsondergang -, en daar heelemaal schijnt de waterstem vandaan te komen, over de witte golvenkopjes nadert hij vliegensvlug en fluistert naar je op en je deinst achteruit, alsof er ineens een onzichtbaar mensch naast je was komen staan en vlak aan je oor had gefluisterd, zoodat je zijn adem voelde, iets dat je niet verstond en dat je toch, tot diep binnen in je lijf, doet rillen!
Dat is de waterstem; dan is er ook de windstem. Die ijlt je achterop onder de boomen als je uit school naar huis gaat, en achterhaalt je en lispelt in het voorbijgaan iets aan je oor, vliegensvlug, en is weer weg, een heel eind je vóór, maar schijnt dan achter langs je heen of hoog over je hoofd terug te keeren, want is even later weer achter je, komt je weer achter-op, zoodat je het duidelijk voelt in de holte tusschen de schouderbladen, alsof je daar werd aangeraakt, fluistert weer, bij het langs je gaan, vlak en vlak aan je oor, suist opnieuw voorbij en is al een heel stuk verder, terwijl je nog narilt van schrik. Nooit versta je iets, maar het is wel altijd, alsof je het bijna verstond, zooals je het licht dat je naast je oog kunt laten verspringen, wanneer je tegen je oogappel duwt, nooit heelemaal, maar altijd bijna niet.
De waterstem en de windstem laten iets in je na, dat je wel verlangen kunt noemen, omdat het daar het meest op lijkt, maar dat toch eigenlijk geen verlangen is.
Want je vraagt je-zelf: waar verlang ik eigenlijk naar? Verlang ik naar den zomer? Naar vacantie? Naar lekker eten? Naar feest? Naar een pakje van den post? En duidelijk voel je: neen, daarnaar verlang je allemaal niet. Moeder klaagt soms over een hol gevoel in de maag -, het lijkt op honger en dan heeft ze toch juist in geen een ding trek! Daarom... je noemt het maar