van een leege kar bij de helling van 't steenen bruggetje neer.
Een straatjongen schreeuwde, een schellen roep naar een kameraad, was even stil, en floot dan een wijsje. Even wachtten ze nog en beluisterden het ruischende buiten.
Totdat stappen hoorbaar werden en de winkeldeur werd opengeduwd en de lichte feestkamer zich vulde met gerucht van stemmen en lach...
Om de witte tafel schikten ze henen, ieder waar z'n boekje lag en z'n plaats was; en naast vader stond de stoel met blanke kussens, waarop hij naar ritueel voorschrift leunen moest met den linkerarm.
In de wijnglazen schonk vader oplettend en onder der kinderen aandachtig toekijken, het troebele aftreksel van groote gekookte rozijnen, met suiker aangezoet, met kaneel gekruid.
De deur was toe en voor de beide smalle winkelramen hingen de grauwe gordijnen neer. De wereld was nu vér en verscheiden van hun wereld, van al het blije, intieme, dat de avond brengen ging.
Eén na één naderden ze dan, waren er, en gingen voorbij, al te snel voorbij, de gekende, blijde en ontroerende momenten, die herinnering lieten voor het heele komende jaar en verlangen deden naar het volgende..., het uitdrinken van het eerste glas, het aanbreken van de eerste matse, het eten van ongezuurd brood en bitter kruid...
Ieder had z'n boekje voor zich, de Hagodo, het oude verhaal van de Egyptische slavernij, van de vreugdevolle bevrijding, van den wonderen trek door een wijkende nachtzee, waarin ten ondergingen de paarden en de wagenen der belagers. En Daantje, de jongen van elf, vóór hij het Ma-nisjtana vragen ging, voelde zijn handen kil worden en de rilling, die hij kende van een mooi lied en van heldhaftige verhalen op school, en die hij heerlijk vond, voelde hij in z'n hoofd en néér langs z'n rug...
Z'n oogen hield hij overschulpt door de bovenleden in het aandachtig neerzien op z'n boekje en z'n stem hortte nu hij vroeg, de oude vraag van ieder jaar...
‘Waarin toch is deze nacht verscheiden van andere nachten...?’
Dit moest beduiden, dat hij, als jongste, de beteekenis des Seiders niet kende en dat, op zijn kinderlijk-verwonderde vraag, het gezelschap hem die beteekenis zou gaan uitleggen.
De moeder met haar verteederd-blijen, vochtig-blinkenden blik keek naar den kleinen jongen, en die voelde, de oogen neer op het boekje, zijn moeders kijk en van vreemd-heerlijke ontroering tranen in zijn oogen komen. Zonder dat hij wist, waar die gedachte vandaan kwam, flitste éven door zijn hoofd het voor-weten van zijn leed, als hij ooit zijne moeder zou moeten verliezen.
Het ‘Ma-nisjtana’ was uitgelezen, de jongen keek op en ving zijn moe-