| |
| |
| |
Derde hoofdstuk De vreemden
In een wonderlijke weelde van bleek-gouden middaglicht, rood-gouden laatste loof, bitter-zoete reuk van late, vochtige herfst, kwam Marianne haar huis uit de straat op gelopen en schier onmiddellijk was het, als koelde zich de jachtigheid in haar bloed, dat duizelige, opgedrevene, dat somwijlen haar voorhoofd als met hete nevel besloeg, wanneer er plotseling uit te veel richtingen, op te veel wijzen tegelijk een beroep op haar kracht en haar aandacht werd gedaan; na de eerste felle, gespannen stappen, verslapten haar spieren weldadig, zetten zich tot een lomer loop, haar voorhoofd scheen uit de nevel vrij te komen, en de muur tussen haar in talloze zorgjes en beslommeringen verbrokkelde daagse persoonlijkheid en haar levende eigen-ik binnen in, te slinken, te vergaan -, persoonlijkheid en wezen omvatten elkaar versmolten, werden één en uit de innigheid dier zelfvereniging steeg onverwacht de hernieuwing van het Geluk.
Aan weerszijden in de brede tuinenstraat, in de zoet-bittere herfstlucht, van ritseling schier mysterieus vervuld, wijl toch geen wind te bekennen viel, onder het tere, stille middagblauw, als belopen van nevel, kwamen en gingen de mensen en elk hunner droeg voorzeker wel zijn eigen geluk in zich besloten. Maar geen geluk kon haar geluk te boven gaan. Ze keek vluchtig naar de toppen, naar de hemel op, het was of haar hart zich uitzette tot een zware, zoete last en ze voelde haar ogen vochtig worden. Haar geluk dat elk ander geluk te boven ging! Ze glimlachte in zichzelf om zichzelf -, want ze dacht aan Marietje, Fransjes wijze kameraadje, dat soms spelen kwam en dan over haar babybroertje niet uitgejubeld raakte. ‘Mijn broertje,’ had ze gister gezegd, ‘is het liefste broertje van alle broertjes’ -, en toen even gezwegen en als over plotselinge inval gespannen staan peinzen en haar stemmetje was bijna zwaar geweest van een nieuwe bedenking, toen ze zeide, de ogen naar haar op ‘...maar dat vindt
| |
| |
natuurlijk iedereen van zijn eigen broertje, nietwaar mevrouw?...’ Ze had tot antwoord alleen maar geknikt, bewogen door de aanblik dier worsteling tussen ontwakende redelijkheid en primitief instinct, in een jong kind, gespannen wachtend hoe dat zich oplossen zou, totdat Marietje ineens had geroepen, juichend als zielsbevrijd: ‘maar óns broertje is het liefste...’ En ze glimlachte weer. Zó als dat kind, zo waren mensen -, wetend eigen ‘waarheid’ relatief zo goed als eigen ‘geluk’ en toch niet anders kunnend dan boven anders aan eigen waarheid te hangen, boven anders eigen geluk te loven...
In de brede poort van het park, een roerloos, wijd-uitliggend decor van glanzend water en geel en oranje en gouden loof, van vocht-donkere paden, breed-bochtend om groene gazonnen, van paars en purper in laatste broze bloei, al te zamen gevat binnen brede boog van hoog opgaand geboomte, ging geur-uitruisend een mooie, blonde vrouw voorbij, wier zijden mantel haar als in waterglanzen en metaalvloeiingen kleedde aan de arm van een lange forse man, wiens gezicht glansde in de trots en de glorie van het pas-bevochten succes, en in het uit levendig gesprek vluchtig naar haar omzien van die vrouw ontwaarde Marianne, behalve het duidelijk beeld van haar eigen simpel pakje, eenvoudige schoenen, alledaagse hoed, hetzelfde meelij dat een kind voor armoe-in-lompen gevoelt. En ze begreep dat die vrouw zich boven haar verre gelukkig waande... en het dus ook was... maar terwijl ze, diep ademhalend, het afglooiend grintpad af, zich in klaarte en geuren voorover stortte als in een bad, schoof ze die laatste gedachte van zich af. Ze ging langzamer nog lopen en keek even om zich heen, dan weer vluchtig tot de hemel op. Voor haar uit was de vijver -, witte eenden met gouden bekken dreven daar als bedwelmd in geur en glans en damp - en weer was het als gingen haar ogen wijder open en zette haar hart zich uit, dat ze meer en beter het zalige leven omvatten zouden; dan knelde ze de oude lederen portefeuille tegen zich aan en haar adem ging zwaarder in de overstelping van het geluk -, ze gevoelde, terwijl ze het nog beleefde, het ogenblik als zeldzaam en onvergetelijk. De woorden op de witte papiertjes binnen in het verkaalde, versleten leer -, haar waterglanzen en metaalvloeiin- | |
| |
gen; - Gedachten, haar parelen, die ze opdook uit de diepten van haar Ik -, wonderparelen, waaruit het vermogen straalt, dat in magische trilling Chaos tot Kosmos ordent en voor elke voetstap schatkameren ontsluit; Formules, fijn en al fijner geslepen naar alle zijden dringend met hun klievend licht het schemerend, sluimerend leven in -, haar diamanten... en weefselen van subtiele inzichten, wonderbaarlijk ineengrijpend, haar kanten, en bouwwerken van redenen, omhoogtorenend in een heelal-omvattende vlucht, haar paleizen... en dat al te zamen haar geluk, het zeldzame, onzegbare begrijpens-geluk, het enige dat nimmer verzadigt, nimmer zat maakt van zichzelf...
‘Marianne... Marianne Edema...’
‘Hallo... Eddy!’
Wenkend en lachend kwam blootshoofds de lange, blonde jongen, schriel schijnend met zijn toegeknoopt jasje in de ruimten van bleek-goud licht, tussen de wijd-gespreide half-verkaalde bomen, haar achterop gelopen. Ze keek even op haar horloge -, ja, ze was ruim bijtijds van huis gegaan.
‘Ik kom juist van je huis. Harry heeft me achter je aan gestuurd. Hij dacht wel dat je deze weg zou hebben genomen. En hoe gaat het je? Je ziet er beter uit dan de laatste keer.’
‘De laatste keer is lang geleden,’ lachte ze. ‘Hoe gaat het jou? Waar woon je eigenlijk tegenwoordig?’
Bijna een hoofd groter dan zij, keek hij op haar neer en ze zag een half-kwijnend, half-ironisch lachje om zijn lippen komen, nu hij antwoordde:
‘Hoe het mij gaat? Ik weet niet hoe het mij gaat. Waar ik woon? Ik weet niet waar ik woon...’
Ze lachte weer.
‘Weet je niet waar je woont? Maar je zult dan toch wel ergens je wettig domicilie hebben?’
Hij bracht de handen naar de oren.
‘Hou op! Hou op! Wat weet ik van een “wettig domicilie”? Spaar me alsjeblieft zóveel redelijkheid op zo'n mooie middag...’
Ze lachte nog, maar het kostte al moeite.
‘Ik dacht dat iedereen toch wel wist waar hij woonde...’
| |
| |
‘Ja... jij met je redelijkheid... jij kunt je natuurlijk niet begrijpen, dat iemand eens niet weet waar hij woont... Maar ik... och zie je... ik ben nu eenmaal een dichter, en een dichter, een dromer... die is altijd zo'n beetje zwerveling... zwerver over de hele wereld.’
Ze zei niets, ze voelde haar gezicht verstroeven, verkoelen, ze wendde het van hem weg en keek naar een eend, die met driftige snavel aan het oevergras rukte.
‘Je bent zo “redelijk” tegenwoordig...’ weer, in de nadruk, die ironie, waaruit zo duidelijk zijn hoogmoed van man, zijn superioriteitsgevoel van dichter sprak. ‘Je zult zo zoetjes aan alle dichters en dromers en gevoelsmensen wel halve idioten gaan vinden, nietwaar?’
‘Ik had je juist een briefje willen schrijven om je te bedanken voor de bundel verzen, die je ons gestuurd hebt... en je te zeggen dat ik er heel mooie in vond... als...’ ze hield in; ze had willen zeggen, ‘als je tenminste prijs stelt op mijn oordeel,’ maar het zou lijken, alsof ze hatelijkheid met hatelijkheid zocht te betalen. Haar stem had toch al koel geklonken.
‘Loop je misschien zover mee? Ik moet naar 't station...’
‘Je bent toch niet boos? Dat zou nu helemaal weer niet “redelijk” wezen!’
Haar lippen gingen vaneen om hem te zeggen, dat het stemming-beheersend ‘temperament’ en de inzicht-verwekkende ‘rede’ twee volkomen uiteenliggende dingen zijn, die met elkaar kunnen huizen in dezelfde mens, maar ze zei alleen:
‘Ga je straks nog weer naar Harry terug? Blijf je vandaag bij hem eten? Ik kom pas morgen weer thuis.’
‘Hij zei dat Terpstra een paar dagen logeren kwam.’
‘O ja... Heb je de kinderen nog gezien? Vond je Jaap niet gegroeid?’
‘Ja. En Fransje leek me wat forser geworden...’
‘Ze was anders niet aangekomen op haar laatste rapport. Ze worden daar bij haar op school gewogen en gemeten...’
Het gesprek knoerstte en hortte, ze keken elk een andere kant op, er was geen helderheid tussen hen en ze hadden elkaar plotseling niets meer te zeggen. Minder zijn hoogmoed, dan zijn
| |
| |
onbegrip - dat onbegrip niet van hem alleen, maar van bijkans allen - benauwde haar keel, bedrukte haar hart, en ze voelde duidelijk dat hij zijnerzijds een aanleiding zocht om weg te komen. Ineens zag ze zijn gezicht verhelderen.
Uit een zijpad vlak bij, van tussen in de stilte kwijnende heesters, kwam ineens een heel jong meisje te voorschijn bloeien. Haar haren straalden rosblond onder de kleine ros-bruin fluwelen hoed, haar ogen stonden goud-bruin in het ronde, teer blozende gezichtje, boven het ros-bruin fluwelen pakje -; onder de korte, wijde rok stapten stevig de ranke beentjes overweven van strakke ros-bruine zijden kousjes in lage, geregen schoentjes; heel elegant was ze, maar in haar houding en bewegen meer nog dan in haar kleding eer sportief dan mondain.
Haar tennis-racket onder de arm, liep ze vrij-uit en vrolijk de heerlijke middag van pret, open naar haar toegekeerd, tegemoet, maar plotseling werd haar blos dieper, in een tinteling leefden haar ogen op, haar mond ging even in een verrukt lachje open als die van een kind voor een heerlijke verrassing, ze stak in half onwillekeurig gebaar twee kleine, gehandschoende handjes naar hem uit.
‘Eddy... hoe leuk... hoe enig leuk...’
Marianne keek naar hem en weer zag ze het half-ironische lachje, dat haar nu ineens een pas-aangeleerde pose leek, maar de triomf van de gevierde jongen, van de bewonderde dichter, lichtte onverholen in zijn ogen. Zijn plotseling stilstaan hield haar staande.
‘Bonjour dan, Marianne! En veel succes vanavond. Ik kom nog wel eens gauw. Een kennisje... Ja, allerliefst hè?... Maar niets voor jou, hoor! Helemaal niet “redelijk”...!’
In een paar lenige stappen had hij het meisje, dat afwachtend, een blij lachje om de lippen, doorgelopen was, al ingehaald, ze hoorde haar hoge, argeloos vrolijke vragen, zijn half-ironische, half-kwijnende antwoorden tegen elkaar in -, en ineens voelde ze de innerlijke zekerheid dat hij nu al bezig was het meisje te vertellen dat hij ‘niet wist waar hij woonde’, omdat hij nu eenmaal een dichter en dus een ‘zwerver over de hele wereld’ was...
De spottende nadruk op het laatste woord, dat hij tot haar
| |
| |
gesproken had... ‘helemaal niet redelijk’... klonk in haar na, wekte een halftoornig medelijden in haar op. De stumperds! Want hij was de enige niet. Andere namen kwamen in haar op, andere gezichten verschenen voor haar ogen. Ze wist het zo goed, hoe ze sprekend en schrijvend smaalden op ‘koud intellectualisme’ dat, het leven analyserend, het leven ontluistert en van zijn ‘schoonheid’, de mensen van hun ‘idealen’ berooft -, omdat ze zelf zelfs niet bij machte waren het scheppende Begrip, dat Licht der Wereld, te onderscheiden van die platte, nuchtere onbewogen gevoelloosheid, welke zich zo gaarne tooit met de naam van ‘gezond verstand’. En hogelijk prezen ze dan hun zogeheten intuïtie, als was die hele ‘intuïtie’ iets anders dan onvoldragen, onvolgroeid, embryonaal Begrip. Zou het ooit in ze opkomen het stamelen van een kind schoon te prijzen boven de rijpe taal van de rijpe dichter -, of het naakte, rauwe grondmotief boven de naar alle zijden bloeiende, voltooide symfonie, of het vruchtbeginsel boven de voldragen vrucht? Van nature behoorden zij, de besten onder hen, tot die middensoort tussen ‘wijzen’ en ‘dwazen’, waarover Diotima met Socrates spreekt -, niet geheel ‘dwaas’ omdat hun half-bewuste uitingen soms waarheid en werkelijkheid bevatten, niet geheel ‘wijs’ omdat ze van wat ze zeggen, nooit in redelijkheid kunnen rekenschap geven -, doch omdat hun onmacht, hun onvermogen tot het Begrip niet reikte, hun zwakke oog die klaarten niet verdroeg, hun weke brein tegen de gestadige strijd van de gestadige zelfkritiek, de gestadige zelfweerlegging niet was opgewassen, daarom maakten ze zich tot de lasteraars van het hoogste en heetten de Goddelijke Rede ‘dor intellectualisme’, dat het leven van zijn ‘schoonheid’, de mens van zijn ‘idealisme’ berooft. En welk ‘idealisme’, welke schoonheid! De illusies van stumperds, die de grootheid missen zich over te geven, de kracht om zich te verliezen in het al-ene Al, en daarom hangen aan een ‘hiernamaals’, en hunkeren naar een ‘voortbestaan’, naar de vereeuwiging van hun eigen nietigheid, van hun eigen ontoereikendheid, van hun eigen stumperigheid, zich blindelings tevreden stellen ook met het onaannemelijke en het tegenstrijdige, ook met het onsamenhangende en het absurde, als het maar de vervulling van hun
| |
| |
illusies belooft, en desnoods met het duisterst abracadabra hun ficties waar praat! Dat was het ‘idealisme’, dat de ‘schoonheid’ waarvan het zelfonderscheidende en zelfopheffende het al-scheppende en al-vernielende Begrip de aanschenner heette - of op zijn best een zweverig en dweperig praten over toekomstmensheid en toekomst-gemeenschap en toekomst-christelijkheid en toekomst-geluk, bonte spinsels van de kinderlijke opwindingen ener kinderlijke verbeelding, die de onverbiddelijke Rede ‘heilig’ zouden moeten zijn, maar waarvoor ze zelf nauwelijks iets over hadden!
En dat kleine dichtertje, dat zich een ‘zwerver-over-de-wereld’ waande, en niets vermocht dan, waarheen hij zijn lichaam verplaatste, het bloedeloze, broze, zorgzaam-aangekweekte, angstvallig-beschutte kasplantje van zijn eigen kleine emotietjes, liefdetjes, ontroerinkjes mee te voeren - en in wie het niet opkwam te beseffen dat alleen hem het leven en de wereld toebehoorde, die het leven en de wereld begreep en daardoor het leven en de wereld pas recht zelf was!
Te zeggen dat er vijandschap bestond tussen Begrip en Poëzie... als waren niet beide in hun hoogste wezen één: het trillend meebeleven het mede-zijn van de wereld-hartslag -, maar in het Begrip door bewustzijn veredeld, verdubbeld, vertienvoudigd. Doch die Poëzie beduidde iets anders dan wat de jongens en de meisjes zo heetten, die lieve gevoelentjes op aardige wijsjes zetten!
Kindergestamel! Roerend somwijlen en ook wel amusant. Maar een klein, dom dichtertje een hoge borst te zien zetten en op ‘redelijkheid’ te horen smalen in verband met een ‘wettig domicilie’..., was het niet alsof een vliegende vis, zich moeizaam voor enkele seconden opwerkend uit het water, een heel klein eindje de hoogte in, zich de meerdere zou wanen van de vogel, aan wie de oneindige, vrije ruimte toebehoort als zijn natuurlijk gebied?
Te zeggen dat Begrip de dood was aan het Gevoel... als diende de redelijkheid tot iets anders dan om de redeloosheid als noodwendigheid te rehabiliteren, als was ‘begrijpen’ niet eigenlijk en in de grond hetzelfde als een hogere graad van zelfonder- | |
| |
scheidend en zelfopheffend, van bovenpersoonlijk voelen... Maar dat was wel een ander gevoel dan het eenzijdig doorslaan van de zich in hovaardij noemende ‘gevoelsmensen’ die er zich op verheffen dat ze geen ander richtsnoer begeren dan eigen ongecontroleerd instinct en eigen ondoorpeilde impuls, het heelal als bij één draad naar zich toehalen, versnijden naar eigen snit, verkleinen tot eigen maat en in hun halsstarrig onbegrip anderen tot beul en tot kwelgeest zijn!
Te zeggen dat wie anderen hun illusies ‘ontnam’, hun ‘iets anders’ daarvoor geven moest. Als konden mensen elkander naar believen iets ‘geven’ of ‘ontnemen’... als hielden ze niet juist het hardnekkigst zich aan de grofste absurditeiten vast!
Te zeggen dat ‘al dat redeneren’ tot ‘scepticisme’ voerde en dat het scepticisme de vernietiging was van de schone daad, van het nobele elan, dat scepticisme ‘de wil ondermijnde’ en ‘de krachten verlamde’. Als werd niet de mens, het kind dogmatisch, eenzijdig, twijfelloos, zelfverzekerd, vervuld van blinde drang naar desnoods redeloze activiteit geboren... als werd derhalve niet tot het bereiken van ook maar een begin van dat ‘scepticisme’ een dagelijkse, afmattende worsteling met het weerstrevend, het in zijn eenzijdigheid zich onophoudelijk verwerend eigen-ik vereist... worsteling waarin de geestkrachten juist tot hun uiterste graad zich moesten ontplooien, de ‘wil’ tot zijn hoogste spanning worden opgevoerd...
Hoog boven haar hoofd speelde en sloeg een torenklok; Marianne stond stil. Als steeds wanneer de gedachte aan onbegrip en egocentrische bekrompenheid een drift van smart en verzet in haar stookte, was ze mateloos voortgerend -, nu, zonder overgang, trok het klam-benauwd gevoel van barstende spanning uit haar weg en haar gedachten keerden zich tot de eis van het ogenblik. Het scheen ongelooflijk dat ze nu al zover weg van haar huis, zo dicht bij het station was geraakt. Ze hoorde uit de verte het als zelfgenoegzaam sissen van een stoom-uitlatende trein. Ze voelde aan haar voorhoofd, het was koud en klam. Ze keek rondom; - in de schamele buurt, van bomen zo goed als verstoken, met de armelijke huisjes, de slordige, vervallen tuintjes had het jaar een aanschijn van zes weken ouder, leek het
| |
| |
winter. Hoe laat had de klok geslagen? De drie slagen van half drie. En ineens verlangde ze naar een glas limonade, naar de volte op het perron, naar de reis, naar vanavond... als een redding uit de wanhoop, die plotseling haar hart beklom en waaruit dof de woorden haar tegen dreunden, als waren ze uit het spelen en het slaan van de klok in haar bezonken... Rather than live where such things can be, let me die...
Ze wiste zich het voorhoofd af en nam haar tas in de linkerhand. De vingers van de rechter stonden stram-verkromd, als dood zo wit, van het krampachtig klampen, ze merkte nu ineens de dorst als een kwelling en sloeg de morsige steeg in die de weg verkortte naar haar doel.
Zo zeer gedachteloos en als beneveld liep ze nu door, dat ze even later, haar plaats nemend achter in de lange rij voor het kaartjes-loket onder het hoge dakgewelf van de vestibule, zich schier verbaasd afvroeg hoe ze daar ineens was gekomen. Er stonden meer dan tien mensen voor haar uit, maar ze had de tijd en het trage voetje-voor-voetje schuifelend aansluiten schonk haar een zoete, soezige rust. In een half-verdoofde aandacht keek ze naar het onophoudelijk binnenkomen der mensen door de op hun zware scharnieren geruisloos heen en weer zwaaiende deuren -, ze keek en ze voelde zoals die keer dat ze had zitten uitzien over wijde, grijze, rumoerige waterplas, van een vermoeiende en niet helemaal gevaarloze zeiltocht in het haventje aangeland, daar en ook nu was er die dankbaarheid als om behouden aankomst, omdat ze rusten mocht, voor het ogenblik haar wezen teruggetrokken had uit alle ruimten en besloten binnen de wanden van het kleine ik in het kleine ogenblik: het soezig daar staan kijken naar de zwaaiende deuren en wachten op een spoorkaartje -, binnen dezelfde wanden toch, die zo vaak haar als kerkermuren benauwden, die ze dan te doorbreken zocht om boven zelfmisleiding en gevoelsbedrog uit, haar geest zijn vrije vlucht te gunnen! Zo, van diezelfde zoete soezerigheid als beneveld, beklom ze de trappen, maar boven op het perron, waar de treinen sisten en floten, mensen zich repten, greep haar zó onverwacht de angst in het hart, dat ze wankelde: haar benen trilden, als had ze uren gelopen en als een doodvermoeide liet ze
| |
| |
zich vallen in een rieten stoel. Dit was niet de vormloze smart en vage benauwenis om onbegrip en kwaadwilligheid, maar een reële vrees voor wat in naaste toekomst haar te wachten stond -, vanavond zou ze spreken voor studenten, voor de leden en geïn-viteerden van ‘Docens Disco’.
Hoe onverwoestbaar hecht staken toch jeugd-suggesties vast in de geest. Altijd nog bekroop haar bij het denken aan studenten-clubs dat oude gevoel van geïrriteerd ontzag, van half-geïmponeerd wantrouwen, haar uit de tijd van Evert en zijn ‘intellectuele’ kornuiten bijgebleven -, ook nu haar dat oude beschamend besef van eigen schamele onwetendheid tegenover hun welgedane geleerdheid ontvallen was. En toch... hoe veilig had ze ditmaal kunnen zijn, het schild van haar ‘bekende naam’ dragend voor zich uit, het pantser van haar ‘gevestigde reputatie’ om zich heen... al die dingen, welke voor haar innerlijk zelfgevoel - want in werkelijkheid - zo weinig en toch tegenover de mensen zo veel beduidden, die haar verhieven tot ‘autoriteit’, onaantastbaar binnen eigen bevoegdheidskring, die haar in hun oog aanspraak gaven op dat vage ontzag, dat gedeeltelijk op conventie en gedeeltelijk op nieuwsgierigheid berustend, weinig wezenlijks in zich bevatte, maar zo buitengemeen gemakkelijk was. Had kunnen zijn... want ze had nu immers toch vrijwillig dat schild van zich geworpen, zich van dat pantser ontdaan, zich weerloos blootgegeven als in de oude jaren, door het veilige plekje van eigen bevoegdheid te verlaten en zich te wagen op de hachelijke banen der zogeheten-wetenschappelijke ‘cultuur-historie’, waar in gelukkige zelfgenoegzaamheid de levende autoriteiten arm-in-arm met de zalige geesten der doden wandelen, allen zonder uitzondering academisch gevormd en van het mannelijk geslacht, en waarvan de uitgangen en ingangen worden bewaakt door de scharen van ijverige en naijverige jeugdige volgers en bewonderaars, die eenmaal daar ook hopen te toeven, als loon voor vlijt en goed gedrag!
Hoe veilig en rustig zou ze hebben kunnen zijn, als ze daar nu heen ging, de pas-verworven roep van haar welsprekendheid haar vooruit, om genoeglijk te keuvelen, te ‘causeren’ over schrijvende of dichtende tijdgenoten, desnoods over zichzelf,
| |
| |
‘luchtig’ ofwel diepzinnig, anekdotisch of lyrisch naar believen, en dan een versje of een fragmentje, een beetje geestdrift op zijn pas en vooral veel woorden: ‘beeldend vermogen’ en ‘culturele betekenis’, ‘scherpe analyse’ en ‘veelomvattende synthese’, ‘schoonheid’ en ‘schoonheidsontroering’, maar vooral ‘ritme’, want ritme was mode, al wist niemand recht wat het beduidde – doch hadden Klaasje van der Gracht en de zijnen niet immer te meer succes gehad, naarmate hun abracadabra troebeler was? ‘Religieus’ was al bijzonder in de mode, ‘differentiaties’ deden opgeld, maar om de drie woorden ‘genese’, zoals Meerkerk, die idealist en filosoof en psychiater en ‘intellectueel communist’ en alles tegelijk was -, dat maakte pas indruk! ‘De Idee’ was een oud fonds en bleef tot de soliedste behoren. En dan ‘aandacht’ en ‘stilte’, ‘spiegeling’ en ‘beleven’, - innig-beleven, inniger en allerinnigst ‘beleven’ -, puur en nog puurder, louter en allerlouterst, volmaakt en nog veel volmaakter... O, het nakroost van Klaasje van der Gracht stond nog als een paal boven water in de schoenen van zijn populariteit -, als het maar, voor zover niet zelf gedoctoreerd, alle tenen en alle eksterogen, juridische en theologische, filosofische en historische, zorgvuldig uit de weg wilde blijven. Want wat kon er voor een geleerd gehoor ook plezieriger zijn dan zulk een in vervoering ijlende, van verrukking kwijlende moderne Klaasje of Klasientje toe te juichen, die verheffende tegenstelling tot eigen nuchtere degelijkheid en kritische geleerdheid, tegelijk dat strelend bewijs van eigen ruimtevan-blik, en veelzijdigheid-van-waardering?
Ja, desnoods mocht de bevoegdheidsgrens een handbreed overschreden, als 't maar meerdere ere der betrokken autoriteiten en der betrokken wetenschap was, ter meerdere stichting van het gehoor, als 't bovenal maar in het vage en algemene bleef. Alleen... geen ‘afbrekende’ kritiek... geen sarcasme, cynisme en pessimisme, en vooral niet al te ver het eigen terrein verruimd, niet al te wijd de palen uitgezet. Want dan kwam er in plaats van de doezelige, glimlachende, nauwelijks-luisterende en niets-onderscheidende ‘welwillendheid’ en ‘beleefdheid’ - de geest der Academie-van-Wetenschappen en andere professorenkransjes, waar niemand zich om een anders vak en om een an- | |
| |
ders onderwerp bekreunt, doch alles welgelaten slikt om, - ‘do ut des’ - ook op zijn beurt ongehinderd alles te laten slikken – dan kwam er een in de kwaadaardige prikkelbaarheid van het opgeschrikte zelfbehoudsgevoel verscherpte opmerkzaamheid en peuterige scherpzinnigheid voor de dag, die met gretige nijd zich op bijkomstigheden wierp, triomfantelijk met een zwakke bewijsvoering, een onjuist citaat aandragen kwam, inmiddels aanvallen onbeantwoord, bezwaren onweerlegd, de kern onaangeroerd latend! En dan werd ook pas flink de bevoegdheidstrom geroerd, van welks machtig geluid men goedgezinde beunhazen in magistrale welwillendheid nog wel verschoonde!
Want wat dreigde er bij dat wroeten in geheiligde grond door ongewijde handen al niet bloot te komen, als de wortels van ‘onomstotelijke stelligheden’ verrot of te kort bleken en de palen-boven-water van onderen voos -, als de talloze heilige huisjes en de spreekgestoelten, vele in tal, begonnen te wankelen en ineen te storten op hun ondergraven fundamenten.
En zo, in edele verontwaardiging smalend op de domme dompers, die Descartes en Spinoza, Lessing en Fichte het leven verzuurden, zich tot tranen toe vertederend voor het lot van Shelley in het hypocriete Engeland, van Schiller in het ondankbare Duitsland, van Rousseau in het kortzichtig Frankrijk, bij gelegenheid (als gedenkdagen van geboorte of dood) geestdriftige woorden wijdend aan de ‘koene brekers van traditie en sleur’, de ‘moedige wegbereiders der nieuwe gedachten’ bleven ze naarstig voortgaan eigen traditie en eigen sleur te verdedigen door hooghartig honen, door platslaan onder grote woorden, door bestoken met peuterkritiek, en vooral: door doodzwijgen tegen alles wat ‘baanbreker’ en ‘wegbereider’ dreigde te kunnen, te willen worden -, zelf veilig verschanst achter het bolwerk van een gevestigde, wetenschappelijke reputatie!
Ze had, in heftige innerlijke bewogenheid, dit alles overdenkend, de plaats, waar ze zich bevond en het doel van haar tocht vergeten -, nu ze door het komen van de kelner plotseling als met geweld zichzelf onttrokken en aan dat alles herinnerd werd, voelde ze een grauwe moedeloosheid, een gallige tegenzin schier, tegen wat haar te wachten stond. Ze keek zonder verlan- | |
| |
gen, zonder behagen naar het spartelend neerklokken van de limonade in het glas, waarin duizenden belletjes, naar vrijheid hakend, naar boven stormden tot een dikke rozige, donzige sissende schuimlaag. Ze had geen dorst meer; ze bleef naar het glas zitten staren zonder het aan te roeren, en ineens werd ze in zichzelf een vreemd, schier lijfelijk meegevoel gewaar met het bevrijde koolzuur dat, van dwang en druk verlost, zich naar de eis en de drang van zijn wezen nu weer vrijelijk verspreiden mocht!
Pas toen, op enkele trage belletjes na, het rappe gas naar rondom scheen ontsnapt, zette ze het glas aan haar mond, maar de drank was lauw en ze proefde er een carbolsmaak aan; ze betaalde, stond op en ging heen en weer lopen op het perron. Daar, tussen de anderen, wachtend de trein, die nog voorkomen moest, voelde ze, hoe de muur tussen haar oneindig wezen en haar beperkte persoonlijkheid zich weer optrok, ditmaal echter was het geen beklemming doch een beveiliging; ze voelde een moeheid in zich en het overleggen, welke wagon ze kiezen zou en of ze ‘dames’ of ‘niet roken’ zou gaan zitten, hield haar in rust. Van heel achter uit de half-cirkel blinkend wit middaglicht kwam de lege trein, in diepe ademtochten de woelige zwartgrijze rook opstotend tegen de donkere kap, rustig en machtig aangezet, en de een na de ander, achter de geweldige machine, schoven zich de rammelende wagens, opdringend uit de schuinte, tegen de hoge perronkant aan, nog even rukten en duwden de remmen ze voor- en achterwaarts dooreen, de conducteurs waarschuwden dreigend tegen voortijdig instijgen, dan stond de lange, zwarte rij onbeweeglijk, als voorgoed tot staan gebracht en Marianne, plotseling opgenomen in de jachtige volte van, de wachtkamers uit en de trappen op, zich reppende mensen, had een ongekend vreemd-heerlijk gevoel van aan zichzelf ontvloden, in de onbekende, onpersoonlijke menigte opgegaan, ondergegaan te zijn.
Een zwaargebouwd man met een rood gezicht en in zwarte kleren steeg vlak achter haar binnen, maar ze merkte hem niet op, voordat ze een hoekje bemachtigd, tas en portefeuille geborgen had. Toen ineens zag ze schuin tegenover zich een bekend gezicht, maar nog voordat de aanblik der bekende trekken uit
| |
| |
haar heugenis een bekende naam had opgeroepen, maakte hij zich met zijn stem bekend.
‘Wel Marian... dat is toevallig. Hoe maak je het tegenwoordig? En waar gaat de reis naar toe?’ Ze zag zijn blik even omhoog gaan naar de tas in het net. ‘Ga je uit logeren, zonder Harry en de jongelui?’
‘Doctor Uhland...’ Het lukte haar nooit om ‘Frits’ te zeggen tegen die oudere man - schoon hij eigenlijk met zijn glimmend kaal hoofd en zijn dofbruine baard, zijn zwaar lijf in sloffe, donkere oudemanskleren, meer ouder leek dan ouder was, want ze scheelden, wist Marianne, hoogstens een jaar of acht. Maar hij vond het blijkbaar volkomen aan de verhouding beantwoorden, dat hij de jongere zuster van zijn academievriend bij haar voornaam noemde en dat zij ‘doctor’ zei tegen hem -, een titel die, tegen alle gebruikelijkheid in - want Uhland was litterarisch en geen medisch doctor - elkeen hem toebedeelde.
‘Doctor Uhland... hoe maak je 't? Ja, dat is zeker toevallig. Neen, ik ga niet uit logeren, ik moet vanavond...’
Ze voelde dat ze rood werd en ze was blij dat ze juist wat ze had willen zeggen kon laten overgaan in een uitroepje van lachende schrik, nu onverhoeds de trein, als plotseling uit een dommel tot bezinning komend, met een wilde ruk, dat de wagens rammelden en botsten, gevolgd door een hele reeks vlugge horten, als een plotseling opkomende en weer aflopende driftbui zich in beweging zette.
Maar ze voelde het geforceerde lachje om haar lippen verworden tot een pijnlijke trek: nu was ze immers op weg, naar de verre stad toe, naar de dichtbije avond toe -, ze leunde achteruit, keek uit het raampje naar de in al sneller vaart verglijdende huizenblokken, de in al rapper opeenvolging zich openende en weer sluitende straatverschieten en zweeg. Uhland zou wel niet meer vragen waar ze heen ging, omdat het hem toch niet schelen kon en als zijzelf geen gesprek begon, dan zou hij zo meteen, na wat wurmen en draaien om zijn zware lijf te voegen aan het stugge fluweel van wand en bank, een boek of tijdschrift te voorschijn halen. Ze zag uit de puilende zijzak van zijn wijde, lakense jas - de echte geleerdenjas, waarbij het glimmige ‘vlin- | |
| |
dertje’ onder het liggend boord en de vale streepjesbroek pasten zo natuurlijk als waren het de onderdelen van een levend organisme - de rode en grauwe en gele randen, de witte sneden steken, en ze werd een gevoel van veiligheid in zichzelf gewaar. Wat was er toch in hem dat aan elk gesprek iets agressiefs, iets vijandigs gaf, alsof hij met een stugge zijstoot van zijn plompe schouder haar omver duwen en onder de voet lopen wilde -, was het niets dan blote schutterigheid of stak het dieper en tegen haar alleen, tegen haar in 't bijzonder? Schijnbaar aandachtig naar buiten kijkend, waar kleine warmoezerijtjes de overgang vormden tussen stad en platteland, hield ze in 't spiegelend zijraam hem in 't oog; ze zag dat hij nog even naar haar keek en naar haar tas in 't net - de oude leren portefeuille hield ze half naast, half onder zich verborgen, dan ging zijn korte brede hand inderdaad naar de zijzak en haalde er een korenbloemblauw brochuretje uit. Onder zijn laatste blik was het haar ineens geweest als wilde hij haar wat zeggen en kon het niet of dorst het niet -, blijkbaar had ze zich daarin echter vergist. Om de medereizigers althans had hij het niet behoeven te laten; uit de hele volte waren er maar twee met hen binnen gekomen, een oude juffrouw die schuddebollend sufte en een oude heer die al scheen te slapen. In overgegeven aandacht leek hij nu te lezen, schoon zijn dikte, zijn volbloedigheid - mogelijk ook, dacht ze, nu hij een paar maal met zijn rechterschouder sjorde, zaten zijn bretels hem onplezierig - hem nu al steeds het stilzitten beletten. En uit een half-soezerig kijken weefde ze haar aandacht en haar gedachten dichter en vaster om hem heen, en ze voelde belangstelling, zonder veel sympathie, maar sterk vermengd met medelijden. Een paar maal de laatste tijd had ze het Evert horen zeggen ‘Uhland is een stakker’ -; zijn beklag betrof weliswaar alleen de maatschappelijke kant, die van welslagen en succes, maar ook daarin had hij gelijk: tot voor kort had Uhland behoord tot die erkend-knappe, jonge geleerden, waarvan iedereen alles verwacht en waar, in 't verlopen van het ene na het andere jaar, niets uit groeit, niets uit te voorschijn komt, totdat ze dan op een zeker ogenblik, door niemand vooruit bepaald, opgegeven, afgeschreven worden -, die veroordeeld schijnen in hun eigen knapheid te
| |
| |
stikken, in wie alle kennis, gelijk in sommige lichamen alle voedsel tot water of tot vet, zich omzet tot een verstikkende woekering op de geest, van die geest de ontplooiing niet bevorderend, maar belettend. Uhland was van schooljongen af een boekenwurm geweest, had jaren achtereen feiten opgenomen, kennis gevreten en schoon zijn lijfelijke gedaante de vergelijking ietwat paskwillig maakte, had hij Marianne toch wel eens doen denken aan de magere koeien uit de bijbelse droom, die de vette verslonden en niet vetter werden. Lange jaren had ze instinctief, uit een van die ongegronde instincten, die taaier blijken dan hecht-gefundeerde overtuigingen, in het ontzag van haar omgeving gedeeld - ‘Van die Uhland zul je nog eens wat horen, die Uhland zul je professor zien worden’ -, Uhland was geen professor geworden en hij had zelfs geen wetenschappelijk werk van enige omvang of enige betekenis gepubliceerd -, de laatste tijd verschenen er in dagbladen en tijdschriften kleine artikeltjes, soms over een romannetje-van-de-dag, soms ook ineens een verwoede polemische uitval, en wie zich daarbij zijn gestalte voorstelde en zijn pretenties en zijn aanvankelijke reputatie, die moest wel denken aan onnozele muisjes, onder zuchten en steunen door een berg gebaard, aan nietige slingersteentjes, te midden van rook en roet en vuur en vlam uit een krater omhoog geworpen. In de aanvang had ze nog gemeend dat die artikeltjes een subtiele verdienste hadden, welke haar ontging - want het instinct, waaruit haar ontzag stamde, bleek tegen heel wat bestand, en nog altijd trouwens heette het: ‘En Uhland is toch lang geen ezel’, doch steeds vaker werd die uitspraak vastgekoppeld aan of beantwoord met ‘maar wat hij schrijft, dat lijkt naar niemendal’, en in haar waren inmiddels grotere goden van hun voetstuk gestort!
Leraar had Uhland nooit willen worden. Evert zei nu wel achteraf: ‘Uhland en orde onder een bende jongens!’ - maar hij had het nooit geprobeerd; dat was het eerlijke en waarachtige in hem, dat hij het hachelijk bestaan van vrij werker had verkozen boven het veilige en zorgeloze van de vaste positie, onverdeeld, ongerept zich bewarend voor de grote wetenschappelijke arbeid, waarop hijzelf het stelligst, het vurigst had gehoopt... ‘Te
| |
| |
goed en niet goed genoeg’. Alweer een! Te goed om in kinderlijke ‘weetgierigheid’ tevreden voort te leven in een chaos van zinloze, want uit de lucht gegrepen onsamenhangende ‘wetenswaardigheden’ - ‘groene dames’ van Ibsen en koopakten van Shakespeare, doopcelen en trouwboeken van dode grootheden; te goed om zich zijn ganse leven te vermeien in de filologische oliebollenkraam, met een verward en immer-plagend besef van iets beters, een hoger geestelijk leven en toch niet bij machte uit zijn doffe geest - of zat het dikke bloed hem dwars? - die goddelijke vonk te slaan, welke de chaos tot kosmos ordent, door welker magische kracht het verwarde helder wordt, het ordeloze samenhang erlangt, zoals de deeltjes van het ijzer zich ordenen en richten onder de werking van de magneet.
En Marianne dacht aan een boek, dat ze eens had gelezen – Liefdes Kronkelpaden heette het - hoe een jongen, na lange, lange jaren naar een meisje te hebben gesmacht, haar eindelijk verovert met veel moeite, door echtbreuk en woordbreuk, en dan, na één ogenblik van blind, triomfantelijk bezit, de zatheid, de onmacht in zich voelt komen met het verpletterend besef, dat het alles een vergissing is geweest... Was het zó niet ook Uhland gegaan?
De trein stond botsend en rommelend stil, de oude juffrouw, die in de hoek tegenover Marianne had zitten dommelen en suffen, nam haar tas en stapte uit -, en Uhland schoof nu, over zijn tijdschrift heen met een vaag glimlachje even naar haar opziend, op de verlaten plaats. Weer meende ze, als even tevoren, de impuls, in 't zelfde ogenblik bedwongen, te bemerken, om haar iets te vragen of mede te delen; maar hij kuchte alleen even en sloeg de ogen neer naar wat hij las; de trein zette traag zich in beweging, ze keek weer terzijde uit over het weiland, waar schaarse koeien graasden in de opstijgende avonddamp, en juist op het punt de fladderende draad van haar gedachten weer beet te grijpen en verder te spinnen, voelde ze hoe hij met een snelle, nerveuze ruk zich tot haar overboog en ze hoorde zijn stem, wat hortend en hees:
‘Zeg... doe jij tegenwoordig óók al aan filosofie?’
De onverhoedse vraag, op die vijandige, agressieve toon, botste tegen haar aan en deed haar duizelen.
| |
| |
‘Ik...? Hoe weetje...? Wie beweert dat...?’
‘Ja, als je 't niet wilt weten, dan moet je 't niet zelf laten drukken.’
‘Heb ik laten drukken dat ik...?’ Onwillekeurig beroerde haar blik even het naar achter saamgevouwen tijdschrift in zijn hand - het was niets minder dan het laatste nummer van de Philosophische Maandbladen - hij ving die vluchtige blik en honend-sarcastisch klonk het: ‘O neen, dáár staat het niet in!’ De gedachte alleen dat de ‘Maandbladen’ notitie zouden nemen van haar beunhazerij.
Ze zocht verwilderd in haar gedachten, naar wat hij eigenlijk bedoelen kon, dan ineens perste een schok van schrik haar al het bloed naar het hart, dreef het schier in 't zelfde ogenblik terug, dat het in een hete blos aan haar wangen en slapen verscheen. Het interview... dat ongelukkige interview met die indiscrete, die onhandige Bogaerts!
‘Meen je dat interview met die jonge Bogaerts? Heb je dat gelezen?’
Hij trok de schouders op.
‘Gelezen...? Ik weet niet eens waar de man in schijft. Neen, maar Eckstein heeft er in zijn pers-overzicht van de Boekenvriend iets uit aangehaald, iets over gezegd. Ik zag ineens je naam en toen las ik natuurlijk even door...’
‘Heeft hij van dat interview iets gezegd?’
‘Ja... of eigenlijk meer speciaal over die ene uiting van je. Wacht eens even... ik meen dat ik het bij mij heb. Ja hier... kunje 't zelf zien.’
Uit de binnen-borstzak van zijn jas had hij een over de lengte toegevouwen dun maandblaadje in grijs omslag vandaan gehaald. ‘Daar heb je het.’ Hij reikte het haar over, ze hield het sprakeloos tussen haar ineens verkilde vingers.
‘Zal ik het even voor je opzoeken?’ Passief liet ze het zich weer ontnemen; hij hield het bladerend vlak onder zijn breed gezicht; onder de zwaar-ademende neus, het hoge, kale zweet-beslagen voorhoofd, de slechtziende ogen, terwijl zijn dikke vinger zenuwachtig zoekend over de bladzijden, langs de kolommen zwierf - dan gaf hij het haar weer terug, de vinger stijf gedrukt op de goede plek.
| |
| |
‘Hier...’
Ze lei het in haar schoot, boog in een instinctief verlangen haar gezicht te verbergen, het hoofd er diep over heen en las:
‘Frederik Bogaerts, de handige interviewer, aan wie we reeds zo menige interessante bijzonderheid over onze hedendaagse schrijfsters en schrijvers danken, heeft ditmaal een onderhoud met mevrouw Marianne Edema gehad. En mevrouw Edema heeft ons, waarschijnlijk, zonder het te willen, een vrolijk ogenblik bezorgd met haar naïeve betuiging, dat ze meer ‘denker’ is dan ‘artiest’. Ons dunkt, ze moest het constateren van zulke interessante waarheden liever aan anderen overlaten. Wat ons zelf betreft, het moet ons van het hart, dat we vooralsnog meer vertrouwen hebben in de romancière Marianne Edema dan in de ‘filosoof’ Marianne Edema en waar ons tijdschrift haar litteraire arbeid steeds welgezind is geweest, durven we hieraan de welgemeende raad toevoegen: waag u niet, mevrouwtje, lichtvaardiglijk op een terrein, waar reeds zovele zwakke broeders, en nog veel meer zwakke zusters in kinderlijke onwetendheid omtrent datgene, waarnaar ze de handen uitstaken, deerlijk op de neus gevallen zijn...’
Terwijl Marianne las, zat Uhland tegenover haar geen seconde stil, ze hoorde aanhoudend het zware ademen, het rusteloze schuifelen langs het ruige, stugge fluweel, ze rook de duffe klerenlucht, de flauwe, zoete eau-de-cologne van de zakdoek die hij, tot een lompe prop verfrommeld, in de hand hield en waarmee hij schier werktuiglijk over het kale vlekkig-roze voorhoofd wreef, dan weer schurkte hij ineens de schouders, waar zijn bretels hem blijkbaar knelden, en onder dat alles door voelde ze zijn vorsende blik. Maar ze bleef gebogen zitten staren op wat ze al gelezen had, tot de regels, de woorden uit elkaar, dwars en schots dooreen schenen te springen, haar kaken had ze even voelen verkrimpen, als beet ze plotseling in een citroen, één ogenblik vreesde ze, haar opdringende tranen niet te kunnen verbergen, maar een vreemde hete gloed schroeide ineens haar ogen droog, liet in 't wegtrekken een kille, bijna zoete kalmte door haar hele lijf-, en ze dwong zich een opstel over politiek, dat op dezelfde bladzij volgde, door te lezen, om even te verge- | |
| |
ten en Uhland een koel oog in een rustig gezicht te kunnen tonen.
‘Wel... heb je 't nog haast niet uit?’
‘Zo dadelijk... ik zag hier nog iets anders, dat me interesseerde.’ Ze sloeg het boekje dicht, reikte het hem over, ‘dank-je-wel’ -, ging strak naar buiten zitten kijken. Hij legde het naast zich op de bank.
‘Zie je... daarom vroeg ik je... of je tegenwoordig ook al aan filosofie doet... en daarom zei ik... als je het zelf laat drukken, dan zul je het toch wel willen weten...’
Ze keerde zich naar hem toe.
‘Weet je waarom ik mij door die man heb laten “interviewen”? Ik had het eerst geweigerd, want ik vind het nonsens. Toen schreef hij dat hij het voor zijn brood deed, en dat iedereen, die niet wilde, hem tegenwerkte in zijn bestaan. Toen heb ik hem laten komen...’
‘Hij had je de drukproef moeten sturen.’
‘Dat heeft hij gedaan! En ik heb er ook nog een en ander over Harry en de kinderen en over mijn uiterlijk uitgehaald, dat ik niet nodig vond. Maar dit...’ ze had kalm en, tot haar eigen pijnlijke verbazing, bijna verontschuldigend gesproken, nu werd haar stem ineens heftig en fel... ‘het is gewoon een geniepigheid, een venijnigheid van Eckstein... Want zoals het daar staat, heb ik het niet gezegd. Hij heeft de hele boel uit zijn verband gerukt. Bogaerts vroeg natuurlijk waar ik aan bezig was en toen vertelde ik van mijn boek... en hoe heel anders ik daaraan werk, hoeveel gelukkiger het mij maakt dan mijn vroegere, mijn “litteraire” dingen en toen zei ik, dat ik daardoor, daaraan had leren begrijpen, dat ik eigenlijk meer voor dat werk dan voor mijn vroeger werk geschikt was. Het gebeurt immers zo vaak, er zijn immers zoveel, die pas op later leeftijd hun echte eigen geluid horen, pas na jaren tasten en dwalen op hun diepste kern stoten, hun aangewezen weg voor zich zien. Sommige filosofen blijken dan eigenlijk dichter... en sommige dichters een beetje filosoof...’ Ze trachtte nu te schertsen, glimlachend hem even aankijkend, maar zijn gezicht bleef stroef, als had hij niet gehoord. Ze sloeg de ogen neer op het tijdschrift in haar schoot
| |
| |
en een blinde bitterheid kwam haar beklimmen. ‘Wie is zo'n Eckstein... wat betekent hijzelf, zelfs als litterator, dat hij mij op die manier belachelijk durft maken?... Een man... en dat is blijkbaar al voldoende tegenover een vrouw.’
‘Dat ben ik met je eens,’ gaf Uhland gretig toe, ‘de man is zelf ook minder dan niemendal.’ Hij sloeg zijn zakdoek uit elkaar zo vlak bij Mariannes gezicht, dat ze terugweek voor de laffe reuk van eau-de-cologne en zweet.
‘Dat boek... eh... dat boek van je, waar je 't juist over had..., waar gaat dat eigenlijk over?’
Ze aarzelde.
‘Het heeft nog geen naam en, dan... wat kun je uitdrukken in een titel?’
‘Maar je kunt toch altijd zeggen, waar het over handelt?’
‘“Litterair positivisme”. Maar nu weet je nog niets... ik bedoel... nu heb ik eigenlijk nog niets gezegd.’
‘Litterair posit?...’ Hij trok, precies zoals Evert het gewoon was, de wenkbrauwen op en schudde een paar maal het hoofd, ‘duister... duister...’ hij frommelde de zakdoek weer ineen, stak hem weg en haalde hem, schier machinaal, meteen weer uit; een ogenblik scheen hij op een toelichting te wachten en toen die uitbleef:
‘Enfin, je zult zelf wel weten wat je ermee bedoelt.’
Ze ging ook hierop niet in en keek weer uit het raampje; het was bijna avond, dichtbij en verder het land in blonken lichten, laag aan de donkere grond, hoger in de donkere lucht; heel achter aan vergleden er langzaam, langzaam, dat waren de schepen, daar was het kanaal. Ze trachtte uit het kluwen van geluid, dat plotseling als uit diepten tot haar aandacht rees, het afzonderlijke rommelen en schuren, kreunen en botsen te ontwaren en tot hun grond terug te brengen. Dan dacht ze ineens aan wat haar te wachten stond, met elke wenteling der wielen nader komend en om haar maag verkromp het, ijzig en bijna-pijnlijk.
‘En wat heb je er eigenlijk voor doorgewerkt, wat heb je er allemaal voor gelezen...?’
‘Waarvoor meen je?...’
‘Voor dat boek van je, natuurlijk.’
| |
| |
Ze zocht, dociel, even in haar geheugen, wat van het vele verscheidene eerst te noemen, vergeefs zich afvragend op welke namen en titels hij mogelijk het gretigst wachtte -, maar dan ineens stond er iets in haar op en kantte zich tegen die nederige houding, het gevoel van haar eigen waarde en waardigheid.
‘Dat zul je vanzelf wel merken als je mij de eer aandoet het boek te lezen. Je hoeft nu niet lang meer geduld te oefenen - het komt in 't vroege voorjaar al uit.’
Hij zag de gekrenktheid op haar gezicht, in haar ogen, hij wist onmiddellijk uit dat moment van zwakheid partij te trekken en zei met sarcastische stembuiging:
‘O... pardon... als je het niet zeggen wilt dan moetje het voor je houden. Je schijnt anders niet te weten, dat zo iets een heel gewone vraag is onder vaklui, hoor!’
Hij keek op zijn horloge. ‘Duivels, die trein is laat! Ik had er al moeten zijn. Ga jij nog ver?’
‘Een groot uur nog,’ loog ze, om haar werkelijk doel te verbergen, en ze schoof haar portefeuille nog verder onder zich weg.
De trein stond weer stil, hij boog zich naar het raampje.
‘Zijn we er nu of stopt hij maar zo? 't Is net of we midden in het land staan.’
Ze drukte haar wang tegen het ruitje om zover mogelijk naar voren uit te zien.
‘Neen, we zijn aan 't stationnetje. Ik zie de lichten en de lui stappen al uit. Deze wagen staat juist buiten het emplacement. Je mag wel oppassen, 't zal een hoge afstap zijn.’
Uhland was opgerezen, hij trok zijn vest neer, knoopte zijn jas toe en een voor een zijn benen optillend, schudde hij zijn opgesjorde broekspijpen naar omlaag, dan trok hij nog weer met de schouders, waar hem blijkbaar iets knelde, want zijn mond vertrok pijnlijk in 't ruige van zijn baard. Het was nu al bijna donker in het compartiment, hij boog zich naar de deurknop, maar juist in zijn hand werd die van buiten af omgedraaid, het portier schoot met een schok als uit de wand los naar buiten en van onder op naar omhoog werd de naam van het station uit een onzichtbare mond als naar binnen gegooid. Avonddamp woei in door de gapende, zwarte opening.
| |
| |
‘Het is een heel hoge afstap,’ zei Marianne nog eens, trachtend met een blik naar omlaag het donker te doorpeilen, ‘wees maar voorzichtig.’
Hij stond al op de bovenste treeplank, een heel stuk beneden hem was de zwarte grond; met beide handen hield hij de ijzeren grepen, aan weerszijden van het portier, even keerde hij het gezicht naar haar toe:
‘Goede reis dan verder... en de groeten thuis.’
‘Dank je... bonjour!’ Ze zag hem omzichtig tastend met de voeten, van de treetjes dalen; de trein stond zo hoog, dat zijn hoofd nauwelijks boven de treeplank reikte, hij keek niet meer om en Marianne zag hoe hij, na even stilstaan om zich te oriënteren, de rails overstak naar het schaars-verlichte gebouwtje toe. Een koe loeide -, de conducteur klapte het deurtje weer terug in de wand en tegelijk scheen de zoldering een halfbol van zacht, mat-wit licht traag uit te blazen. Nu leek het buiten geheel en al avond.
Achter Uhland was ook de andere reisgenoot uitgestegen, niemand echter binnengekomen, voor de rest van de reis zou Marianne alleen zijn. Ze schoof over naar de andere hoek, zover mogelijk van Uhlands reuk en zijn sfeer verwijderd, ze bemerkte aan de koude stroming door de reten dat ze nu aan de windkant zat, en trok haar mantel over de knieën samen. Soezerig staarde ze naar de opschriften, de letters en cijfers op wanden en portier, en haar losse gedachten sponnen zot-grillige, kinderachtige invalletjes om die onnozele dingen heen. Twee maal al had slaapzwaarte haar, zonder dat ze 't wist, beglipt, de oogleden neergedrukt, twee maal had een schrikje ze doen openspringen, nu werd ze een bewust verlangen naar even slapen in zichzelf gewaar. Ze trachtte dat weg te duwen, wetend dat niets zo stellig als het verlangen naar, het denken aan slaap de naderende slaap op de vlucht doet slaan. Ze drukte haar hoofd in de hoek, sloot de ogen en zat doodstil -, begon daar niet alreeds haar denken zich te verwarren, als de bladen van een dooreengegooid boek, waarvan de binddraden doorgesneden zijn? Maar als ze dit nu weer bewust constateren ging, zou ze toch nog wakker worden... Het laatste wat ze nog zag uit één half-open oog, dat pijn- | |
| |
lijk knipperde tegen het lauwe witte licht was regen die zilverig tegen de ruitjes sloeg...
Geluid, ze wist niet wat, had haar uit de slaap gerukt, en eer ze 't besefte, stond ze voor 't raampje, haar nog slaapzware ogen borend het donker in; tot driemaal toe had ze haar horloge uitgehaald, erop gekeken en het weer weggestoken, eer het halfbewust gebaar zich vereenzelvigde met zijn eigenlijk doel: te zien hoe laat het was. Geen half uur meer, iets langer nog dan twintig minuten en ze zou op een druk perron staan in een stad waar ze vóór heden nog maar ééns was geweest, opgewacht door een ‘commissie’ en een paar uur daarna moest ze spreken in een volle, lichte zaal. Altijd door de laatste dagen had die gedachte een gevoel van bangheid en spanning in haar gaande gemaakt, maar ook van blijde, gelukkige verrukking... daar ze hoopte anderen evenzeer in verwondering gelukkig te kunnen maken als zijzelf het was geweest bij de aanschouwing van dat wonderbaarlijk samenvallen van ‘innerlijke waarheid’ en ‘ervaring’ als een bewijs niet van enige afzonderlijke waarheid maar wel van het aanwezen dier universele Rede, die gestadig in en door middel van mensen chaos tot kosmos ordent, kosmos in chaos terugvallen doet. Maar nu... waar was die blijheid gevloden, waarheen die lust gevaren? Niets meer, niets dan ijskoude angst. Ze wierp zich op de vale portefeuille, haalde er tussen haar trillende vingers de papieren met notities uit en haar hart scheen te verstarren, in het staren op de paar onnozele blaadjes..., was dat alles? Stond het daarin wat ze te brengen, wat ze te zeggen had? En was daarbij wel iets dat niet iedereen sinds lang al wist, iets meer dan onnozele praatjes, waarheden als koeien?... Had dat de slaap gedaan, haar heimelijk en verraderlijk haar zoet vertrouwen, haar blijde verwachting ontstolen? Niets meer... dan angst? En onder het laffe, witte licht zat ze opgesloten tussen de rammelende deurtjes, de kreunende beschotten, in die door donker voortijlende trein, erger dan in een gevangenis. Een ogenblik versmolten gedachte en aandoening, gevoel en wil tot niets dan dat ene: een heftig verlangen om terug te gaan, naar huis, naar Harry en de kinderen, naar haar kleine tafel in Harry's atelier... ze zat verkrompen als onder een slag, alle spieren gespannen,
| |
| |
haar vingers klemmend om de rand van de bank; dan, zoals op ergste pijn verzoeting volgen moet, op elke wee een rust, werd ze achter haar verdoofd voorhoofd een verheldering, in haar spieren een ontspanning gewaar, haar handen sprongen los en met een zware zucht liet ze zich gaan tegen de rug van de bank. Had ze dan toch ook niet alle haar vlijtige dagen van drie, vier noeste jaren, alle ogenblikken dat het drukke leven haar aandacht vrij liet, besteed aan dat ene boek, van welks grondslagen ze straks een overzicht, een uiteenzetting zou geven. Ze had aangekondigd dat ze zou spreken over ‘Hebbel en Balzac’ en nog weer dacht ze aan de onuitputtelijke overvloed van ‘interessante wetenswaardigheden’ in die jaren vergaard en waarmee ze zulk een gemakkelijk succes zou kunnen hebben oogsten. Want had niet steeds het half-voltooide in de zin van het half-uitgedachte een veel ‘geleerder’ want gecompliceerder aanzien, juist door wat er nog krukkig en troebel en verward in was? Was een ding klaar, dan was het ook werkelijk klaar, zo eenvoudig, dat het de oppervlakkige en kortzichtige een ‘vanzelfsprekende’ onnozelheid moest lijken. Alle grote gedachten - van het Socratische ‘Ken u zelf’ af - hadden die schijn van onnozelheid, nochtans waren ze onpeilbaar en onuitputtelijk, daar ze de oogst van jaren in zich bevatten. Hoe hoger de dingen tot dat uiterste van klaarheid werden opgevoerd, hoe verder op hun diepste grondslagen teruggeleid, hoe minder ze geschikt werden om er de ‘bourgeois’ mee te epateren. Dat kon alleen... Klaasje van der Gracht en zijn talrijk nakroost en verder de ‘intuïtieven’ in wie metaforen en symbolen, citaten en aanroepingen de leemten in de redenering moeten verbloemen, bij wie lyriek de logica vervangt, zonder dat ze nochtans van de pretentie dat ze ‘redeneren’ afstand wensen te doen...
Hebbel en Balzac! Het zich subjectief-wetende, dat niets te ‘verklaren’ zoekt, het door louter zelfonderscheiding alle menselijke gevoelen en willen en drijven in zich ontdekkende, aantonende, blootleggende als afschaduwingen van de ene Idee, daaraan alleen werkelijkheid, belangrijkheid, eeuwigheid ontlenende -, tegenover het zich objectief wanende, niets recht helder in zich werkelijk onderscheidende, schoon vaak intuïtief raak ra- | |
| |
dende, alles blindelings en wildweg uit ‘oorzaken’ verklarende, zonder het te bemerken de tegenstrijdigste ‘gevolgen’ aan eenzelfde ‘oorzaak’ vastkoppelend, uit de tegenstrijdigste ‘oorzaken’ tot overeenkomstige gevolgen besluitende –; Hebbel en Balzac -, de wijsgerige gedachte, overgebracht in de kunst, tegenover het ‘wetenschappelijk systeem’, het positivisme overgebracht in de kunst. En dan die uiteenzetting tot welker definitieve formulering - een al scherper begrenzen, schiften en scheiden, samenbinden en uitzonderen - ze zoveel weken, maanden van aanhoudend-gespannen waakzaamheid had besteed, die uiteenzetting van het verschil tussen het ‘laag-subjectieve’ als het begin-stadium, en het ‘hoog-subjectieve’ als eind-stadium van alle geestelijke werkzaamheid, met daartussen in de noodzakelijke fictie van de objectiviteit, en vooral ook dit: waarom die fictie schier onuitroeibaar moest zijn... en verder alles wat ze had gevonden door de gestadigde wisselwerking van ‘in zich’ en ‘om zich’ over de begrippen ‘mening’ en ‘meningsverschil’ en ‘begrijpen’ en ‘onderscheiden’, die ze jarenlang reeds had ontgonnen, maar evenmin uitgeput, als in enige jaren een kolenbekken zou kunnen worden uitgeput...
O, nu gaandeweg leefde het weer in haar op... ze herinnerde zich de treffende aanhalingen die ze had genoteerd uit het werk van de beide als voorbeelden aan te tonen auteurs, er zou toch wel iets in dat alles zijn, voor jonge studenten en hun huisgenoten de moeite van het luisteren waard en wanneer dan in de vervoering, de ontroering van wat ze te zeggen had haar eigen geestdrift haar welsprekend maakte, dan zou ze ook haar toehoorders binden, boeien, meeslepen...
Ze had de papieren weer in haar portefeuille geborgen; tot rust gekomen zat ze stil en keek naar buiten, in één blik met het licht van een eenzame lantaarn ving haar oog de naam van een halte, die ze reeds lang meende te zijn voorbijgegaan - de trein was blijkbaar over zijn tijd. Een zucht van ontspanning worstelde zich uit haar borst naar boven, niet zo moedeloos was ze als daareven, enkel moe.
Dan ineens ontdekte ze op de bank tegenover zich het tijdschrift van Eckstein, door Uhland vergeten -, haar eerste impuls
| |
| |
was er de hand naar uit te steken, haar tweede zich daarover als over iets onwaardigs en belachelijks te schamen, maar tenslotte zat ze toch weer met het boekje in haar handen. En nu ze, als ter zelfkwelling, die woorden weer las van tartende zelfverzekerdheid en ongegrond oordeel, nu hadden ze een gans andere uitwerking en maakten, onverwacht, een gevoel van fierheid en kracht in haar gaande, in de stelligheid, dat ze die man logenstraffen en beschamen zou, hem niet alleen, maar allen, de hele bende Uhlands en Ecksteins de spottende, honende, lasterende monden snoeren. En nu was er de lust in de komende avond weer en het vertrouwen dat ze hen allen tot haar eigen geestdrift opvoeren zou, en in haar eigen diep en puur geluk doen delen...
Buiten in donker duidden veelvuldiger lichten, hoog en laag, ineens een stampende en rumoerende fabriek, met hoge, zwarte schoorsteenpijp boven in helle schijnselen over een rommelig binnenplein wemelende mensen, vooral ook een rosse gloed verderop, al hoger klimmend uit de donkere horizont, de nadering van de stad. Onder snerpend jammer-gegil vloog een trein, in razende vaart uit donker opkomend als rakelings voorbij, stortte zich verder hetzelfde duister in, waaruit hij gekomen was. In zichzelf overleggend, verdeelde ze de tijd tussen aankomst en voordracht; nog eens alles van begin tot eind doornemen was eigenlijk wel niet nodig, maar toch altijd wenselijk, omdat, waar het ganse betoog in één leidende gedachte samenhing, aan de voordracht niets haperen mocht. Ook diende, wat het geheel door het ontbreken van het anekdotische en prettig-verhalende element aan ‘luchtigheid’ te kort kwam, door zeggingskracht, door haar vaste wil om mee te slepen en vast te houden te worden vergoed...
Maar daar was ineens de lange, hoge brug, die ze in haar herinnering niet had voorzien, doch nu wel herkende, en daar aan weerskanten, als waarschuwende ogen, de rode en groene lichten, aan onzichtbare palen in de lucht en nog vroeg ze zich af, of dit nu werkelijk al de stad van haar bestemming was, of de trein mikte duikend zichzelf de smalle stationskap binnen, laag en lang als de helft van een grote buis, en de plotseling gevangen geluiden, van alle kanten weerkaatsend, mengden zich in het
| |
| |
samengeperst kabaal, het snerpend sissen van andere treinen, het klateren en metalig dreunen der rangerende machines, knarsen van karren en roepen van mensen. Gebogen witte bovenlijven onder donkere koppen hielden, nog-onhoorbaar dravend, gelijke tred met door de spiedende ogen reeds uitgekozen en vastgehouden prooi van zwaar-beladen reizigers in de eerste-klasse-compartimenten - en Marianne, overeind voor het raampje, haar tasje en portefeuille in de hand zag tussen de andere wachtende een groepje van drie jongens, twee korte en een lange, in grijze regenjassen, wier gezichten en donkere hoedjes meedraaiden met het naderen, het voorbij en verder gaan van de trein als zaten ze er met touwtjes aan vast. Ze begreep dat die drie op haar wachtten, ze zorgde dus dat zij in 't voortschuiven van de trein en in de volte ze niet uit het oog verloor, zodat ze, even later uitgestapt en aan hun rondzien merkend dat ze haar nog niet ontdekt hadden, dadelijk op ze af kon gaan.
Daar stonden ze nog en zetten zich nu langzaam, telkens omkijkend, in beweging naar de uitgang toe en ineens vond ze zichzelf met haar tweëendertig jaar heel oud bij die heel jonge mannetjes. Wat een knapen bijna nog, de beide kleinen vooral -, geen tien jaar misschien meer en Fransje zou haar vragen, precies zo'n blonde jongen in grijze regenjas en donker deukhoedje te mogen mee naar huis brengen... de plotseling invallende grappige gedachte zette zich in een goedmoedig-moederlijke gezindheid om, en in die stemming kwam ze de jongens tegemoet.
‘Jullie zoeken zeker mij?... Hier ben ik al.’
De langste van de drie drukte flauwtjes even haar uitgestoken hand, en ze liet onmiddellijk haar hand weer vallen, tegelijk wel voelend dat dit de beide anderen vreemd, zelfs pijnlijk aandoen moest. Nu ze tegenover elkaar stonden, had ze ineens geen woorden en geen houding meer.
‘Ik heb toch het genoegen mevrouw Edema... mevrouw Marianne Edema te zien, nietwaar?’ vergewiste zich de langste nog eens, en het klonk bijna mal van overbodigheid. Ze keek hem aan om iets in zijn stem dat haar trof, ze zag de adamsappel bewegen in 't tanig en pukkelig halsvel onder de schriele kin en ineens deed hij haar aan Ben Beelaerts denken. Toch was er be- | |
| |
halve die volkomen onpersoonlijke adamsappel geen eigenlijke wezenlijke gelijkenis. Hoe vreemd... maar plotseling wist ze het: hij moest de theoloog zijn.
‘Van der Willigen,’ stelde hij zichzelf al voor... ‘en hier mijn vrienden, Mijs... Kotting... mevrouw Marianne Edema...’ Alsof hij ineens vond, dat er aan de voorstelling iets gehaperd had, ging hij plotseling met een vuurrode kleur achter Marianne om naast Kotting lopen. Geen van allen sprak. Marianne keek naar de klok.
‘De trein is vrij goed op tijd, nietwaar?’
‘Iets te laat... een minuut of zeven.’
‘Onze president... Felix Ellenberger... kan tot zijn spijt niet meekomen, hij hoopt u straks in uw hotel nog even te komen begroeten. Juffrouw Langendijk, het vijfde bestuurslid, zult u niet voor vanavond zien. Ze woont bij haar ouders thuis en kan zich niet altijd vrij maken...’
Marianne zei lachend, geen ogenblik te hebben verwacht door een stoet van vijf te worden binnengehaald!
‘Maar ik hoor u daar over Felix Ellenberger spreken -, dat is toch niet de letterkundige, de criticus?’
‘Ja, zeker!’ Mijs en Kotting zeiden het tegelijkertijd, nog voor Van der Willigen antwoord geven kon. Marianne begreep aan hun toon dat hij de trots van zijn club, misschien wel haast een ‘lokale grootheid’ moest zijn en ze kon er zich zo gauw geen rekenschap van geven, waarom het haar verbaasde, dat hij nog student was.
Ze had inmiddels haar kaartje en haar tasje aan Mijs overgegeven, hem daarbij even aangekeken en een plotselinge sympathie gevoeld bij de aanblik van dat opene, intelligente, zo heel jonge gezicht.
‘Uw hotel is hier vlakbij,’ praatte Van der Willigen, met zijn Haags accent van gedistingeerd student. ‘We hebben er een kamer voor u besproken en als u het toestaat, brengen we er u even heen.’
Op het open, schraal-verlichte stationsplein bleek de pas begonnen avond guurder en donkerder dan de milde middag had beloofd -, maar in het hotel, waar al werd gestookt, gaf het
| |
| |
plezierige vertier een bijna winterse gezelligheid.
Provinciale gemoedelijkheid - in de vorm van de eettafels, de joviale, half-boerse gezichten van vroege eters glimmend-rood boven de brede blanke, hoog-ingestoken servetten - weersprak de schijn van grootsteeds restaurant, bij de eerste aanblik opgewekt door de overvloed van licht uit moderne ornamenten, de nissen met rozebekapte lampjes op gedekte tafels, de groep van planten en banken in het midden. In 't voortlopen tussen de tafels naar één voor haarzelf duizelde het Marianne door de snelle overgang van felbewogen eenzaamheid naar deze vlakke gezelligheid, waarin ze plotseling opgenomen scheen, en waar ze nochtans geen deel aan had, noch ooit hebben zou, zó ver van eigen stad en huis en maar voor deze ene keer gekomen - misschien later nooit weer, want ze kende hier geen mens. Boven het massief-ouderwets buffet wees de klok kwart voor zes en ineens, als aan het eind van een lange, donkere baan, voorbij Uhland, ver terug, zag ze de kamer thuis en de klok op kwart voor zes en Harry aan tafel tussen de kinderen in. Zou Terp nog zijn gekomen? Als de vis nu maar bijtijds was gebracht. Toen ze wegging was de man er nog niet geweest, ze had nog moeten telefoneren - bijna zou ze 't zelf hebben vergeten, dat er vis moest zijn, omdat Harry groot vlees niet snijden kon. Vervelend dat Rika, al zoveel jaren bij ze wonend en ze ook wel toegedaan, aan zulke dingen nooit eens dacht...
‘U hebt nog alle tijd,’ zei achter haar Mijs, denkend dat ze berekeningen maakte. Ze keerde zich glimlachend naar hem toe, ze stonden voor een grote, ronde, wel al witbespreide maar nog niet gedekte tafel.
‘Als u het goed vindt... we moeten toch ook nog eten...’
‘Natuurlijk, graag...’ haastte ze zich, bijna berouwvol, dat de gedachte niet van haar was uitgegaan. ‘Veel gezelliger voor een huismoeder dan zo eenzaam.’
Ze deden hun jassen uit, ontnamen haar de hare met haar hoed en hingen alles op. Ontdaan van die onpersoonlijke kledij, vertoonden ze elk hun eigen wezen in de uitdrukking van hun gezicht, in de opslag der ogen, in gebaar en blik. Van der Willigen was zo veel gedistingeerder, Kotting nog minder gedistingeerd
| |
| |
dan met jas en hoed, maar het meest verraste haar het tegelijk lieve en ernstige gezicht van Mijs met de zacht-lachende mond en de peinzend-diepe blauwe ogen, het dikke, glinster-blonde, krullende haar boven recht en rimpelloos voorhoofd. Ze keek even naar zijn mooie, zijn in ongerepte puurheid argeloos-verlokkende jongensmond en een warmte steeg naar haar wangen, terwijl hij tegenover haar zitten ging. Hij was blijkbaar de jongste van de drie, kon nauwelijks meer dan twintig zijn, de beide anderen, aan weerskanten gezeten, zouden wel een jaar of vier, vijf ouder wezen. Bij nauwkeuriger beschouwen vond ze Kotting met zijn pedante wipneus, waarop nuffig een lorgnetje wiebelde, zijn steile kuif van vaal, stug haar nog minder aantrekkelijk dan de gebrilde theoloog; Kotting bleek een vierdejaars jurist, Mijs een tweedejaars medicus.
‘En waar is nu wel de plaats des onheils?’ vroeg Marianne lachend. Haar gevoel van moederlijke goedmoedigheid was weer opgeleefd, terwijl ze de drie jongens en zichzelf uit de grote, volle soepterrine bediende, met een behoefte wat gezelligheid te brengen, te forceren desnoods in dit gedwongen samenzitten, enige werkelijkheid te verlenen aan die zonderlinge schijn van intimiteit: zij in haar witte zijden blouse, de jongens in hun jasjes, met de soepterrine tussen ze in. Maar haar grapje scheen misplaatst. Mijs had even gelachen, maar niets gezegd - niets durven zeggen blijkbaar, nu de beide ouderen strak bleven. Van der Willigen fluisterde met de over zijn stoel gebogen half-boerse kelner, en Kotting antwoordde, als had ze haar vraag in de nuchterste bewoordingen gedaan:
‘Tien minuten, een kwartiertje lopen van hier. Maar er komt om kwart voor acht een rijtuig.’
‘Voor tien minuten lopen? Wat een zonde! Of is het hier zo'n rijke boel onder de studenten?’
Mijs lachte nu openlijk zijn blanke tanden bloot. - ‘Denk u dat maar niet, hoor!’ -, maar ze zag Kotting en Van der Willigen een blik wisselen en ze voelde ineens dat ze tegenviel, dat er iets in haar persoon ze teleurstelde. Ze vond het ineens jammer, voor de jongens - ze hadden toch recht op ‘waar voor hun geld’ - en ze voelde zich schuldig, tegelijk zich afvragend: waar zat het eigenlijk in?
| |
| |
Dan ineens zei Kotting, terwijl hij zijn vismes opwreef in zijn servet:
‘We hebben de vorige maand mevrouw Overhoff hier gehad,’ en Marianne kreeg de stellige indruk dat die opmerking het resultaat was van een inwendige vergelijking, die niet gunstig voor haar was uitgevallen!
‘Zo? En waarover heeft ze gesproken?’
‘Ze heeft ons voorgelezen uit haar laatste boek Het Onvergankelijke.
‘Voorgelezen? Hoe curieus...’ Ze hief haar ogen op en peinsde in de lamp. Wat een eigenaardig soort zelfvertrouwen behoorde daartoe, om van enige uren ver te komen reizen met een gedrukte roman, die elk voor een paar gulden kon kopen om zo te zeggen onder de arm en dan dood-leuk wat te gaan zitten voorlezen.
‘Was dat voor “Docens Disco”?’
Kotting keek even verbaasd.
‘Ja zeker, natuurlijk!’
‘En... viel het in de smaak?’
‘Zéér bijzonder...’ knikte de theoloog. ‘Ze leek ons een heel bijzondere vrouw, nietwaar Kotting, met een heel mooie stem...’
‘Buitengewoon elegant...’ vulde Kotting aan, parmantig, als een volleerde vrouwenkenner. ‘Kijk... deze kaart met haar portret... die heeft ze ons allemaal toegezonden... in een gesloten envelop natuurlijk... als een souvenir...’
Hij reikte Marianne een briefkaart, die in zijn binnenzak al naar sigaretten was gaan ruiken en ze zag een wel mooi, maar al wat verlept, hautain-kwijnend gezicht, een ranke, ver-blote hals, een mondain toilet, een mat glimlachje: de ‘lady-artieste’ van top tot teen!
‘Droeg ze die japon op de avond dat ze hier sprak?’
‘Ja zeker!’ zei Kotting gretig... ‘en weet je nog wel, Mijs, hoe we gelopen hebben om lampekapjes van precies datzelfde blauw?... Het was een blauwe japon, die bijzondere kleur, die dames geloof ik “pauwblauw” noemen.’
‘Meer groen, zou ik haast zeggen...’
| |
| |
‘O neen, Herman! Beslist blauw, positief blauw!...’
‘En moesten daar speciale lampekapjes bij?...’
‘Ja...’ vertelde Kotting ‘en dat was toen lastig genoeg! O, we vonden het allemaal heel begrijpelijk, heel natuurlijk zelfs,’ haastte hij zich te verzekeren. - Mevrouw Edema moest vooral niet denken dat zij, het bestuur van ‘Docens Disco’ niet wisten wat een artiest was en wat een artiest toekwam en dàn een dame! - ‘het was alleen maar om die aparte kleur. We waren vooraf de zaal gaan bekijken, dat had ze gevraagd. Er hingen van die gewone lichtgele, dat ging niet, zei ze, bij haar toilet, en rood vond ze afschuwelijk, als ze rood vlak bij zich zag dan kon ze niet spreken... Wat hebben we gedraafd, hè Karel? Kitty Buys en Bep Langendijk - die u vanavond zult zien - hebben ze vliegensvlug gemaakt.’
Ze liet de jongens onder elkaar even doorpraten en deed alsof ze met onafgebroken aandacht het portret bekeek. Ze had haar gezicht warm en rood voelen worden.
Dat was het dus! Ze had groot-toilet moeten maken, ze had kwijnend en interessant moeten doen, moe van de reis zijn, een matte glimlach vertonen, het rijtuig accepteren als iets dat vanzelf sprak, nieuwe lampekapjes eisen, misschien ze wegsturen om ‘alleen te zijn’. En daarvoor, en in plaats daarvan had ze... En ze dacht aan haar angsten in de trein.
‘En wie hebt u hier zo al meer gehad?’
‘Vóór mevrouw Overhoff? Wie ook weer, Mijs?’
‘Ferdinand Rauwenberg... over moderne romans... en Alfred Horst over de “Beweging van '80”... en Arda Sonnewaal over de nieuwste stromingen in de hedendaagse poëzie...’
‘Kent u juffrouw Sonnewaal, mevrouw Edema?’
‘Niet verder dan héél oppervlakkig... En... komt er gewoonlijk nog al wat publiek op die avonden?’
‘Dat hangt er van af... U treft het nu niet zo héél bijzonder... Verleden week heeft professor Van der Haar hier juist een lezing gehouden en daar is iedereen toen natuurlijk heen geweest. Dan is het gewoonlijk de eerstvolgende avond niet zo vol.’
‘Waarover heeft hij het gehad?’
‘“Christendom boven Griekendom”, was de titel.’
| |
| |
‘O ja, dat wist ik eigenlijk wel. Ik heb het verslag gelezen.’ Ze keken alle drie op om haar toon.
‘Het was een buitengewoon interessant, en een buitengewoon doorwrocht betoog,’ zei Van der Willigen ineens, en ze voelde aan zijn toon, dat hij haar woorden als een uitdaging had verstaan. ‘Dat bleek trouwens duidelijk uit het verslag in de Rotterdammer. Een bijzonder goed verslag!’
Er suisde iets in haar hoofd, het leek haar alsof de hele ruimte rondom ineens graf-stil geworden was; haar ganse wezen scheen in één enkel ogenblik veranderd, als binnenstebuiten gekeerd, en wetend dat ze een dwaasheid, een onvoorzichtigheid beging, zei ze, schor-hortend door het plotseling horten van haar adem:
‘Ze spreken wel eens van zeden-bederf. Ik noem zo iets zeden-bederf...’
De drie hoofden zwenkten als automatisch de hoogte in, de drie gezichten waren naar haar toegekeerd, dat van Mijs drukte spanning, dat van Kotting onverschillige verbazing, dat van Van der Willigen toornige gekrenktheid uit. Haar eigen knieën voelde ze trillen onder de tafel, een bloedstroom, die tegelijk heet en ijzig scheen, golfde heftig door haar lijf.
‘Hij vergeleek de houding van Jezus voor zijn rechters met de houding van Socrates, nietwaar?... nietwaar?’ Ze moest de vraag herhalen, vóórdat Van der Willigen zijn blijkbare tegenzin overwon en een stroef ‘Ja juist, ja zeker’ antwoordde... ‘en hij vond de houding van Jezus verhevener. Dat is een standpunt, natuurlijk... ik deel het niet... Ik heb juist altijd in dat volkomen ontbreken van alles wat pathetisch is, in die nooit-aflatende redelijkheid in Socrates' verdeling het verhevene, het prachtige gevonden... en niets meer dan het lezen van een gewone Hollandse vertaling ervan heeft mij heftiger ontroerd dan ooit de Matthäus-passion - ... groot koor en groot orkest en muziek van Bach! Ik voor mij zie niet in, waarom juist het pathetische bij uitstek “verheven” zou moeten heten. Maar dat is tenslotte een zaak van temperament, van persoonlijke aanleg. Maar die dingen in het publiek te zeggen tegen een massa onwetende, onnadenkende, hoogmoedige zich noemende “chriftenen”, die
| |
| |
mensen te stijven in hun onnozele, afschuwelijke ijdelheid, hun, vergeef mij het woord... hun misselijke aanmatiging... en dat allemaal met politieke oogmerken... dat noem ik zedenbederf... en zedenbederf van de ergste soort.’
De kelner, die kip en appelmoes bracht keek bevreemd om de plotselinge stilte, de uitdrukking der gezichten.
‘Wilt u zich niet bedienen?’ vroeg Van der Willigen na even zwijgen koel-beleefd, haar de schotel toeschuivend -, maar zijn mager gezicht was vuurrood en zijn hand beefde. Haar hart klopte. Niemand sprak. Meer woorden, meer redenen stegen haar naar de lippen, maar ze hield ze binnen. Kotting en Mijs keken Van der Willigen aan - Kotting met een uitdrukking van ‘je laat het toch zeker niet op je zitten?’ Mijs in gespannen afwachten - en hij, voelend dat hij nu antwoorden, weerleggen moest:
‘U spreekt daar zo van de massa, de onwetende menigte, mevrouw Edema... Ik vind dat u zich tegenover uw medemensen wel wat héél erg op een standpunt plaatst... en ik zou u daarin niet graag willen volgen.’
Het was de toon van iemand die zelfs in woede de tradities en de regelen van een beschaafd twistgesprek niet vergeet -, maar Marianne lachte schamper.
‘Ik heb laatst een nieuw toneelstuk van John Galsworthy gelezen... ik weet niet of u het kent: A bit of love. Daar komt een moderne dominee in voor, een denker... iemand die tenminste beproeft de dingen door te denken... hij woont in een boerendorp, waar ze hem natuurlijk een “rare” vinden. Het eerste bedrijf is een catechisatie met tien, twaalf halfvolwassen boerenkinderen, meisjes... en een uur achter elkaar probeert hij dan, die schepseltjes uit te leggen, wat eigenlijk een “christen” is, wat ze onder dat woord behoren te verstaan. En als hij weg is, weet u wat ze dan zeggen? “Wat een gezeur,” zeggen ze... “wat heeft die vent nu een uur lang te staan zaniken over wat een christen is? Christenen... dat zijn wij immers...”’
Ze wachtte even, maar niemand zei iets, alleen Mijs had even geglimlacht; dan praatte ze verder, sneller en heftiger. ‘En zo zijn ze au fond allemaal - en dat weet u net zo goed als ik, meneer
| |
| |
Van der Willigen... En wanneer ze dan horen zeggen “christendom boven Griekendom”... dan vertalen ze dat in “Wij boven hen!” Wij meer dan... Socrates... godbetert! Dat weet u net zo goed als ik... En die het tegen ze zegt, die weet het ook, die moet het weten... En dat weet u óók net zo goed als ik!’
‘Ja, dat zegt u nu wel, dat ik dat allemaal net zo goed weet als u... maar dat zoudt u toch eerst nog eens moeten aantonen! Ik weet de dingen gewoonlijk niet zo gauw... en daarbij gaat u af op een couranten-verslag...’
‘Als ik op datzelfde verslag... u hebt het daareven “buitengewoon goed” genoemd... was afgegaan om de man te prijzen, zoudt u er dan iets tegen hebben gehad?’
‘Dat weet ik niet... daar kan ik niet ineens op antwoorden... U doet van die vragen...’
Kotting verschoof even op zijn stoel en kuchte.
Ze nam een teug uit haar glas, haar mond en keel voelden als verdroogd, haar hart klopte dof en zwaar, een nevel schemerde om haar ogen; het onwezenlijke, het onwaarachtige, de leven-bedervende Leugen, scheen verstikkend rond te waren in de lucht, welke ze ademde, haar toe te grijnzen van de gezichten rondom, die ze even tevoren zo gemoedelijk en vriendelijk had gezien; een wanhoop, levens-zatheid greep haar nijpende beet en ineens weer hoorde ze de woorden, de sombere formule van die wanhoop, die levens-zatheid... ‘Rather than live where such things can be, let me die...’
‘Neemt u nog wat appelmoes, mevrouw!’ Mijs schoof haar het schaaltje toe, ze zag zijn open blik tot haar opgeheven, en even laafden zich haar brandende ogen aan zijn zacht gezicht, de argeloos-verlokkende jongensmond, het voorhoofd, dat glad en koel moest aanvoelen onder een gloeiende wang.
‘Ja graag, ze is zo fris, zo heerlijk...’ Dan lachte ze, iets dat van diep in haar naar voren was gesprongen, scheen tot zijn plaats weer in te keren; en ze voelde een plotselinge behoefte vriendelijk, goedmoedig te zijn, de verbroken vrede te herstellen.
‘We zouden het al gauw met elkaar aan de stok krijgen! En u zou het me misschien lelijk betaald zetten!’
‘Hoezo betaald zetten?...’
| |
| |
‘Wel... vanavond in het debat...’
‘Er is tegenwoordig geen debat meer op “Docens Disco”,’ lichtte Kotting haar beter in. ‘Vroeger wel, maar het had gewoonlijk zo weinig te betekenen... toen hebben we het maar afgeschaft...’
‘Debat kan nooit veel opleveren - degene die spreekt, heeft natuurlijk zijn onderwerp goed doordacht en degene die aanvalt, staat er onvoorbereid tegen over... En dan...’
Bevreemd, verschrikt hield ze op. Wat hadden ze nu?... Liepen ze ineens weg? Maar ze zag het al, ze waren alle drie halfweg opgerezen en maakten blozend hun buiging in de richting van een hoge, statige, langzaam-lopende man met een brede, grijzend-blonde en wel zachtzinnige, maar wat soezerige Germanen-kop.
‘Zag hij ons?...’ vroeg Kotting, toen ze weer zaten.
‘Neen, ik geloof het niet, hij ziet in de verte zo vreselijk slecht...’
‘Wie was dat?...’ vroeg Marianne.
‘Professor Stuyfsand!’
Terwijl ze even omkeek om de beroemde man te zien, hoorde ze Kotting naast zich fluisteren: ‘Zou hij misschien komen, vanavond?’ Ze verstond Van der Willigens antwoord niet, maar zich weer naar de tafel toekerend zag ze de uitdrukking van ‘Neen zeg, verbeeld-je, Stuyfsand komen luisteren naar een Marianne Edema!’ juist van zijn gezicht verdwijnen.
‘Zou Batenburg er zijn?’ vroeg Mijs halfluid aan Kotting. Die knikte, genadig. ‘Misschien, ja, misschien wel.’
‘Zullen we koffie nemen? Rookt u, mevrouw Edema?’
‘Soms, nu liever niet.’
Van der Willigen keek op zijn horloge. Zijn gezicht was weer bleek en kalm, maar zijn stem klonk heel koel, nu hij zei:
‘U wilt misschien zometeen nog wel even alleen zijn, mevrouw Edema? Wij moeten nog een en ander...’
‘Daar komt Felix!’ riep Mijs. ‘Uw collega Felix Ellenberger, mevrouw Edema! Het is eigenlijk door hem dat u vandaag hier bent, dat we u hebben gevraagd...’ hij verborg een klein verlegenheidje om wat hij daar uitflapte in een uitbundig wuiven naar de deur en Marianne keek die richting uit.
| |
| |
Haar eerste indruk was verbazing. Ellenberger bleek een jood! Ze had hem zich tenger en blond gedacht en hij was donker en fors, een flink gezicht, een prettig-lachende mond. Hij was blootshoofds, droeg een donkere overjas over de arm en liep in een pak van lichtbruin geribd loodgieters-fluweel - Terp had gelijk, moest Marianne lachend even denken, ze waren hier inderdaad twintig jaar achter, de artiesten verkeerden er nog in het ‘anarchistische’ stadium, terwijl overal elders de fase van het dandyisme, van de kleurige zijden sokken, correcte dassen en lakschoenen met breedgestrikte veters al ingetreden was. Kelners en bezoekers keken wel even, maar zonder lach, zijn komen bracht geen opzien teweeg, hij scheen een dagelijkse gast.
Hij kwam tot vlak bij, bleef dan afwachtend staan en Van der Willigen stelde ze aan elkaar voor.
‘Je mag maar een ogenblik blijven, hoor Felix,’ riep Mijs, die het intiemst met hem scheen te wezen, ‘mevrouw Edema heeft juist gezegd dat ze nog even alleen wil zijn.’
Ze waren alle drie opgestaan, zochten hun jassen aan de overladen kapstokken.
‘Als u liever dadelijk alleen wilt zijn? Ik zou niet graag onbescheiden wezen... maar als ik mag zou ik wel heel graag een ogenblikje willen blijven...’
Zijn toon, zijn stem, zijn accent, zijn hele optreden, alles scheen een hoger peil, een fijner toets dan de provinciale, half-boerse stijl der anderen te willen demonstreren.
Even later zaten ze, enigszins verlegen zwijgend, tegenover elkaar, zij roerde in haar koffiekopje, hij tuurde op het gloeiend puntje van de sigaret in zijn hand -, en ineens was het haar, als zat de jongen zich daar pijnlijk en benauwd het hoofd te breken met de geestige en diepe en bijzondere, misschien wel ‘perverse’ en ‘paradoxale’ dingen, die hij zich voorgenomen had te zeggen en die hem nu zeker allemaal ontschoten waren. Ook in zijn kritiekjes in het tijdschriftje van Eckstein was immers altijd dat min of meer moeizame jagen naar het paradoxale en gewaagde, naar bijzondere constructies en afwijkende vormen, alsof hij vóór alles de aandacht wilde trekken, gehoord, opgemerkt, besproken, meegerekend wilde worden -, maar onder dat heetge- | |
| |
stookte, trillende, verwarde, overladene van ongeduldige jeugd, die eigen rijpheid schier niet afwachten kan, had Marianne meer dan eens uitingen van een scherp onderscheidingsvermogen, schichten van merkwaardig inzicht gevoeld.
‘Ik hoor daar juist dat ik eigenlijk aan u de eer van de uitnodiging voor “Docens Disco” te danken heb.’
‘Hebben ze u dat eerlijk gezegd?’ vroeg hij verrast.
‘Eigenlijk... heeft uw vriend Mijs het er uitgeflapt...’
‘Dacht ik wel!’ lachte hij. ‘Kareltje weer enfant-terrible geweest... Ja, ik kies gewoonlijk de sprekers... Van der Willigen doet het eigenlijke presidentswerk... al ben ik president... maar vergaderingen leiden... inleidende woordjes en bedankjes aan de sprekers, daar deug ik niet voor. Maar ik kies ze wel. En ik stond erop dat ze u zouden vragen...’
‘Waarom?’
‘Ach...’ hij sloeg lachend de ogen neer en tuurde weer op zijn sigaret. Hij scheen haar ineens veel meer op zijn gemak: zeker was hij op dit gesprek voorbereid geweest en had vooraf bedacht wat hij zeggen wilde. ‘U wordt misschien boos, als ik het zeg...’
‘Ik ben niet zo verschrikkelijk lichtgeraakt...’
‘Ja maar, alle vrouwen...’
‘Hè neen,’ viel ze hem in de rede, het koffiekopje weer neerzettend, waaruit ze juist had willen drinken... ‘vertelt u mij nu niet dadelijk wat “alle vrouwen” zijn... Dat is... zo oud, zo weinig origineel. Zegt u mij nu liever eerlijk en gewoon, waarom u mij zo bepaald voor “Docens Disco” hebt willen vragen...’
‘U wordt dus niet boos?... Wel... ik vind het altijd zo pikant een vrouw te zien, die zo graag een man zou willen wezen...’
‘En moet ik dat wonder voorstellen?...’
‘O, het blijkt zo duidelijk als iets uit uw werk...’
‘Dat is het nieuwste...’
‘Ja, zèlf weet u dat natuurlijk niet, zelf hebt u zich daar natuurlijk nooit rekenschap van gegeven!’
‘Inderdaad niet...’ gaf ze lachend toe.
‘Wat u tegenwoordig doet, dat “filosofische werk”’ - Marianne hoorde de aanhalingstekens - ‘daar blijft u niet bij... dat bent
| |
| |
u niet zelf... u bent door-en-door vrouw en daarom is het enige wat u werkelijk interesseert het emotionele leven en in het bijzonder de man, de liefde... de verhouding van de geslachten...’
Ze tikte met haar lepeltje tegen haar kopje en zweeg. Alles... maar geen litteraire erotiek, geen ‘verhouding der geslachten...’
‘Leest u wel eens dat tijdschriftje van Anton Eckstein, de Boekenvriend?’
Voor ze het zichzelf beletten kon, had ze in snelle wending het gezicht naar hem toegekeerd, hem getoond dat ze pijnlijk bloosde.
‘O... ik weet waaraan u denkt! Neen, dat bedoel ik niet. Maar een paar maanden geleden heb ik er een psychologische analyse van de vrouw, en van het jonge meisje in gehad... dat hebt u dan zeker niet gelezen? Als ik mag, zal ik het u sturen, misschien begrijpt u dan, waarom ik tegen u zeg dat u van dat werk dat u tegenwoordig doet, terugkomen zult... misschien wordt u het dan zelfs volkomen met mij eens... misschien komt u er zelfs te gauwer van terug!’
‘Zoudt u denken?...’
‘Maar wat die Eckstein zegt, trekt u zich dat toch vooral niet aan. Hij betekent zelf immers niemendal!’
De jongen was zowaar genadig, Uhland had ‘ook’ gezegd. Even deed hij zwijgend een paar trekjes aan zijn sigaret.
‘Alles welbeschouwd zou 't toch misschien beter zijn geweest, als u een paar maanden later voor “Docens Disco” was komen spreken...’
‘Hoezo?’
‘Om de lui hier. Eckstein is tegenwoordig nogal in trek. Een van de club werkt aan de Boekenvriend. En wat erger is - het schijnt dat professor Stuyfsand zich tegen Kotting een beetje ironisch over u heeft uitgelaten... Hij had die fragmenten gelezen van uw boek, en toen er sprake van was, dat we u hier vragen zouden en ze om zijn mening kwamen, toen schijnt hij te hebben gezegd, dat er wel de een of andere vriend achter de schermen zou zitten, waar u de spreektrompet van was! Niet in 't publiek heeft hij dat natuurlijk gezegd, maar thuis aan een dineetje. Zijn dochter heeft het aan Loutje Mijs overgebracht, de
| |
| |
zuster van Karel. Kareltje dweept met u... hij heeft geloof ik drie nachten geen oog dicht gedaan bij het vooruitzicht dat hij u zou zien. En uw portret hangt op zijn kamer. Maar Van der Willigen was tegen en Bep Langendijk daardoor natuurlijk ook... tussen die twee is het zowat beklonken... ik heb het toen tenslotte doorgezet...’
‘Had het maar niet gedaan!’ lag haar op de lippen, maar ze zweeg, en keek langs hem heen de zaal in, die kleiner, winterser, intiemer scheen geworden, nu de tafels glimmend bruin als gewreven kastanjes onder de afgenomen witte lakens waren bloot-gekomen, uit de roze kapjes het licht dat ze zacht-stralend leven deed als weggesneden. Ze zag hoe de jongen naar haar zat te kijken, maar ze onderging nu niets van die zacht-vertederde en dankbare ontroering, die de jonge Mijs haar even tevoren had geschonken met zijn blik - toch was deze jongen ouder, mannelijker, een beetje artiest, en een beetje meer nog charmeur - maar ze voelde al te duidelijk hoe hij zelfbehaaglijk zichzelf zat te beschouwen aan haar, en ook dat hij weer bezig was te broeden op de bijzondere, de perverse en paradoxale dingen die hij nog altijd niet had gezegd. Haar gedachten vloeiden juist weer van hem af, en naar de dingen rondom vagelijk over, toen ze ineens zijn stem hoorde:
‘Ik verlang er heel erg naar, u vanavond te horen spreken!’
Al haar gevoelens en vermoedens van zoëven vergeten, keerde ze in spontane verblijding het gezicht naar hem toe.
‘Ja? Werkelijk? En gelooft u dat er misschien toch nog meer?...’
Hij had zijn hoofd achterovergebogen en tuurde door zijn wimpers, de ogen half-gesloten, een vage glimlach om de lippen.
‘Ik geloof dat u heel mooi zult zijn, als u spreekt - vooral als u in vuur raakt...’
De bijna brutale vrijmoedigheid van over het paard getild lokaal grootheidje, de schier beschamende teleurstelling na de verwachting door zijn woorden van even te voren in haar gewekt, brachten een verwarreling van gevoelens in haar teweeg. Maar ze liet niets blijken, keek even naar de klok en zei, opzettelijk heel koel:
| |
| |
‘Het is nu kwart over zeven. Er zou, om kwart voor acht, een rijtuig komen. En als ik dan vooraf nog even een en ander inkijken wil, mag ik het nu wel doen.’
Hij was al overeind... ze zag ineens aan de uitdrukking van zijn gezicht, aan zijn blos, zijn ogen, die hij verlegen van haar hield afgekeerd, hoe hij zelf was geschrokken van zijn eigen brutaliteit. Het scheen haar dat hij wilde vragen of ze er boos om was, maar het niet dorst.
‘Tot straks dan, nietwaar?’ zei hij timide, niet wetend of hij haar nu een hand mocht geven. Ze stak haar eigen hand uit - ‘tot straks, mijnheer Ellenberger’ - en even moest ze glimlachen, terwijl ze, hem nastarend, dacht: wat zou ik dat parmantige mannetje gauw klein kunnen krijgen!
|
|