| |
| |
| |
[Seideravond]
EEN ouderwetsch-kleinburgerlijk gemeubelde huiskamer, met lage balkenzoldering, matten stoelen langs donkerbruin behangen wanden, vierkante middentafel met gebloemd kleed. Een bedstee links, waarvoor groene gordijnen, een deur die naar de gang leidt, een raam in den achterwand, een muurkast tegenover de bedstee. Schemerlicht.
De oude man komt gebogen, slofferig binnen. Hij is in wijde, zwarte sjabbes-jas, zwart kalotje op grijzen kop. Witte baard, moewe bewegingen. Met langzame stappen naar de bedstee. Hij steekt het hoofd tusschen de gordijnen. Stem gedempt en traag.
Sara, slaap je?... slaap je? Het is nacht, Sara... ik ga de lamp aansteken... ik ga den Seider klaar zetten.
(Richt zich weer op, sloft naar het raam, kijkt even naar buiten.)
God, God, wat een weer... regen en wind... geen ster aan de lucht en de boomen die gaan te keer als gekken...
(Bij de bedstee, poging tot scherts.)
Dat is toch geen weer
| |
| |
voor Eilijenowe. We zullen nog een jaartje moeten wachten voordat we naar Erets-Jisroel gaan
(bukt zich dieper).
Wat ga jij nou doen? Ga jij huilen op Seideravond? Kom, ik steek de lamp aan en ik ga den boel klaar zetten. We zullen samen het Paaschfeest vieren.
(Terwijl hij de lamp aansteekt, klinkt in eens luid de winkelbel. De oude man schrikt op met driftig gebaar, zet haastig het glas op de lamp. Naar de deur, steekt het hoofd de gang in, pratend naar iemand die aan het einde van de gang in den winkel staat.)
Wie is daar?
(luistert).
Ik kan jou niet verstaan... spreek luider... spreek harder...
(luistert)
Wat wou jij... wou jij knoopen hebben? Kom jij om knoopen? Ik verkoop vanavond geen knoopen... 'k verkoop vanavond niemendal
(luistert).
Omdat ik feest heb, versta je?...
(luistert).
Wat voor feest dat gaat jou niet aan. 'k Wil met rust gelaten worden
(luistert woedend).
Is dat mijn zaak of is dat jou zaak... Wou jij mij hier komen treiteren? Deur wel op slot, deur niet op slot, ik verkoop vanavond niet... Goeienavond, en trek de deur achter je dicht.
(Belgeklingel en slag van de deur).
(Hij sloft naar de bedstee, steekt hoofd tusschen de gordijnen).
Die meid van Lemmers om knoopen. Die wou weten waarom of ik mijn deur niet dicht hield als ik niet verkoop. Als ik haar vertel dat we van nacht onze deur niet mogen sluiten voor den Messias, dan hebben ze nog weer wat om ons uit te lachen. Dan kunnen ze het mij morgen weer naschreeuwen op straat. Als ze me van avond maar met rust laten. Blijf nou rustig, moeder. Kijk, ik leg het gordijn zoo over den stoel. Goed zoo? En ik ga daar zitten aan tafel, recht
| |
| |
tegenover jou. Dat je zult zien en kunnen hooren. Dat je den Seider zult kunnen meevieren als in de oude dagen. En aan je verplichtingen voldoen. Want je weet het, wat geschreven staat: ‘Drie zijn des menschen verplichtingen, om aan te voldoen, in den nacht van den Uittocht te spreken: over het bittere, over het offer, en over het ongezuurde brood.’
(Hij bukt zich dieper, stem angstig).
Je slaapt toch niet... je bent toch wel wakker, Sara? De dokter die zei me van morgen... hij zei, ik zou den Seider niet geven met jou, bij jou, hier in de kamer... hij zei dat je te zwak was, dat het je te veel opwinden zou... je hart is aangedaan... maar ik kòn het niet, het is ondenkbaar... een Seideravond zonder Seider, zonder dat men wijn drinkt, zonder dat men het ongezuurde brood breekt... (stem angstig) Had ik toch gemoeten? Heb ik... verkeerd gedaan... ben je waarachtig te zwak, Sara?
(bukt het hoofd dieper, luistert even, stem verlucht).
Dat dacht ik wel, dat wist ik wel. Een Joodsche vrouw kan niet zoo ziek zijn, dat zij den Seider niet zou willen hooren. Kom 'k ga klaar zetten.
(bij de tafel, neemt het kleed er af, vouwt het onhandig op, gebaar naar de bedstee).
Bemoei jij je 'r nou niet mee, zoo opgevouwen, of zoo opgevouwen, allemaal eender. Ja... ja... ja, 'k weet 't wel, 't is het kleed van de kinderen. 't Kleed dat ze ons gegeven hebben met onze koperen bruiloft. De kinderen zijn weg en 't kleed is er nog.
(hangt het over een stoel, beschouwt het, stem zacht voor zich heen).
De kamer hadden ze met bloemen versierd... en ze stonden met z'n vieren in een rij en ze zongen het Boroeg-Habo toen ze binnen kwamen,
(bitter, luid):
‘Gezegend zij hij, die binnen komt...’ Wij zijn ge- | |
| |
zegend... in onze kinderen zijn wij gezegend... Wat zeg jij
er van, moeder? We hebben vier kinderen... vier kinderen in leven... en met onze Seider zitten we alleen.
(Bij het bed, snel)
Niet huilen, niet naar me luisteren... niet op letten... ik ben... ik ben een beroerling... ik vergal je je avond... ik maak je kapot met m'n gepraat... 'k zal m'n mond houden... 'k beloof het je... 'k Zal nergens over praten...
(naar de kast, neemt wit tafelkleed, begint uit te spreiden over de tafel)
Zoo, dat 's tenminste Jontef.
(kijkt op eenigen afstand)
't staat toch dadelijk heel anders. Nou kan de Messias komen.
(luistert bij het raam)
Geen weer voor den Messias. Maar er kan een Jehoedie komen
(bij het bed)
Sara... Weet je nog van dien Rus ...jaren en jaren geleden, jij was nog in de kraam van Roosje... jij lag in bed... net waar je nou ligt... de wieg stond daar... we woonden hier pas. 't Was net zulk weer als nou... Esther hoorde hem het eerst... Daan had het Ma-Nisjtano gevraagd en we waren net begonnen te antwoorden...
(De Hebreeuwsche woorden zegt hij zacht voor zich heen)
Ngawodiem Hojienoe lefarngou bemitsrojiem... knechten waren we in Egypteland...
(stem luider).
Toen hoorden we dien Rus tegen het raam tikken... toen hebben we 'm binnen gehaald... Hij bedankte... hij bedankte ons. 't Was immers onze verplichting... weet je nog hoe Daan dat tegen hem zei? Zeven jaar hoogstens was de jongen... hij zei dat er geschreven staat: ‘Elk die honger heeft, kome en ete, elk, die het benoodigd is, kome om het Paaschfeest mede te vieren...’
(zachte, bevende stem)
Dat is nou twintig jaar geleden en nog weet ik het allemaal precies. Toen de jongen had uitgesproken, toen was de Rus ver- | |
| |
stomd, letterlijk verbluft stond hij. Weet je nog wat hij toen vroeg? Hij
vroeg den jongen wat er verder stond, maar hij mocht niet in zijn boekje kijken.
(Luide, extatische stem)
‘Dit jaar hier, in het komende jaar in het land Israëls, dit jaar dienstbaar, in het komende jaar vrije lieden...’ Zoo zei de jongen het op, geen woord was mis. Toen griende die man... ze hadden hem versmeten en vertrapt... ze hadden zijn vrouw en zijn kinderen vermoord... we grienden allemaal... jij werdt kwaad. De kinderen waren overstuur. Er werd geen stuk gegeten... de soep bleef staan,... de gremzelies schoten over... en daar hielden ze nog wel zoo van... de een voor de ander wou niet naar bed... Essie durfde niet, omdat de deur open moest blijven. Ze was bang dat de Mosjieag zou komen. 't Was zulk bar weer, en de jongen, Daniël, die werd kwaad. Je moet niet bang zijn voor de Mosjieag... ik blijf waken totdat hij komt. Jij werdt kwaad... je verboodt hem... je zei dat hij naar z'n bed moest gaan... en den anderen morgen vonden we hem slapen met z'n hoofd op de vensterbank... den heelen nacht had hij daar zitten uitkijken in z'n hemd, om den Mosjieag te zien komen.
(Bitter)
Toen was hij vroom... toen wou hij den heelen langen dag Joum-Kippoer vasten... toen ranselde hij de jongens af, die op Sjabbes bloemen plukten. Zeven jaar was hij.
(Bevende stem)
In geen zeven jaar is hij in zijn vaders huis geweest!
(bukt zich)
Huil je nou al weer? Huil je om den jongen? Ik bid je Sara, blijf rustig. Hoor wat de dokter zei... opwinding is levensgevaarlijk voor jou...
(vast besloten)
'k Zal niet meer praten... 'k zal nergens meer over praten... 'k ga klaar zetten en ik hou
| |
| |
mijn mond
(hij gaat naar de kast, neemt een blad, een wit servet, drie Paaschbrooden, terwijl mompelend)
Wij hebben vier kinderen in leven... en geen een komt er meer in zijn ouders huis om den Seider te vieren...
(bij de tafel, moeizaam doende met het servet)
Dat is lastig werk... daar heb je vrouwenvingers bij noodig. Verleden jaar heb jij het nog voor me gedaan. Loopen kon je toen al niet meer. Je zat in den leuningstoel, ik heb de boel klaar gezet, maar jij hebt het servet nog gevouwen.
(Hij neeemt voorzichtig de drie Paaschbrooden, schuift ze een voor een tusschen de plooien van het servet, plaatst daarop het blad en schuift het geheel naar het midden van de tafel, wrikt er even aan met de vingers).
Nou, moeder hoe lijkt het je? Zoo moet het maar. 't Lijkt nog al stevig
(rechtstreeks naar de bedstee)
Hoe red ik me?
(valsch vroolijk)
Zie je nou wel dat ik niemand noodig heb?... dat ik ze allemaal missen kan?
(hij gaat naar het bed, bukt zich, teedere stem).
Hoor je me... je mag me nooit alleen laten. Als je van me weggaat, dan blijf ik hier niet, dan ga ik zwerven zoo oud als ik ben, dan ga ik met hafdolo-kaarsen en arbangkanfous...
(ruw schertsend)
Nee dat doe ik niet, die koopen de menschen niet meer... dan moeten zij mij maar brood geven, die ik in mijn leven brood gegeven heb, dan zal ik tot het eind van mijn dagen te eten hebben. Om zijn vader had mijn zoon Daniël geen socialist hoeven worden... om mij had-ie zich niet hoeven laten wegjagen van het seminarium, omdat ie avond aan avond op socialisten-vergaderingen zat... Wegjagen... wegjagen... alles zou ik kunnen vergeten... overal zou ik overheen kunnen raken... maar dat vergeet ik nooit... daar raak ik nooit over heen. Een
| |
| |
kleinzoon van Rebbe Jossef van vaderszijde, een achterkleinzoon van Rebbe Akiba Rabbinowitsch van moederszijde... een kleinzoon van een geleerde... een achterkleinzoon van een martelaar... en weggejaagd van het seminarium als een misdadiger, versmeten en vergooid als een rotte appel...
(smartelijk het voorhoofd met de hand omklemmend)
Nooit... nooit... nooit zal ik dat begrijpen... zoo'n vroom kind als hij was, zoo'n vroom jongetje... hij kende den heelen Thora uit z'n hoofd, toen hij dertien jaar was, toen hij barmitswe werd... en letterlijk smeeken en bidden deed hij, om te mogen vasten op Joum Kippoer... weet je wel hoe hij kon staan kijken, als we in de loofhut zaten en de Sjammes die kwam rond met den gelen cederappel... en met de beekwilgen... en met de palmtakken... hoe hij hem tegemoet liep, hoe hij hem den trommel uit de handen rukte. en snoof, snoof aan den appel. ‘Ze ruiken naar Palestina’, riep hij, toen hij acht of tien jaar oud was. En den winter daarna, als de cederappels verschrompeld waren dan had hij de zijne nog. Ze kregen er elk een, Josef kreeg er een en hij kreeg er een. Dan was die van Josef weg, die was allang weg, Josef had geen nagedachte... Josef kreeg op school om de veertien dagen een pak ransel. Maar Daniël, die zat zoo'n heelen Sjabbesmiddag te spelen met zoo'n ding... en te vertellen in zich zelf... uren kon hij zitten kijken op de prentjes in zijn Hagodo... van de Roode Zee, en van de tien plagen... en van den onnoozele, die niets te vragen had. De Hagodo had hij gekregen van oude Rebbe Itzik. Rebbe Itzik had altijd plezier in dien jongen, die wou hem zelf klaar maken voor Rabbijn, maar de jongen wou leeren, die wou
| |
| |
naar het seminarium toe. Alles moest hij weten en de Rebbe op school had hem niets meer te leeren. Toentertijd hadden we nog, laat 's kijken... Awromm Seligman, zoo'n driftige man. Geen foutje kon hij maken, of de jongen betrapte hem, en dan bleef de Rebbe strijden... en strijden... en op het laatst stuurde hij hem de school uit... maar de jongen had altijd gelijk.
(Naar het boekenrekje, neemt een oud, bruin boekje er af, slaat het open)
Dat is geweest in den winter, voor dat hij elf jaar werd... hier staat het.
(luid)
Jeworegego adousjem wejismorego.
(bitter, langzaam)
De eeuwige God zegene en behoede U!
(De winkelbel rinkelt luid, de oude man werpt het boekje op tafel, halverwege naar de deur, weer terug, mompelt)
Nee, ik doe het niet... ze zullen er geen plezier van hebben... 'k laat ze bellen, 'k laat ze blaffen zoolang als ze willen
(bel rinkelt lang en luid, de man staat in luisterhouding, nerveus bukkend bij de deur)
ik ga niet... 'k ga niet... 'k ga niet...
(gebet, de oude man naar het raam, licht het gordijn op, kijkt naar buiten opgewonden)
Een heele troep... een heele zooi... die rooie flodder van hiernaast ook... daar komt ze aan op klompen... 'n lolletje... 'n relletje... om de ouwe smous te treiteren... daar moeten ze allemaal aan meedoen, hoor ze lachen... ze roepen... 'k zal ze ‘volken’...
(laat gordijn vallen, stapt naar de deur, woedend)
Zulk tuig... zulk rapalje... wat hebben ze met me te maken?
(rukt ineens de deur open, schreeuwend met schorre stem)
wat moeten jullie? wat willen jullie van me? Nee, ik verkoop niks... geen knoopen... geen veters... geen petten... geen band... 'k vier feest... 'k vier feest... en jullie komt alleen om me te treiteren...
| |
| |
vort, d' eruit, me winkel uit!
(luistert)
O, ga jullie al? nou, wordt tijd... 't is jullie geraden.
(Lang treiterend gebel, gebons, gestommel, dan stilte, de oude man loopt snel naar het bed, wischt zich met nerveuse bewegingen het voorhoofd af, stem dof en moe)
Dat tuig, die beroerlingen... ze zijn weg, Sara...
(gewild, opgewekt)
Kom ik wil me niet door hun mijn avond laten verstoren... ze zouden me willen dwingen mijn deur te sluiten, terwijl ik mijn deur niet sluiten mag.
(bukt zich aan het bed, ietwat driftig)
Wat zeg je Sara, moet ik wel de deur op de knip doen? Tot het eind van me leven niet, tot het eind van m'n leven niet zal ik me deur op slot doen in den nacht van den Uittocht.
(Zachte stem)
En als... als een van hen thuis komt, Sara... een van onze kinderen... moeten die dan hun vaders huis gesloten vinden? Ook voor hen zal ik mijn deur niet gesloten houden tot in 't eind van mijn leven...
(gaat naar de kast en weer naar de tafel)
Dit is de morour, Sara, en dat de garousses
(hij rangschikt alles op het blad, terwijl sprekend)
In de garousses, Sara, heb ik wijn gedaan en rozijnen, een appel en zoete amandelen, bruine suiker en kaneel... heb ik niet goed gedaan? Heb ik niet best gedaan? Verleden jaar heb jij ze nog gemaakt. Ze was lekker. Niemand kon ze zoo klaar maken als jij.
(bij het bed)
Weet je nog, Sara, dat jij het Essie eens een keer wou laten doen? Een jaar of twaalf zal ze geweest zijn... jij deed het al toen je tien jaar was, niewaar, in je grootvaders huis. De schaal, zoo'n antieke, met een zilveren voet, die heb jij later geërfd, die heb je meegebracht toen we trouwden, die hebben we nog wel drie jaar gehad en Josef heeft hem gebroken
(stem vaag,
hand om voorhoofd)
| |
| |
Waar had ik het over? Daar had ik het toch niet over?
(bedenkt zich even)
'k Weet het al... 'k zei van Essie... dat ze garousses maken zou. Jij gaf haar alles, appelen, rozijnen, en amandelen. Ze moest het aanlengen met wijn. Ze wou niet. Ze wou spelen
(Pauze)
Essie heeft nooit hart gehad voor Joodsche dingen. Achter onze rug lachte en spotte ze ermee met haar Christen-vriendinnetjes. Ze wou niet weten dat ze een Jodin was, ze schaamde zich ervoor
(driftig, stem luid, toornig)
Toen heb ik het al zien aankomen, maar jij wou het niet gelooven... dat ze ons afsnijden zou... dat ze ons verloochenen zou... wie heeft er gelijk gehad? Wil ze weten dat ze een Jodin is? Haar kinderen zijn gedoopt... zij gaat naar de kerk... mijn dochter Essie, de achterkleindochter van Rebbe Akiba... die gaat naar de Christene Kerk, omdat ze voor de menschen niet wil weten, dat ze een Jodin is...
(Valt neer op stoel voor het bed, het hoofd gebogen, de hand omklemt het voorhoofd. Stilte even, dan staat de oude man weer op, gaat naar de kast, dan weer naar de tafel. Hij draagt voorzichtig twee volle bakjes)
Zoutwater en azijn... laat 'k niet morsen...
(weer heen en terug naar de kast)
Hier is het ei...
(hij bekijkt het, ermee naar het bed)
'k Heb het in de asch gebraden...
(aarzelend)
'k weet het niet... zou 't wel goed zijn...
(weer naar de kast)
Hier is het gebraden been... 't Paaschlam...
(schikt alles zorgvuldig op het blad, blijft gebogen over tafel staan, er is stilte. De oude man richt dan het hoofd op, beluistert het weder)
Wat een wind
(bij het raam)
En regen... de straat is blank van de regen... en de boomen gaan te keer... hierover in de bakkerij
daar sluiten ze al... ze hebben gelijk, is er toch
| |
| |
geen volk bij den weg om te koopen. Dat is tenminste één geluk, nu zullen ze ons ook wel met rust laten.
(laat gordijn vallen, naar het bed)
Herinner je nog den Seideravond dat Jitzik hier was? En den Seider met ons vierde, den laatsten voor dat hij stierf? Hij deed het mooi, op z'n ouderwetsch nog, ja dat scheelt veel, de een of de ander. Toen hebben ze ons ook zoo getreiterd, dien avond... herinner jij je dat nog? De stok van Jitzik stond daar in den hoek... hij was oud en gebrekkig, hij ging nooit zonder stok. Toen ze daar buiten stonden te schreeuwen en te roepen van ‘jood’ en van ‘smous’, toen greep Daniël den stok en hij vloog er mee de deur uit... Wat sloeg hij er op! Wat ging het tuig te keer!
(droevig)
Nu staat de stok op zolder... Jitzik heeft het niet beleefd, dat de jongen van het seminarium is weggejaagd... dat hij schande heeft gebracht over zijn vaders hoofd... ik had het ook niet moeten beleven... van allemaal... desnoods... maar van hem niet.
(Stilte)
En hij viel juist het allereerste af.
(Naar de kast, van de kast naar de tafel)
Hier is de radijs... de radijs... ze was duur... vijftien centen hebben ze me laten betalen... dat hebben ze jou nooit gevraagd, Sara
(schikt het alles op tafel, praat terwijl naar de bedstee)
Ik geloof dat ik er ben... laat ik eris opnoemen... let je dan even op, Sara? Nee, blijf maar liggen... je moet je rustig houden, dat weet je. Hier is het ei...
(neemt het in de hand, beschouwt het, stem weemoedig).
Weet je nog wel van kleine Roos? Die kon maar niet begrijpen dat het ei geen einde heeft. Tienmaal lei ik het haar uit, dat het ei het zinnebeeld van de oneindigheid is. Dat kon je haar niet aan haar verstand brengen. ‘Hier is het eind’, zei
| |
| |
ze en dan wees ze naar de punt. Soms maakte ik me driftig
(peinzend)
Ze was de domste van al onze kinderen. Hoe zou dat toch komen? Ze was dom en bang en alles kon je haar wijsmaken
(heftig)
Wie weet wat hij haar wijs gemaakt heeft, die man, die schurk, die haar van ons heeft weggenomen.
(Hand omklemt voorhoofd, doffe stem)
Hoe lang is dat al geleden, moeder, dat ze er vandoor ging...? Met een man, die vrouw en kinderen had...
(bedenkt zich even)
Ze was achttien jaar... ze was pas achttien jaar geworden... op den eersten dag van het Chanoeka-feest is ze weggegaan...
(stilte)
Versche radijs,... zout en azijn... zoete garousses, en bitter kruid,...
(neemt de bittere wortel van de tafel, houdt die voor zich uit, langzaam reciteerend)
‘Dit is de bitterheid die onze voorouders smaakten’
(Schor, hij legt snel den wortel neer)
Het is de bitterheid die wij smaken...
(stilte)
Nu moet ik den wijn nog klaarzetten...
(bij het bed, bukt zich)
Voor jou ook een glas, Sara? Voor jou ook een glas wijn uit Palestina. Het zal je goed doen. Het zal je verwarmen.
(stem angstig)
Je slaapt toch niet?... Je slaapt toch niet, Sara?... ik praat tegen jou, hoor je?... ik praat niet tegen mezelf... tegen mezelf kán ik niet praten... ik moet iemand hebben... iemand om tegen te praten...
(hij merkt blijkbaar beweging, stem zacht, vol berouw en teederheid)
Heb ik je wakker gemaakt, Moedertje?... Heb ik je wakker gemaakt... vergeef het me... ik moet iemand hebben die naar me luistert... ik kan niet alleen zijn... als ik alleen was, zou ik gek worden... Wil je een glas
wijn, Sara? Wil je het niet probeeren? Goed, dan drink ik alleen... Kom, ik moet beginnen.
(Hij zet een stoel bij de tafel, neemt een boekje van
| |
| |
het rek, legt het op tafel)
Dat is gauw gedaan... een stoel voor mij, en m'n eigen oude Hagodo...
(Een inval, hij neemt een stoel van den wand, zet dien bij de tafel)
En ook een stoel voor jou. Zoo zijn we begonnen. Ik zat hier en jij zat daar. Zoo was het den eersten Seideravond van ons trouwen. En toen... een paar jaar later, toen zaten we met ons drieën...
(neemt stoel van den wand, zet dien bij de tafel, stem en gebaren nerveus)
Een stoel voor Josef... Josef was een lief kind... Josef had hart... hij was een goede jongen... hij had hier moeten blijven bij mij in den winkel... dan zou hij tenminste hier vanavond bij ons zitten. Hij had nooit naar Amsterdam moeten gaan... dat heeft hem bedorven... Amsterdam is te weelderig, Amsterdam deugt niet... De Joden die deugen er niet... ze denken aan spotten en aan pret maken... ze pronken zich op met strikken en met kwikken. Ze loopen met Sjabbes met sigaren in hun mond. Je moet sterk zijn om daar tusschen te leven, en toch vroom te blijven. Josef die kon daar niet tegen, het heeft hem bedorven.
(Even stilte, stem peinzende)
.
En toch, als Josef een andere vrouw had gekregen... dan was Josef een heel andere man geworden. Als hij maar niet enkel naar een gezichtje had gekeken en naar een mooi japonnetje... als hij maar getrouwd was met Bekkie Hartog, of met Simcha Koperman... dan was Josef niet van ons vervreemd... Ja, ja,... weet je wel moeder, dat we hier met z'n achten hadden kunnen zitten? Hij, en zijn vrouw en zijn kind?
(smartelijk)
Weet ik of zijn zoon besneden is?... En misschien weet Josef niet eens dat het Seideravond is... misschien zit hij ergens in een café... misschien
| |
| |
zit hij in de comedie...
(driftig)
Hirsch heeft hem zien eten... op Rousj Hasjono heeft hij hem gezien met z'n vrouw in een restauratie, openlijk... voor iedereen te kijk. Meier, die heeft ze op Sjabbes in de tram zien stappen... ze zijn rijk... ze hebben centen... z'n vrouw draagt zijden japonnen... Josef had een fijn pak aan...
(zeer smartelijk)
Josef die weet niet meer, dat het Seideravond was en dat hij een ouden vader en een zieke moeder heeft...
(rukt nog een stoel bij de tafel)
Daar, nog een stoel, een stoel voor Essie... Essie zat daar, vlak naast mij. Weet je nog wel waarom? Op haar toekijken moest ik, voortdurend, dat ze geen boekjes zou lezen terwijl ik den Seider gaf... dat ze Josef niet aan 't lachen maakte, dat ze het bitterkruid niet wegmoffelde onder de tafel, 't duurde een half uur, voordat ze dat kleine brokje bitter op had... zoo'n klein brokje bitterheid... 't brok dat ze ons te slikken geeft, is grooter... en harder... en bitterder...
(snel naar het bed)
Huil jij nu weer, Sara? Och moedertje, moedertje, ik doe je zoo veel verdriet. Maar ik kan het niet helpen. Op dezen avond mis ik ze zoo, allemaal. Ook haar mis ik, Essie, al is ze nooit goed voor ons geweest... je weet 't wel, moeder, ze schaamde zich voor ons.
(stilte)
Ze was mooi... ze was een mooi meisje... ze trouwde den eersten besten Christen die haar vroeg. Ze heeft ons afgesneden en verloochend. Toch mis ik haar. Roosje mis ik ook. Ze was zoo dom en zoo bang... wie weet hoe bang ze voor dien man is... wie weet hoe 'n slecht leven ze bij hem heeft. Voor haar hoeft m'n deur niet open te blijven... ze komt niet weer terug... ze durft niet weer terug te komen...
(peinzend)
Als ik over Roosje nadenk, dan kan ik van haar alles be- | |
| |
grijpen...
(stem
oplevend, heftig)
Alleen van hem begrijp ik het niet... van mijn jongsten zoon... van mijn liefsten zoon, die geleerde zou zijn geworden.
(Neemt stoel van den wand, zet dien bij de tafel, stem als gebroken)
Hier een stoel voor Daniël...
(legt boekje voor den stoel op tafel)
Hier, de Hagodo van Rebbe Jitzik, daar las hij het Ma-Nisjtana uit voor... 't eerste jaar liet ik 't hem vertalen, om te weten of hij begrepen had. Zoo zei hij het
(bootst hooge kinderstem na)
‘Waarin is deze nacht verschillend van alle andere nachten?’
(bukt hoofd, smartelijk)
Tot het einde van mijn dagen, zal ik van hem niet begrijpen, waarom hij mij de schande heeft aangedaan.
(zwijgt even, gaat naar de kast, haalt wijnflesch en glas)
Kom, ik heb al te veel gepraat over dingen die voorbij zijn... 'k wil niet langer mezelf martelen, 'k ga den Seider wijden.
(Hij schenkt het wijnglas vol, gaat naar het bed, bukt zich)
Luister je, Sara?... zul je goed luisteren naar de Kiddisj?... Denk eraan, Sara, we zijn met z'n beiden over...
(langzaam)
Met twee zijn we begonnen... toen waren er drie... toen vier... toen vijf... toen zes... toen Daniël wegging waren 't er vijf... Roosje ging weg... toen waren er vier... en Essie, dat was drie... en nu Josef niet meer komt, nu zijn we weer met z'n tweeën, moeder net als toen we begonnen. Toen waren we jong, en nu zijn we oud
(bitter, luid)
En al die jaren die daar tusschen liggen, al de zorg, al de moeite, dat is om niets geweest! Alles vergeefs, alles... We hebben vier kinderen in leven, geen een komt er meer in z'n vaders huis den Seider vieren.
(Naar de tafel, hij heft het gevulde glas op en zet met luide, galmende stem het gebed
in)
| |
| |
‘Joum Hasjisji...!’
(De winkelbel rinkelt luid en lang, ook gestommel en luid geweld, de oude man laat het glas vallen, het valt op de tafel leeg en op de grond aan scherven, vliegt woedend naar de deur, rukt die open)
Deruit... deruit... tuig dat jullie bent... wie geeft jullie het recht om me hier te komen tergen in me eigen huis?... 'k ben alleen... 'k ben oud... en m'n vrouw is doodziek
(dreigend)
Jullie vermoordt haar... jullie doet haar den dood aan... laat ons met rust... we vieren feest en we hinderen niemand...
(gebel, gelach, gestommel)
M'n winkel uit, schurftige honden! Wat doe jullie?... dieven... dieven,... roof jullie me m'n boeltje weg?... goed... goed... haal maar weg, 't komt er voor mij niet meer op aan!
(plotseling zacht, overredend)
Toe ga jullie nu naar huis, gaan jullie nu rustig naar huis... andere week zal ik jullie verkoopen... ga dan nu naar huis... 't is boos weer, 't regent en het waait... en het is laat... ga naar bed, ga slapen... laat me met vree...
(ineens woedend). Lach jullie me uit? Ellendelingen... tuig!! Geef me mijn kinderen weer... geef me mijn kinderen weer die jullie me hebt afgenomen... jullie hebt mij oud gemaakt vóór mijn tijd... jullie hebt mijn vrouw ziek gemaakt
(woedender)
Lach niet... lach niet... m'n huis uit... 'k wil baas zijn... 'k wil Seider vieren...
(Gebel, gestommel, gelach, de oude man sluit de deur. Hij wankelt naar de tafel, wischt zich hijgend het voorhoofd af; als hij het bemorste kleed ziet, de omgevallen flesch en de verzakte schotel, begint hij te snikken. Daarna bukt hij zich op den grond, kruipend op handen en knieën om scherven op te rapen. Die brengt hij in de kast, neemt daaruit een ander glas,
| |
| |
zet het op de tafel. Voortdurend wankelende stappen en moewe bewegingen. Droge snik. Hij beurt de flesch omhoog, beschouwt die tegen de lamp, zet hem naast het glas. Begint de verzakte schotel op te beuren, weer naar de kast, neemt een servet, spreidt het over de bemorste vlekken, met bevende hand schenkt hij dan een glas wijn in, beurt het omhoog en begint opnieuw, doch nu met stille, moewe stem)
‘Joum Hasjisji...’
(Plotseling schijnt hij zich te bezinnen. Hij zet snel het glas op tafel, haastig naar de bedstee, bukt zich diep, angstige stem)
Sara... Sara... je luistert toch wel...? Sara, je slaapt toch niet...
(stem gesmoord van angst)
Om Godswil, Sara, zeg wat, beweeg je...
(Hij zwijgt, z'n handen tasten binnen de bedstee. Men hoort hem hijgen. Plotseling valt hij snikkend op de knieën voor het bed neer)
Nu ben ik heelemaal een verlaten man... nu ben ik heelemaal een verloren man...!
einde
Amsterdam, 10 October 1909.
|
|