gen die hun partner als vanzelfsprekend ten deel vallen. Niemand minder dan Virginia Woolf heeft de schrijfsters er echter voor gewaarschuwd, hun gerechtvaardigde boosheid over dit onbegrip van de omgeving in hun boeken tot uiting te brengen:
‘Het is noodlottig voor een vrouw, ook maar de minste nadruk te leggen op welke grief dan ook, een bepaalde zaak te bepleiten, hoe gerechtvaardigd ook, kortom: als vrouw te spreken. (...) Alles wat vanuit dat bewuste standpunt wordt geschreven, is ten ondergang gedoemd - het kan niet uitgroeien in de geest van anderen.’ Carry van Bruggen, haar tijdgenote, dacht daar heel anders over, zoals blijkt uit het enige interview dat zij ooit heeft gegeven (in Den Gulden Winckel van 15 juli 1915):
‘...Een mens spreekt maar goed als hij over zichzelf spreekt. Ik belijd mezelf altijd. Maar dit mag niet over het hoofd gezien: dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menselijk in me vind...’
Algemeen menselijk? De beschreven fragmenten van Marianne Edema's levensgeschiedenis laten het beeld zien van een vrouw die aan de ene kant trekken vertoont die heel herkenbaar zijn, omdat ze overeenkomen met wat we zien bij andere schrijvende vrouwen, voor wie lange tijd de pen het enige actiemiddel was, voor wie de literatuur uitingsmogelijkheden als kansel, spreekgestoelte, academie en comité moest vervangen en die zelfs bij die stille, bescheiden bezigheid tientallen keren per dag werden gestoord. Aan de andere kant maakt Carry van Bruggen ons met grote nadruk duidelijk dat in die groep van tegen de stroom oproeienden haar Marianne Edema een unieke verschijning is: zij schrijft niet alleen, zij denkt ook, zij houdt zich bezig met wijsbegeerte, zij het niet in de schoolse betekenis van het woord. Waar zij naar streeft is dit: ‘voor de schijn van objectieve waarheid, van lang-gestorven inzicht, de levende subjectieve waarachtigheid in de plaats te stellen.’ Zij wil begrijpen: ‘De verschijnselen en feiten van heden en verleden zich zien richten onder de magische macht van een Centrale Gedachte, creatie van haar geest, werking van Geest in geest.’ Zij ondergaat dit denken als een ‘wellustig geluk’, als een haar ‘voor alles schadeloos stellende’ rijkdom.