hoog boven het voetstuk uit, die schotel raakte nu zijn eenzame, bevende hand, tot opheffen machteloos en tegen zichzelf sprak hij de woorden, voor een gezin bestemd.
‘Zie, dit is het ongezuurde brood!’ En hij dronk z'n wijn, leunende op den linkerarm, naar voorschrift. En begon het verhaal.
‘Wij waren knechten in Egypte,... maar de Eeuwige, onze God, heeft ons verlost,’ het lange, vrome verhaal, vol wijze woorden van oude Rabbijnen, vol edele dankbaarheid en vromen ootmoed...
Machteloos lag de hand op tafel, moe boog zich het hoofd naar de hijgende borst, beven deden de lippen in het vergroefd, smart-vertrokken gezicht.
De mond zweeg... het uur was gekomen... Hij wist, dat het uur gekomen was en dat hij eenzaam sterven zou.
En langzaam, langzaam zonk het hoofd op de witte tafel, de baard, de kin, de mond... loom, machteloos zonk het neer...
Hij voelde de benauwde pijn, die zijn hart doorkrampte, het kille zweet, dat uit zijn huid te voorschijn brak, hij voelde z'n vingers verstijven, z'n armen verstarren...
En nog éénmaal gingen z'n lippen vaneen in een uiterste poging tot spreken, tot uitstamelen der suprême woorden van het doods-gebed, dat hij, de verlatene voor zichzelf wilde zeggen...
‘In Uwe handen... O, Heer...’
Het hoofd, langzaam, kantelde opzij en bleef liggen, met de lange grijze baard stroomend over het witte tafelkleed, de scherpe neus, fel-wit uit donkere schaduwgroeven, omhoog in het licht van de lamp.
Rudi en Roosje ontwaarden hem zóó, bij hun binnentreden.