| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Even voor het vertrek was de portier hun nog hun brieven komen brengen, - tamelijk veel, want ze hadden de laatste week hun reisplan veranderd en een deel van de correspondentie was ze achterop komen zwerven. Vluchtig keek Hetty ze door - en vond glimlachend dat ze iets opgejaagds hadden met de vele poststempels, elk als een stoot naar verder-op - liet ze dan haar reisgenoot in den zak van zijn wijde ulster steken.
‘We lezen ze straks wel in den trein.’
Ze waren aan het eind van hun lange tocht gekomen, niet ver meer van de grens; in een halven dag zouden ze elk zijn eigen woonplaats weer hebben bereikt - en met hun reis was ook de zomer naar zijn eind geloopen - alweer een herfst had de aarde in bezit genomen, met weemoednevel haar bekleed, October stond voor de deur, en de boomen langs den weg droegen bonte kronen, lispten stil, zuchtten hun laatste leven bij scheutjes uit. In het rijtuig, het korte eind naar het station,
| |
| |
bleef Hetty als belangstellend voortdurend naar buiten kijken, maar ze zag niets van wat in de drukke morgenstad bedrijvig gaande was, haar heele wezen leek een vochtige zucht, om niets in het bijzonder, maar alles tezamen en daar onverwacht de fijne regen tegen het raampje stoof, sprongen haar als een antwoord de tranen 'n de oogen.
Door zijn grooten bril met dikke hoornen randen zat haar reisgenoot oplettend-deelnemend haar gade te slaan over den rand van zijn half-uitgevouwen krant en ook hem beving de droefenis, zoodat hij langzaam het hoofd naar buiten wendde en in den korten, grijzen baard, zijn mond naar beneden trok.
Toch lag er een mooie reis achter ze, de eerste die ze samen ondernomen hadden, - waarin ze, in een zeldzame eensgezindheid van waardeerend genieten, zich hadden vernieuwd en verrijkt en verveelvuldigd aan ander leven en andere ontroering, het toegeslotene in zich ontplooid, het vergroeide vaneengereten, het al te diep verzonkene naar omhoog gehaald, de aan alle persoonlijk leven klevende eenzijdigheid verwijd tot universeel begrip boven persoonlijken voorkeur uit.... en ook aan zooveel andere dingen dat gelukkige beiden eigene vermogen om veelzijdig te genieten uitgeleefd.... gebaad in goud-blauwe September-lauwten, in geurende groene koelten van Augustus-hitte rust
| |
| |
gezocht, tot ijle berglucht, riekend naar sneeuw, uit volten opgevlucht.... en nog weer anders: warm hadden ze hun harten, vochtig hun oogen voelen worden soms als ze de bruine blanktandige, glansoogige inwoners der vergeten, afgelegen dorpen aan de kust of op rotsen van de groote, verre wereld vertelden, - ontroerd en blij omdat er zoo ineens, tusschen vreemden, iets warms opstaan kan, en willig vergetend hoe snel het verkoelt, en hoe weinig proef die banden kunnen lijden!
Maar door dat alles hadden ze in elkander den weemoed aangevoeld, in hem om zijn nederwaarts-neigende leven, in haar om haar voorbije jeugd, en in beiden had zich dat in het breeder leven uitgebreid tot een aanvoeling van algemeen-menschelijk noodlot, omdat zoo vaak de goede dingen komen op den verkeerden tijd en uitblijven als het hart rijp zou zijn om ze te smaken. Als schaduw hadden ze dat tekort tusschen hun eigen ziel en de buitenwereld, als een somber beslag over haar schoonheden gevoeld. En hem was dit te bitterder, omdat nooit die scherp-zoete, het hart als zacht-vaneen-rijtende schoonheid uit natuurbeeld en kunstschepping tevoren naar hem uitgevloeid was....
Vijf en zestig was hij, sinds bijna veertig jaar getrouwd met een vrouw van zijn eigen jaren, die hij niet wilde, niet kon in gebreke stellen, omdat ze
| |
| |
wat hij van haar verwachtte toen hij haar trouwde, trouw had vervuld: rust om te werken had ze hem gegeven, ruimte om zich te roeren hem gelaten, vrijheid tot gaan en komen wanneer hij wou; hun drie dochtertjes had ze opgevoed tot wat ze zelf was geweest, met een beminnelijk toegeeflijkheid ruimte latend aan wat in haar kring ‘moderne begrippen’ heetten, en ze hadden haar vrijwel gelijktijdig met drie schoonzoons naar haar hart beloond, reeë, handige, redzame opgewekte jongens uit deftig-intellectueel milieu. Nu stond ze, stevig op haar beenen, immers gaaf en gezond, de wereld tegenover als een nog-knappe, matig-gezette oude dame, wier rappe bedrijvigheid haar aldoor zette in een wemeling van zilveren wissellichtjes uit het glanzend satijn dat ze meestal droeg. Maar hij-zelf.... voelde somwijlen zijn hart in schrik haast stokken, als hij haar tegenover zich aan tafel of in de intimiteit van het slaapvertrek plotseling aankeek en scherphelder in zich het besef ontwaarde hoe volkomen hij haar eigenlijk als vreemde zag.... hoezeer dus hun levens, sinds de kinderen uit huis waren, onmerkbaar, dagelijks een streepje verder, uiteengeweken waren, en dat ze elkaar derhalve nooit in wezen konden hebben bestaan, dat die lang geleden jeugdgenegenheid en dat vredig-vergleden huwelijksleven van tientallen jaren niets dan een reeks van
| |
| |
schimmige schijnbeelden kon zijn geweest, zonder wezenlijk leven, vreemd aan alles wat ‘liefde’ heeten mocht.... Maar bij die schrik en een haast-beschouwende verbazing - dat zoo iets de waarheid kon zijn binnen den lieven schijn van ‘twee zielen gloeiend aaneengesmeed!’ - leek het vrijwel gebleven te zijn, pas jaren later, pas kort geleden had hij er zich rekenschap van gegeven dat er toen al wel een scherpe vleug van heimwee hem doorwoei naar wat hij aan mogelijkheden van zoeter, warmer, dieper, emotie voorgoed verloren had. Toen al was het onherroepelijk te laat: hij over de zestig en getrouwd en grootvader van een rond dozijn kleinkinderen!
Haar zag hij van dat levenspunt af als een jonge vrouw, daarbij weduwe, en zonder kinderen om voortdurend genadeloos aan den eigen leeftijd den haren te meten, derhalve niet ouder dan ze zichzelf achten wilde of voelen kon.... hij een oud man. Stelde niet opzettelijk zijn vrouw, met haar glimlachende toegeeflijkheid, haar nadrukkelijk aanmoedigen dat ze samen reizen zouden, hem tegenover Hetty als onschadelijken grijsaard voor.... te oud voor jaloezie, te oud zelfs voor opspraak? Hoe dwaas het mocht heeten.... het prikkelde hem en de heugenis aan dien glimlach en die blikken van zijn vrouw, was de heele reis hem bijgebleven, zoodat hij, in momenten van plotselinge, wonderbaarlijke
| |
| |
verjonging een wild-opwellende jonge teederheid voor haar teruggedrongen had. Ach, wie met volwassen kinderen, en opgroeiende kleinkinderen om zich leefde, kon immers toch nooit zijn jaren vergeten, dagelijks opnieuw werden ze hem in vergelijking toegemeten.... Tot in de brieven van zijn vrouw, waarin ze hem - met dezelfde verborgen bedoeling? - de zorg voor zijn gezondheid aanbeval, hem aan kleine kwaaltjes herinnerde, vervolgde hem het besef van zijn ouderdom. En toch.... zag hij haar soms met het oog, genoot haar bijzijn met het gevoel van een veel jongeren man, vergat dan dat intellectueele en artistieke waardeering de bodem was waarop hun vriendschap stond en zag in haar niets dan de vrouw die, zoo goed als hij schoon anders, tekort gekomen was in alles waarnaar haar jeugd moest hebben gedorst, bewuster dan de zijne, en in hem schrijnde het om hen beiden.
Ze zaten tegenover elkander in den trein, die voortdaverde tusschen heuvelen en door vlakten, steden voorbij, bruggen over, zij allen, kleine menschen, werkeloos mee-opgenomen in dien razenden vaart, alleen maar zacht-sidderend, ze had hem haar brieven gevraagd en scheen in de lezing verzonken en hij keek naar haar over zijn krant en vond weer dat ze er uitzag als een langzaam verouderend meisje, niet als een vrouw, die ooit getrouwd was
| |
| |
geweest. Was het enkel de kinderloosheid, die haar dat maagdelijke, nu bijna schriele gaf, of ook de aard van haar huwelijk met den van den aanvang af delicaten, lange jaren ziekelijken man? In rust, in ernst, leek haar gezicht wel zoo oud als het was, maar een glimlach kon het wonderbaarlijk verjongen en dan zag hij hoe ze als meisje moest zijn geweest en dacht er de glanzende, losse haren bij.... nu droeg ze ze opgenomen in een blonden wrong, maar het waren toch nog jonge, zachte, soepele haren, bijna zonder grijs. En weer klom die warmte naar zijn hart, omdat hij bedacht dat ze, met al haar knapheid en scherpzinnigheid en voor een vrouw zoo zeldzaam koel-critisch intellect, tegelijk zoo zacht-vrouwelijk was en zoo kinderlijk kon zijn.
Was zij een der nog schaarsche voorloopsters van de nieuwe vrouw, in wie wetenschappelijkheid niet zou tot dorheid leiden en zachtheid geen onnoozelheid zijn, wier zachtheid zelf, doorglansd van het intellect, daaraan een nieuwe bekoring ontleende.... de nieuwe vrouw, de vrouw met humor, met zelfironie, niet als ‘gevoelsmensch’ alle redelijkheid vertredend, niet als ‘verstandsmensch’ zich boven gevoel verheven wanend.... of zouden vrouwen als zij, altijd zeldzaam blijven?
Ineens zag hij dat een man, veel jonger dan hijzelf, uit den overhoek met overgegeven aandacht
| |
| |
naar haar zat te kijken, en hij werd een kriebeling van ergernis en jaloezie gewaar, waarvan hij dadelijk scherp het belachelijke en misplaatste voelde, maar die hem toch verblijdde en streelde, als blijk van de jeugd die er nog in hem school. Dan dacht hij ineens weer aan zijn vrouw, die hij bijna nooit anders meer dan ‘oma’ hoorde noemen.... Ja, 't werd hoog tijd dat hij nu eindelijk met die dwaasheid als met een onderdeel van de afgedane reis, na de lange vacantie, had afgedaan, en dat hij zich maar vast weer keerde naar wat hem wachtte: het leven van bekend geleerde, naar wiens oordeel eerbiedig geluisterd wordt, tegenover de wereld, en dan verder het schimmenspel thuis, waarin hij zijn knusse rollen te vervullen had, van voldaan echtgenoot aan den avond van een gezegend huwelijksleven, van gelukkig vader en grootvader, door een vereerend en liefhebbend nakroost omringd.
Dan kwam zij ook weer als voor-en-na een paar keer in de maand bij ze eten, den winter door zou hun reis welkom in de gemeenschappelijke conversatie zijn en dit vage van weemoed en onvrêe stil-aan worden uitgewischt.... Zou zij?.... Hij wilde haar iets vragen, maar zag haar verzonken in een langen brief, waarvan hij de hand kende, maar niet dadelijk aan een bekend gezicht of een bekenden naam verbinden kon.... hij zag haar oogen over de pagina's
| |
| |
snellen, op haar gezicht een uitdrukking van verbazing komen, een lichten glimlach om den mond, dan keek ze op en reikte hem den brief.
‘Van Jeltje.... lees eens. Neen, niet van het begin af.... over het huishouden en over Keetje en over poes Toetie, dat zal je niet interesseeren, maar kijk, hier....’ en ze wees met haar vinger, die ze door de trilling van den trein bijna niet stilhouden kon op het gladde papier.
‘Bij.... ‘En nu moet ik je nog iets toevertrouwen....?’
Ze knikte, ging dan, aldoor vaag-glimlachend, naar buiten zitten kijken.
Hij nam den brief, verwisselde van bril, en las:
‘En nu moet ik je nog iets toevertrouwen, waarover ik eerder niet heb willen schrijven, omdat het zoo weinig belangrijk zou zijn geweest, als het bij een paar toevallige ontmoetingen gebleven was. Maar ik weet nu dat het er niet bij blijven zal. Wat ik voor hem voel, weet ik nog niet, dat is te zeggen, behalve eerbied en medelijden. Eerbied en medelijden staan vast, want hij is eenzaam en niet gelukkig en hij is alles voor zijn moeder, met wie hij samenwoont en voor wie hij zorgt. Hij is drie en veertig jaar en ik denk wel dat iedereen hem leelijk vindt, ik vond hem ook leelijk, drie weken geleden, toen ik hem voor het eerst in het trammetje zag, maar nu kan ik dien
| |
| |
eersten indruk eigenlijk al niet meer terugvinden. Hij is leeraar - de opvolger van Welker, die professor is geworden, je weet wel - maar het is eigenlijk zijn roeping niet.
Wetenschappelijk werk zou zijn roeping zijn en dan niet altijd broodzorgen, die heeft hij veel te vroeg gekend. In dit opzicht verschillen we, dat hij het lesgeven verfoeit en dat ik het heel graag doe, dat weet je trouwens.... het lijkt mij zoo vreeselijk je heele leven om geld te moeten doen wat je eigenlijk tegenstaat en beter werk ongedaan te laten. Zou iemand van over de veertig, die al vijftien jaar leeraar is, nog aan wetenschappelijk werk beginnen kunnen? Wat denk jij, wat denkt mijnheer Berckenhoff daarvan?
Ik zou hem zoo graag nader willen leeren kennen, maar voorloopig niet, hij geeft zich weinig en is nogal gesloten, ofschoon ik wel kan merken dat hij blij is 's morgens, als hij mij ziet, hij komt dan ook altijd bij mij zitten in de tram, fietsen doet hij niet en den laatsten tijd fiets ik nu ook weinig omdat hij het, geloof ik, zoo prettig vindt als we samen gaan met de tram.... Hij is stug, en dat maakt dat ik ook niet veel van mijzelf vertel, daarbij wilde ik niet, voordat je terug bent, hem in het uitzicht stellen, dat we hem misschien wel eens vragen zullen. Maar zie je.... dat is het nu wat ik zoo graag zou
| |
| |
willen. Als ik denk aan zijn leven met dat oude menschje alleen, en dat dagelijks terugkeerende werk dat hem zoo zwaar valt.... dan zou ik zoo graag wat warmte en wat licht in dat leven willen brengen. Hem eens ten eten vragen bijvoorbeeld, eenvoudig, huiselijk, maar wel veel bloemen en heerlijk fruit in ons mooie huisje... en onze aardige eetkamer.... en dan zou ik wat muziek kunnen maken.... ik ben ervan overtuigd, dat hij houdt van muziek. Maar kom nu maar eerst, want ik verlang zoo je alles te zeggen en natuurlijk ook van je reis te hooren. Ik haal je af....’
Hij keek op van den brief en ze glimlachten even in elkaars oogen.
‘Die Jeltje....! Hoe oud is ze?’
‘Zeven-en-twintig.’
‘Wat voor een man zou hij zijn?’
Ze haalde peinzend voor zich uit de schouders op, glimlachte dan ineens.
‘Zoo iemand als Ruys, je secretaris, stel ik me voor, flets-blond, schriel, een beetje aamborstig.’
‘Waarom juist zoo?’ lachte hij mee, dan ernstiger, de oogen weer in den brief:
‘Curieus toch de behoefte om dadelijk te idealiseeren! Ze weet blijkbaar niets van hem, en toch.... laat eens zien.... hij houdt van muziek.... en hij is capabel tot wetenschappelijk werk.... hij
| |
| |
is een eerbiedig zoon.... enfin.... de altijd oude, altijd nieuwe geschiedenis. Wat denk je te doen?’
‘Natuurlijk hem eens vragen. Waarom niet?’ Ze peinsde weer voor zich uit.
‘Vroeger wel.... maar de laatste jaren heb ik nooit gedacht aan de mogelijkheid dat Jeltje trouwen kon....’
‘Ze is ook wel heel leelijk. Dat Joodsch-Indische, die slappe trekken, geen lijn, geen ras.... en dan zoo als ze loopt en zit, als een zoutzak.’
‘Ze heeft prachtige oogen.’
‘Ja.... en ik geef toe, die maken wel heel veel goed, voor ons. Maar een jonge man wil frischheid, fleur van jeugd.... en die mist ze toch zoo volkomen.’
‘Ze heeft geld.’
‘Hoe bedoel je, ze heeft geld? Je kunt haar toch geen man toewenschen, die dààrom....?’
‘Neen, maar als die man nu wezenlijk iemand is, die wat beters zou kunnen presteeren dan les geven om zijn boterham en zij kan hem voor haar geld de vrijheid koopen, die hij noodig heeft....’
Ze zwegen beiden, ineens vroeg hij zacht.
‘Zou jij niet heel erg eenzaam blijven?’
‘Niet zoo heel veel anders dan nu. We hebben het samen heel gezellig, en ik geloof dat Jeltje heel veel om mij geeft... om mijn oordeel vooral ook... ik ben zooveel ouder, en ze heeft zich tegenover mij altijd
| |
| |
als leerling gevoeld, dat voelt ze nog.... maar ik heb, eerlijk gezegd, niet zoo heel veel aan haar.... ik voel zoo altijd dat ik hoofdzakelijk gevende ben, en dat alleen bevredigt mij niet. Dan daarbij.... ze heeft nu de meisjesschool, waar ze teekenles geeft en een paar leerlingen nog apart.... en ik zou haar toch altijd blijven zien. Ik geloof dat ik heel gewoon met Keetje blijven zou waar ik was.’
Hij gaf haar den brief terug en ze spraken over andere dingen, en zwegen al gauw geheel en al, beiden met het ophanden afscheid vervuld. Als ze er bijna waren, reikte ze hem uit haar portefeuille een bundel drukproeven toe, de Fransche vertaling van dezelfde kunsthistorische verhandeling, die hem voor drie jaar als een bronwel van pittige originaliteit in de gemeenplaatsen-woestenij der moderne kunstwetenschap zoo sterk had getroffen, - zoodat hij, tegen de gewoonte van zijn heele leven in, zelf de kennismaking had gezocht, waaruit zich hun vriendschap ontwikkeld had -; door zijn toedoen ook had een Fransch uitgever zich tot de publicatie van een vertaling bereid verklaard, door zijn toedoen was die vertaling tot stand gekomen, en een vriend, die jaren lang in Frankrijk had gewoond, wilde zich met de revisie belasten.
Maar een uur later, nadat ze op het hoofdstation afscheid genomen hadden - in een warme vleug
| |
| |
was de heugenis aan alles wat ze samen genoten hadden door ze heen gegaan, en de weemoed, omdat het weer over was, hadden ze als vocht naar hun oogen voelen komen - zat ze weer mijmerend over Jeltjes brief....
Het was bijna avond toen ze, na op het dichtsbije groote station te zijn overgestapt, met het lokaaltje in haar woonplaats arriveerde.... leunend aan het open raampje, had ze de vochtige geur der overnevelde handen, het zware, dompe koeien geloei naar zich toe laten komen, totdat ze zich schier zwijmen van weemoed voelde.... hoe ver leek ineenen haar zomerreis, hoe kort daarentegen het verleden najaar geleden... toen ook had ze zoo den vochtigen avond ingedronken totdat ze zich schier van weemoed zwijmen voelde.... en nu, alweer een jaar verder, alweer een jaar ouder.... Buiten, op het pleintje, herkende ze dadelijk Jeltje aan haar gebogen loop, ze hield wat verder bij het paardentrammetje de wacht dat het niet zonder hen vertrekken zou en even later reden ze weg, de kleine winkeltjes langs, de stille straatjes door, naar het nieuwe buitenkwartier, waar ze hun woning hadden, mevrouw Rooyers ‘artistenbuurt.’ Een waterig maantje steeg boven de lage huizen traag omhoog.... hoe leek ineens dat stille wereldje klein, maar hoe ook vredig sloot, over de lange afwezigheid heen, deze avond bij
| |
| |
vroegere avonden zich aan, als was er geen breuk, als waren ze pas gisteravond zoo, na lezing of bezoek, met het paardentrammetje huiswaarts gegaan. En tegelijkertijd haar hoofd van bonte beelden vervuld en duizelig nog na de roezige, lange reis, raar verward in de rust rondom, als een luid getier, dat toch niemand hooren kon.
Ze gingen vlug het donkere plantsoentje door en Jeltje drukte haar arm.
‘Dank voor je brieven, hoor.... en zoo blij dat je er weer bent. Alles is klaar thuis.... sterke koffie.... en meloen....’
‘Dus toch.... dus nog een beetje heb je naar mij ook verlangd....?’ schertste ze.
Het leek dat Jeltje antwoorden wou, maar met een droog hikje hield ze in en zei alleen:
‘Wat zal je veel te vertellen hebben.... wat heb je veel beleefd.’
‘Misschien heb jij meer beleefd, hier.’
‘Ja, misschien. Maar dat kan ik nu nog niet weten.’
Thuis weer, meteen, als op slag, in al het oude opgenomen, Keetje, de poes, met zijn soepelen rug in de kier van de eetkamerdeur, maar wijselijk zich houdend uit de kille gang, de twee stoelen, en de kleine ronde tafel, die zijn ingetogen praal van zilver, porcelein en kleine kristallen bloemen- | |
| |
bekers met week-witte, wijd open herfstchrysantjes leek op te heffen naar de zachte gouden lamp. Even later, aan de tafel, en het heele wijde, stille buiten waar de herfstdag nu te slapen lag, achter de warm-rood afgedekte ramen en de kleine geluidjes van het huis, half-vergeten, die een na een zich weer bij haar aandienen kwamen en in al dat vredige en bekende het ééne vreemde, haar eigen hoofd, als een onrustige, schreeuwige wereld vol bonte beelden en roezigheid.
Tegenover haar Jeltje. Ze keek naar haar en vond haar eigenlijk onveranderd, het stil-blijde lachje om den wat ouwelijken mond had ze, na eigen afwezigheid, meer gezien. Was het uit bescheidenheid dat ze zweeg, wilde ze eerst haar van haar reis vertellen laten? Maar ze zou niet hebben gekund, al had haar niets anders weerhouden, ze zou niet hebben geweten wat het eerst uit die bonte wemeling in haar hoofd te voorschijn te trekken. Berckenhoff's groeten had ze haar overgebracht en even doorgepraat over het prettige van een zoo bereisd en belezen en geleerd metgezel....
‘En vertel nu eens wat meer, lieve kind. Want je schreef.... en je begrijpt dat ik er belang in stel.’
‘Ja.... en ik hoop zoo dat je hem geschikt vindt.... en dat je....’ een glimlach kwam even
| |
| |
in de hoeken van haar mond ‘dat je mij helpt uit te maken hoe ik hem vind.’
‘Zou ik je daarbij helpen moeten, gekke meid?’
‘Zeker zou je.... want ik ben niet wat de menschen zoo noemen verliefd.... en dat zal ik ook wel nooit kunnen worden.’
‘Op hem niet?’
‘Op niemand....’
‘En hij?’
Jonger en voller werd haar gezicht, nu een blos het langzaam beklom, in haar vocht-overtogen fluweelen oogen met hun wit als van kievietsei kwam de beschroomde triomf van een leelijk meisje, dat ten leste plotseling schatten in zichzelf heeft ontdekt.
‘Ik geloof wel dat ik veel voor hem zou kunnen zijn.’ ‘En zie je,’ ze boog over de tafel naar haar over, sprak sneller, de oogen half neer ‘dat op zichzelf trekt me zoo aan.... ik wist niet dat het zoo je eigen leven vervullen kon.... het gevoel dat je misschien een anders leven vervullen kan....’ Ontroering beefde in haar stem, dreef naar haar oogen, even zweeg ze, dan: ‘Juist omdat iedereen hem leelijk vindt.... juist omdat hij zoo niets van het leven heeft gehad....’
Tegenover de ontroering van de ander voelde Hetty ineens een vreemde ongemakkelijkheid zoodat ze geen weerklank te geven vond, en niet te zeggen dan:
| |
| |
‘Ik wil heel graag eens kennis met hem maken’.
Een invallende gedachte deed haar plotseling lachen. ‘Ik weet niet eens wie hij is! Je hebt me zijn naam niet geschreven.’
‘Wat deed de naam er toe? Schotel heet hij.... Barend Schotel.... saaie naam hè? Barend.... Barend en Jeltje....’ ze lachte en bloosde weer. En daardoor was haar de eerste onbedwongen beweging van Hetty's schrik ontgaan.
Ze had trillend haar koffiekopje naar den mond geheven, zonder proeven slurpten haar lippen het heete vocht in, ze poogde te bedenken wat ze zeggen zou, als Jeltje haar zoo dadelijk over hem ondervragen zou, maar het was als roepen tegen wind en golven in, pijn-doend machteloos, schokken doorstuipten haar hoofd, versperden haar denken, sloegen elk begin van overleg uiteen. Ze wachtte, maar het bleef stil en ze keek op en zag Jeltje bij het buffet rustig doende met de meloen en ze bezon zich: hoe kon Jeltje vermoeden dat ze elkander ooit hadden gekend!
Even voor ze zijn naam noemde, had ze willen zeggen: ‘laat hem maar eens hier ten eten komen’, zoo dichtbij haar lippen waren die woorden geweest dat het haar leek, als moest Jeltje ze hebben voorzien, dan zou ze er op terugkomen zoo dadelijk.... dat mocht niet. En ze dwong zich tot verhalen
| |
| |
van haar reis, maar de vage, ongeformuleerde vragen die hem betroffen en wat haar nu stond te doen, bleven in haar gisten, zetten zich uit, drongen op, onweerhoudbaar en stietten haar woorden uit de rij. In de beschrijving van een wonderlijk reisgezelschap, dat ze te Rome hadden ontmoet, vielen telkens gaten, wanneer het andere denken haar zoo overstelpte, dat ze hulpeloos naar woorden tastte en, het voorhoofd van inspanning klam, de oogen weg, enkel onsamenhangende stamelingen vond. Ineens werd het haar te erg, midden in een zin liet ze zich steken.
‘Ik geloof dat ik vertel als een.... als een smid. Je moet me niet kwalijk nemen, ik ben eigenlijk zoo verschrikkelijk moe. Moe in mijn hoofd, van den heelen langen dag. Vind je het erg als ik nu dadelijk een uurtje ga rusten, boven op mijn bed?’
Maar boven, voor het raam, ving ze ineens het zachte zilveren troost-oog van de maan, en haar hand al aan haar japon om die los te knoopen, stond ze aarzelend stil. Deed ze eigenlijk niet beter naar buiten te gaan, de achterdeur uit en in eenzaamheid wandelend alles te doordenken? Jeltje hoefde haar niet te hooren, en al deed ze, zou haar zeker niet storen....
De laatste rij van kleine, vrijstaande villa-huisjes, moderner dan de oudere, waarvan haar eigen er een
| |
| |
was, stond zoo dicht aan de gespaarde resten van het vroegere bosch gebouwd, dat nu, in den avond, de donkere boomen een achtergrond als een rotswand vormden, waaronder-tegen de huizen stonden, open, klein, vroolijk-verlicht. Er boven de maan, lichtend over de kleine, vierkante veldjes, voor elk huis één, waarin hier nog wat waschgoed achtergebleven hing, dat in het zilverlicht bijna een versiering scheen en daar, midden in 't gras, een vergeten, leege baby-box. Jonge menschen woonden daar meest, modernen, ‘vrijgevochtenen’, heele en halve artisten en tegen wel-beter-begrijpen in, vervulde de aanblik van die rij huisjes aan den donkeren boomwand als geleund, een kleine wereld apart, in het voorbijgaan haar altijd met de gedachte aan onbelemmerende jeugd en ongetoomde liefde en ongebreideld geluk. Nu ook weer sloeg ze de laan in, vanwaar ze uitzicht op die huisjes had. Toen ze uit haar eigen huis kwam, had het windstil geleken, maar zooals het oog in donker aanvankelijk niets, maar gaandeweg velerlei onderscheidt, zoo werd ze onder het voortloopen overal een allerfijnst zilverig ritselen gewaar. Ze stond stil en keek op en diep in haar borst sloeg haar hart over de lichtere geluidjes heen en eer ze 't wist was haar een zucht ontvloden.... haar oogen werden vochtig, een zachte pijn greep haar in lichtbenauwenden druk als tusschen handen aan....
| |
| |
het was de weemoed die haar in de latere jaren al nader was gekomen, die met schaarsche bezoeken aangevangen, nu bijna niet meer uit haar heengaan wou.. de weemoed om den voorbijën tijd, om het onherroepelijk afgesloten leven, om al de oningeloste beloften, al de onvervulde voorspellingen.... Een tegelijk weemoedige en dartele, lichtzinnige en melancholische tokkelmelodie, die ze pas ergens in het Zuiden had gehoord, kwam plotseling in haar op, ze wilde het neuriën, maar kon niet, daar haar keel vol tranen zat.... het was de melodie van het zoete, eindelooze smachten, dat tegelijk toch zijn eigen ontoereikendheid voorvoelt.... het was de muziek van wat lang achter haar lag en van wat zich nooit ten volle had vervuld.... Zou niet elkeen de herinnering aan die eene teug, hem voor de lippen weggerukt in dat nimmer-weergekeerde oogenblik van hooggestegen dorst, blijven verontrusten tot in zijn ouderdom, hoe hij zich later verzadigen mocht, zou het hem niet altijd lijken, dat geen drank zoo heerlijk was als die eene zou zijn geweest? En zij had zich nooit verzadigd....
Toen ze zich, jong, aan hem bond, omdat hij met troost kwam en met dat zacht-schroeiende verlangen dat ze van hem zou zijn, geloofde ze toch wel, ondanks haar vroeg-gerijpte zelfdoorgronding, dat ze het alles volbrengen en rust vinden kon. Maar niet
| |
| |
lang.... of verlangens als lange, vochtige zuchten, als een huiverend uitstrekken van armen stonden in haar op, die haar verontrustten, maar waartegenover, als in een andere weegschaal, ze stellen kon haar medelijden en haar genegenheid en die oude zucht uit haar kinderjaren: om braaf te zijn, niet zooals de menschen het verstonden, maar zooals ze het uit stemmen in en buiten zich verstond....
Toen.... in Zwitserland.... nu bijna veertien jaar terug.... Rick Muntendam.... en kort daarna Jaaps dood.... en Rudolfs bezoek en die blik langs de ramen, toen hij bij zijn auto stond.... waaraan ze in later jaren niet denken kon zonder een schrijnenden spijt.... zonder een bonkerenden haat.... En daarna waren de lange jaren van haar weduwschap een na een gekomen en gegaan.... met Jeltje al gauw, toen de toestemming uit Indië kwam.... en in dienzelfden tijd, bijna door een toeval leek het wel, was ze begonnen over schilderkunst te schrijven, een arbeid, die haar veel meer dan het schilderen zelf te bevredigen bleek. Want uit die al wijder reikende overpeinzingen had ze zich ten leste haar levensbeschouwing gebouwd en daarin was de oude drang om ‘alles te begrijpen’ om als in één ademtocht van de ziel alles gelijktijdig te zijn.... tot rust gekomen.... Of misschien had Berckenhoff gelijk en kon ze beter zeggen dat die
| |
| |
felle, alle krachten eischende intellectueele activiteit haar van het heimwee had afgeleid... Hoe datmocht zijn.... het was haar, bij wat het schonk, toch wel heel duur te staan gekomen ook! Want het onbevredigde bleef, het gevoel van tekort, het verlangen naar dien éénen beker, die haar ééns van den mond gestooten was.... als had iemand haar ééns willen kussen zóó, dat zijn kus haar het leven openbaarde, dat er haar ziel in versmolt en was, juist toen zijn lippen raakten, dood aan haar voeten ineengestort.. en voor dat verlangen bestond geen bevrediging meer. Toen had ze de kunstenaars en denkers onder de mannen benijd, die, als ze zich neerbuigen over de vrouw, hun geest en hun ziel achterlaten in hun werkvertrek, zoodat het niet telt of die vrouw een eigen geest en een eigen ziel te geven heeft -, wellicht zelfs liever niet.... toen ze ervoer dat een vrouw tot die zelfsplitsing niet bij machte is, zoodat ze zich aan haar mindere niet geven kan, omdat zóó sterk een dorst naar gedachtelooze vervoering haar liefdeverlangen niet kan zijn, of bewondering, vereering en dienend ontzag willen er zich inmengen.... bij haar althans.
Een paar jaar na Jaaps dood die kortstondige verhouding met Romme, jong, luchthartig ‘zakenman’, welk een mislukking.... En.... en op eenmaal sprongen haar gedachten meer dan tien jaar
| |
| |
over.... en vandaag nog in den trein. Ze had hem wel naar zich zien kijken, die donkere man, die zoo goed een Amerikaan als een Franschman wezen kon, het fijne, magere gezicht onder den slappen, breedgeranden, groen-grijzen hoed, ze had al eerder zelf naar hem gekeken, naar zijn jonge, lenige, nerveuse handen vooral. Hij leek zoo sterk en zoo vurig.... en tegenover haar zat de goede, oude vriend, haar geleerde reisgezel, voor wie ze wist te wezen ‘de eenige vrouw die tegelijk lieflijk en verstandelijk kan zijn....’ aan wie ze zich zóó, welbewust, op hun reis gedurig had getoond.... en onwillekeurig had ze vergeleken, en onder dat half verborgen kijken was een weeke warmte door haar heen gegaan... maar waarom had ze dadelijk daarna moeten denken aan zijn mogelijk grof-zelfzuchtig geesteloos bestaan van ‘zaken-man’, zijn waarschijnlijk tekort aan ver-reikende belangstelling in de levens-problemen, die haar vervulden, aan de soort vrienden, die hij wel hebben zou, aan de soort lectuur, die zich wel in dien onberispelijken reistasch daar boven zijn hoofd bevinden zou? Dacht een man, die op reis een mooie, aantrekkelijke vrouw ontmoette, aan haar levensbeschouwing, aan de herkomst van haar juweelen, aan haar vrienden en aan haar lectuur....? Zij kon niet anders, zij kon hoe langer hoe minder anders.... met het eene
| |
| |
moest ze het andere betalen, het eene sloot voor haar het andere uit....
En op dien kruisweg van overpeinzingen rees dan ineenen weer de groote vraag: had hij dit alles op zijn geweten, had hij dit alles gedaan, in zijn somberen haat van leelijken, ijdelen jongen, door op dat oogenblik juist met zijn aanklachten tot Rudolf te komen, zoodat de kwellende twijfel opschoot en uiting zocht, terwijl zij in een extase, in een exaltatie leefde, waaruit de geringste aanraking met dien twijfel haar naar diepten van ellende en wanhoop neerstorten deed? Schuld.... schuld en oorzakelijkheid.... waanbeelden die in haar geest reeds lang geen plaats meer hadden.... doch zich uit haar hart zoo gauw niet verjagen lieten! O, hoe vaak wanneer zoet-smachtende melodieën, lispelingen van herfst, voorjaarsweelde.... jong geluk, dat ze overal meende te zien, ook waar het misschien niet was, ééns toen een badende, gebruinde man een dartel-spartelend meisje in roode badkleeding in zijn armen uit schuim en golven beurde, jaren geleden aan het strand.... hoe vaak bij dit alles had niet de haat als met een harde vuist op haar hart gebonkt, de haat tegen hem, die haar de ongetoomde liefde van een krachtig man en kinderen daarna, in laffen wrok om plagerij ontstal.... En nu.... nu ze veertig was.... en niets meer te ver- | |
| |
wachten had.... niets meer verwachten wilde.... nu kwam hij tot het meisje dat haar in een wereld van vreemden het naaste stond.... en nu.... als ze wilde.... als ze alleen maar Jeltje vertelde waartoe hij indertijd in staat was geweest.... Maar terwijl ze de mogelijkheid in zichzelf openlei, voelde ze al dat het een onmogelijkheid was.... En ineens stond ze stil onder de boomen, hun zilverig ritselen beluisterend en haar oogen gingen omhoog naar de maanbelichte toppen.... in een zucht hief zich haar borst.... ze zag de huisjes aan, waarin ze zich altijd het jonge geluk, het onbekommerd leven zoo gaarne denken mocht.... had ze nu met het liefhebben ook het haten verleerd? Was dit de rust van den komenden ouderdom,
was dit het resultaat van langjarig overpeinzen.... of waren die beide dingen eenerlei, twee woorden voor eenzelfde innerlijk gebeuren? Had dan toch het besef dat schuld niet bestaat en oorzakelijkheid een hersenschim is, ten leste den wrok uit haar hart verjaagd? Tijden en tijden had ze niet aan hem gedacht en nu ze dezen ouden haat tusschen de vingers nemen, toetsen en beproeven wilde.... daar viel hij als pulver uiteen.. en in zich vond ze niets dan gerucht van zuchten, dauw van tranen.... weemoed.... weemoed.... die stil-aan uit haar oogen drupte en om haar mond als zachte wrangheid kromp....
| |
| |
Wanneer dit alles versterven beduidde, dan was versterven niet zonder zoetheid.... wanneer dit alles tot den dood bereidde, dan kon het sterven zoo zwaar niet vallen, als ze in de felle jaren en nog veel langer had gemeend....
Ze dacht aan Jeltjes brief.... aan haar weinige woorden.... die toch een diepte van kiemende genegenheid, van ontwakende teederheid hadden geopenbaard voor dienzelfde man.... Neen, niet! Haar Barend Schotel was niet dezelfde man.... deze was de voor van zijn moeder trouw zorgende, in onbegeerd werk zijn leven verterende, in eenzaamheid verouderende, van geluk door wat zijn schuld niet was verstokene.... Had Jeltje niet alle recht en zelfs niet allen grond hem zoo te zien?
Weer stond ze in haar heen-en-weerloop stil en zette als met een ruk haar eigen wezen om.... en slaagde er in hem zelf ook zóó te zien.... beklagenswaardig-alleen, zielig-onhandig, ongelukkig-leelijk, daarom verstoken van het geluk, waarnaar hij toch zoo goed als elk ander wezen dorsten moest....
En weer dacht ze, keerend tot zich-zelf: beteekent dit ouderdom en onverschilligheid.... of is ten slotte alle inzicht een troostend woord voor ouderdom en onverschilligheid?
Langs de lichte woninkjes, waarboven de maan hing hoog en klein, duizel-ver in de zilveren wijdten
| |
| |
weg, waar de leege baby-box vergeten stond en het waschgoed roerloos hing, zilveren banieren aan het onzichtbaar koord, ging ze weer naar huis terug en vond er Jeltje lezend aan den haard, tegen de kilte had ze een klein blokkenvuurtje gebouwd. Verwonderd liet ze haar boek op haar knieën zinken.
‘Was je niet naar bed? Ben je weer opgestaan? Uitgerust....? Weggeweest....?’
‘Ja, heelemaal opgeknapt weer.... eerst wat gerust en toen een loopje gedaan.... En vertel me nu, kind.... waar je straks aan bezig was.... je wilde mij voorstellen dien vriend van je, dat we dien mijnheer Schotel.... dat we dien hier eens vragen zouden?’
De groote oogen hieven zich naar haar op, een blijde, toch vaag-bevreemde uitdrukking verscheen om den ouwelijken mond, ze knikte alleen, verwachtend....
‘We moesten hem dan maar eens ten eten laten komen.... en het wat aardig, een gezellig dineetje voor hem ervan maken....’
‘Ja....’ ze greep haar hand. ‘Ja.... als je wilt.... dol-graag.... Mag ik het hem morgenochtend dan al zeggen? Ik vertel hem dan meteen van jou.... hij weet nog niets, enkel dat ik samen woon met een vriendin.... want eigenlijk zijn we nog niet heel erg intiem, zie je.... ik voel alleen
| |
| |
dat het iets worden kan.... dat er iets komen kan.... en hij heeft zoo niemendal....’
Maar Hetty hoorde niet recht. Een nieuwe verwarring was in haar opgestaan. Zijn aandeel in dit alles.... zijn houding tegenover haar.... daarmee had ze nog geen rekening gehouden.... Dat ook moest ze nog overdenken.
‘Wil je morgenochtend nog liever niets tegen hem zeggen, kind? Ik vraag het je nadrukkelijk.... ik heb er mijn reden voor....’
Nu evenmin als ooit eerder vroeg Jeltje verder naar wat haar niet werd verteld, alleen haar oogen drongen, maar Hetty zag het niet. En onhoorbaar, begrijpend dat de oudere vrouw haar niet meer bij zich begeerde, stond het meisje op en ging de kamer uit.
‘Drie-en-veertig jaar.... alles twintig jaar geleden.... wat zou er in hem van overgebleven zijn? Berouw.... of niets dan vergetelheid in de dagelijksche tredmolen van werk en zorg? En niet getrouwd.... nooit misschien liefde ontmoet, voor nu! Om Jeltje, om hemzelf.... om alles moest hij zijn kans op geluk nu eindelijk hebben....
Berouw of enkel maar vergetelheid.... en als hij nu destijds eens eerlijk was geweest in zijn vrees dat Veldheer dien hij vereerde, een hem onwaardige vrouw trouwen zou? Of als hij.... in dat tekort
| |
| |
aan zelfdoorgronding van alle menschen die zichzelf beklagen en zichzelf teveel overschatten.... als hij zichzelf had wijsgemaakt, dat hij uit eerlijke, edele ingevingen handelde? Dat kwam nu op hetzelfde neer.... daar lag toch óók nog een mogelijkheid.... In elk geval.... Jeltje moest hem schrijven.... mocht niet onverhoeds aankomen met haar naam, zoodat hij onbeheerscht meer dan hij wilde zeggen zou.... ze moest hem nadrukkelijk ook uit hààr naam, bij hen ten eten nooden.... dat hij duidelijk zag, hoe het stond in haar, dat hij begreep, voorloopig te moeten zwijgen, voorloopig zich te moeten houden als vreemde totdat ze elkanders nieuwe zijn hadden gepeild. En liep het onverhoopt dan nog op niets uit tusschen Jeltje en hem, dan immers was het nog beter, zoo ze maar van al dat verledene, verzwegene niets wist....
Altijd door met die vraag in haar oogen, maar niettemin zich neerleggend bij wat ze niet recht begreep, schreef Jeltje op Hetty's verzoek den uitnoodigingsbrief, dien ze hem niet zelf in handen geven mocht en den anderen dag ging ze op de fiets naar school, om hem niet in de tram te ontmoeten, en 's middags naar huis, zonder even op hem te wachten....
Dat maakte dien avond voor hem somber en ellendig, een avond als in lang niet meer gekend.
| |
| |
In zijn schamel-gemeubelde, te schel verlichte kleine werkkamer zat hij onder de naakte, witte lamp en corrigeerde opstellen, die hem enkel ergerden door hun krukkerigheid, daar het kinderlijk-onbeholpene geen bekoring voor hem had.... en haalde boosaardige krassen door spelfouten heen.... en schreef met woedend potlood ‘schandelijk’ en ‘slecht’, en voelde zich eenzaam en oud.... en vroeg zich af wat Jeltje vandaag kon hebben bezield, maar zette zich tegelijk al schrap tegen de in hààr vermoede gedachte, dat hij haar zoo maar dadelijk bidden en smeeken zou....
Dan bracht de meid haar brief en hij las den naam van haar, wier heugenis hij jaren in zich had gedragen als het symbool van alles, dat het leven hem aan goed had onthouden, aan kwaad had toegebracht.... en hij zat verward.... verbijsterd.... Kwam zij hem tegemoet.... had zij vergeten.... had zij vergeven.... dat zij hem ten eten vroeg? Was zij dus de vriendin, wier naam Jeltje nog niet had genoemd, de ‘hoogstaande vrouw’ waarop hij haar eenmaal - en toen al met wrevel, want hij geloofde niet in ‘hoogstaande vrouwen’ - toespeling had hooren maken? Zij.... een hoogstaande vrouw! Spot raasde door hem heen. Gekken waren ze, met hun beiden! Maar ze vroeg hem nu toch...... Waarom....? Waarom....? En even zat hij
| |
| |
versuft, onder zijn naakte, schelle lamp. Dan schoot er een heet licht door zijn brein... hij wist het, hij begreep het, hij doorzag haar, de hoogstaande vrouw!
Eerst hem laten komen, dat wilde ze, dat zocht ze.... en dan hem geniepig aanklagen, uit haar kleinen, valschen vrouwen-kijk op hem.... eerst hem lokken, dat hij zich aan Jeltje hechtte, meer en meer.... en dan haar invloed op het meisje misbruiken, dat ze hem verstooten zou, dat was haar plannetje, daarop lei ze het aan. Maar als ze dacht, dat hij daarvan dupe worden zou, dan kende ze hem toch nog altijd niet, dan zou ze toch wel bedrogen uitkomen. Zoo onnoozel bestond toch alleen een vrouw.... om een man voor zoo onnoozel te houden.... dat hij in fabeltjes gelooven zou, in het fabeltje van de grootmoedige vrouw! Had hij maar eerder geweten, had zij maar eenmaal den naam van die ‘hoogstaande vrouw’ genoemd, dan had hij toen al de kennismaking afgebroken. Natuurlijk stond het meisje onder haar invloed, biologeerde zij haar.... aan andere dingen wilde hij nu maar niet eens denken.... en dat was de verrassing, die ze hem bereidde. Mis poes! En zóó algeheel verteerde ineens de gloed van ouden wrok de nauwgezette kiemen der nieuwe genegenheid dat hij koude, liefdelooze gedachten spon om Jeltje, naar wier bijzijn hij even te voren had verlangd. Ze was nu de
| |
| |
vriendin, de bewonderende vriendin van de gehate, die waarachtig nu nog scheen te meenen, dat ze hem te slim af zijn kon. Hoogstaande vrouw....
Onder zijn naakte, schelle lamp zat hij en staarde voor zich uit en 't scheen als had al zijn gal ineens zijn bloed doorschoten, zoo geel leek zijn huid, zoo bitter was zijn naar het verleden gekeerde blik. En hij mokte.... dus was ook dit weer uit, dus werd ook deze ééne kans, deze laatste mogelijkheid.... een vereerende gedweeë vrouw, met wier geld hij zich wellicht de vurig-begeerde vrijheid had kunnen koopen.... hem door haar toedoen ontnomen. Goed.... dan maar in eenzaamheid, armoe, gehate loonslavernij verouderen.... ze zou althans niet kunnen zeggen, dat zij over hem had getriomfeerd, dat zij hem in den val had laten loopen!
Zijn brief lag er, den volgenden middag laat, toen Jeltje thuis kwam.... en Hetty sloeg met kloppend hart haar trekken gade, terwijl ze gretig las, en ze schrok.... want een vale bleekheid trok over Jeltjes gezicht en ze zette zich in een stoel en reikte haar den brief, met een ongelukkig, hulpeloos gebaar, wel begrijpend dat alleen Hetty haar opheldering geven kon en dat dit verbijsterende samenhing met het geheimzinnige in Hetty's houding en gedrag.... sinds haar thuiskomst.... of sinds ze zijn naam had genoemd?
| |
| |
‘Geachte Mejuffrouw....’ was het nooit tot bij den naam noemen gekomen of kwam hij daar nu weer van terug? Dat vroeg ze zich even af en las dan verder:
‘Op uw uitnoodiging, ook namens uw vriendin, om ten uwent te komen eten, kan ik tot mijn spijt wegens familie-omstandigheden niet ingaan. In verband met allerlei, dat u niet interesseeren zal, acht ik het trouwens beter, onze kennismaking niet verder voort te zetten. Dit zal ons te gemakkelijker vallen, omdat mijn moeder zich langzamerhand te oud voelt worden voor het bestier van een eigen huishouding, zoodat wij erover denken in de buurt van het gymnasium pension te zoeken. De kans dat we elkaar zullen ontmoeten wordt daardoor veel geringer....’
Ze keek op in Jeltjes stil-dringende oogen, ze was zelf ook heel bleek geworden en smartelijk suisde het door haar heen: ‘Dezelfde gebleven.... ouder, maar niet anders geworden.... niets van het leven geleerd.... niets uit de jaren gewonnen.... En hoe moet ik haar dit allemaal zeggen? En wat moet ik nog heel laten aan het beeld dat zij van hem in zich draagt?’
‘Begrijp jij er iets van....?’ stamelde Jeltje.
‘Ik begrijp er alles van.... hij doet zichzelf aan, wat ik hem niet heb willen aandoen.... We hebben
| |
| |
elkander heel vroeger ontmoet.... de schuld lag bij ons allebei.... en hij kan nu niet gelooven, dat al dat oude voor mij voorbij, vergeten is....’
‘En je vroeg hem toch zelf hier aan huis?’
‘Ik denk dat hij mij niet vertrouwt. Hij ziet mij precies zooals hij mij zag twintig jaar terug.
Hij heeft nooit kunnen terugkomen op wat hij eenmaal voor zichzelf vastgesteld had, zoo was hij al toen.... hij heeft zich blijkbaar nooit kunnen bevrijden van dien ouden haat... hij heeft zich niet kunnen herzien.... niet kunnen vernieuwen.... En ook hierop....’ ze knikte naar den brief in Jeltjes koude hand ‘ook hierop komt hij niet terug.. Hij is, wat hij toen was.. en daarom heeft hij nu, in zijn eigen innerlijk.... zijn eigen vergelding gevonden.... geen vergelding van buiten af, omdat hij schuld heeft, maar een vergelding van binnenuit, omdat hij is, die hij is.... en buiten zijn eigen natuur niet wezen kan....’
Haar stem hokte en ze zweeg en ze zaten stil, in de stilte, naar elkander toe gebogen en in Jeltjes handen de brief....
EINDE.
|
|