| |
| |
| |
Vreemde nacht.
Na afloop van den seider stond, onder de schelgeel brandende petroleum-lamp de tafel rommelig-vol en er omheen, ordeloos, de verlaten, scheef-geschoven stoelen.
In de kamer, onder de lage zoldering, hing smoorwarm en benauwd de lucht, door 't urenlang stoken in die kleine, besloten ruimte, waar veel menschen hadden samengezeten, waar gegeten was en gedronken.
Van zoetige, flauw-kaneelige geur was doortrokken die heete kamerlucht; en dat was van 't rozijnenafkooksel, gemengd met kruiden en citroen, dat ze gedronken hadden, omdat ze de ritueel voorgeschreven wijn te duur was geweest.
Aan 't boveneind van de tafel stond nog de leunstoel voor 't gezinshoofd en de kleine stoel daarnaast, waarop naar wet en ritus twee beddekussens molligblankten met hun versche sloopen.
't Witte tafelkleed verdween haast onder 'n egaal- | |
| |
gespreide laag van room-blanke en licht-bruine paasch-broodschilfers, broze bakblaasjes onder 't breken afgestooten en grootere brokken met grillige, spits-getande kanten, te midden waarvan de ontredderde schotel half-hangend stond op z'n in de verzakking geraakt voetstuk van drie in blanke doeken gevouwen paaschbrooden, wankel fundament, dat heel den avond getorst had vracht van veel symbolieke spijzen: 't gebraden lamsbeen, 't ei, in asch gesmoord, 't zoete roersel van appelen-amandelen-suiker-en-wijn, de lange, groengekroonde mierikswortel, de andere groenten, latuw en kleurige radijsbolletjes, 't bakje met azijn en zoutwater -, alles naar ritueele aanwijzing op de schotel gerangschikt. Er rond-om-heen stonden de wijnglazen, bruine droesem van 't troebele kooksel er nog in, lagen de open boekjes, waarin de volgorde der vele ritueele verrichtingen, die de zéér gecompliceerde seider-dienst eischt, is aangegeven.
Hun gelige blaadjes met de fel-zwarte vierkante Hebreeuwsche karakters er op, vlekten te voorschijn onder strooisel van witte en bruine kruimels, tusschen bruinbemorste schoteltjes, met kleverige lepeltjes er op, tusschen enkele stronkjes van even-beknabbelde, dan stilletjes weggemoffelde mierikswortel, bitter en wrang in den mond.
En tusschen al dat verbruikte en verrommelde prijkte, op 'n blank-gehouden plekje tafelkleed, 't groote wijnglas, 't kiddesjglas op z'n zilveren voet, ten boorde
| |
| |
gevuld met den diep-rooden, den tintelenden, èchten wijn, en gedekt met 'n stuk ongezuurd-brood.
Het was de symbolieke welkomstdrank - wijn - en spijs voor den Profeet, den Verlosser, die eenmaal zal komen en dan in dien plechtigen nacht, die den seider-dienst volgt, en 't arme, verstrooide volk verzamelen en meevoeren naar 't oude Moederland....
't Gezin was, op de moeder na, al naar bed gegaan. En in de stilte, die daarna 't heele huis doorloomd had, klip-klepten zacht de pasjes van haar kouse-voeten in de gang, als ze nog even rondging om te zien of ieder en alles in huis zich wèl bevond. Uit de open gangdeur kwam ze ook nog eens de warme kamer binnen, bleef even stil bij de tafel, verzette er gedachteloos wat wijnglazen, duwde werktuiglijk de schotel recht. Ze had de bandeau al afgezet, zoodat 't met 't kunstkapsel altijd stemmige gelaat nu vreemdwild was ompluisd van korte, grijzende krulletjes, aan de slapen haast wit.
Haar gezicht was ouwelijk, om den ingevallen mond, die de magere kin dee uitspitsen, en als ze in 'n wijden, vermoeiden geeuw de kaken vaneensperde, kwamen er de schaarsche, brokkelige, gele tanden te zien. Van de tafel weg, liep ze zacht naar de bedstee met half-gesloten deuren, die in 'n hoek der kamer den muur was ingebouwd, en trok de deuren 'n eindje vaneen. Ze stak haar hoofd 't warme, duistere holletje binnen en fluisterde ‘slaap-je-al.’ Maar na even wachten
| |
| |
op 'n antwoord, dat niet kwam, sloot ze geruischloos de deuren tot vorigen stand, en stak 't nachtlicht aan, dat op 'n vaal-bruin kastje tusschen wat krantenrommel en 'n paar verschilferde gipsen herdertjes, klaarstond. Met langzame, stramme bewegingen beklauterde ze dan 'n stoel, die vlak bij de tafel stond, klemde voorzichtig 't teenen-rijtje van 'r eene voet tegen den rand, bukte zich naar de lamp, die ze, na enkele vergeefsche pogingen, telkens dan terugschrikkend voor hoog-opdansende vlam, met zwakke adempufjes van oud-vrouwtje, doofde.
Na moeizaam afklimmen verdween met zachte klakjes op de vloer de stap van haar kouse-voeten de kamer uit en daar werd 't nu dood-stil.
't Nachtlichtje op de kast, met z'n puntig drijfvlammetje, spreidde bleek, discreet schijnsel over 't kastje, waardoor de beide herdertjes in 'n stil-fantastische belichting kwamen te staan, en over 'n muurbrok van groezel-bruin behang er-achter. Onmerkbaar verliep daar 't lichte in 't donker-geblevene rondom, en zoo was ook 't tafelgedeelte dichtbij. De bruin-begroezelde wijnglazen daar bekwamen schampen van bleek-geel licht. Spokig-wit de stoel met z'n vreemde belading van beddekussens en dan verder alles donker, warm en donker, geheimzinnig, en daarin de geur, kaneeligzoet, van kruidenkooksel dat er gedronken was. Zacht tikte de klok, met doffe, klanklooze slingerslagjes.
| |
| |
Doch die sfeer van innige rust was omvangen van den nachtwind, die buiten al roeriger en luider omrommelen ging, met diep, monotoon geluid -; de boomen rond 't huis stonden te ruischen en te takken-kraken onder dat altoos-opnieuw aankomende windgerucht, dat door wat suizerige stilte telkens werd verpoosd.
In de bedstee bewoog wat; harde matras kreun-kraakte er onder 't verliggen of opzitten gaan van den slapende binnen in. En daarna, met zwakke, onzekere duwtjes, werden van binnen-uit de deuren opengestooten en tusschen de beide gele, verwasschen gordijnen keek 't hoofd van 'n kind naar buiten, met wijd-open heldere oogen, als van iemand, die zoo fèl wordt weggerukt uit z'n droom, dat hij meteen er klaar-wakker van is. 't Kind zag, verbaasd of ze ineens in 'n heel onbekende omgeving was gekomen, de kamer rond, naar de stoel met spokig witte kussens, naar de tafel met den seiderschotel, de glazen.... en als de bewuste gedachte weerkeerde in haar even van 't reëele leven vervreemde bestaan, kwam er 'n lichte angst in haar oogen en in de smalle trekjes van 't kleine kindergezicht, schraaltjes in de omlijsting van dik, bruin haar.
Maar langzaam zonk 't lichaampje weer terug, wilde zich 't hoofd opnieuw tot slapen leggen, als plots er wat geluidde in de stilte, 'n korte kuch, als 'n benauwdschorre keelschraap en ineenen veerde 't kind weer
| |
| |
overeind, reëele angst nu in 't gezicht en in de gespannen voor zich-uit starende oogen.
Het was de voorslag van de klok geweest en die, met nog eenmaal 'n vermoeiden ophaal vooraf, begon nu te slaan, lijzig-langzaam, z'n krakerige slagen zonder klank van òp-gebruikt uurwerk. Het meisje in bed, vreemd wit, tegen 't duister-verdoezelde bedstee-beschot, voelde één voor één die slagen neertikken in haar pijnlijk-wakker hoofd, en ze telde ze, onbewust. 't Waren er twaalf.
Dan werd ze ineenen heel bang in de stilte, die na 't klokgeluid weer terugviel.... en 'n rilling overkroop haar, kil, dee haar beenen en voeten onder 't warme dek verstarren, gaf haar 'n krampig-koud gevoel tusschen de schouderbladen. 't Vreemde van dezen nacht, 't vreemde van den voorbijen paasch-avond leefde weer in haar op, en ze wilde de tafel, die zooveel wonderlijke dingen droeg, niet meer zien. Anders stond daar immers, werd ze 's nachts wakker, op 't rood-en-zwart wollen kleedje 't koffie-blad voor den anderen ochtend klaar, en dat gaf haar dan blije gedachten aan vroeg-morgen-zon, aan 't lustig bellen van den melkboer, 't gekletter van z'n koperen emmers. Dit vreemde, zoo ineenen te middernacht gezien, gaf haar de sensatie, dat ze in haar slaap buiten haar gewone omgeving was gebracht.... en 't beklemde haar, maakte haar bang.... en de handen dee ze voor 't gezicht.
| |
| |
Uit 't alkoof klonk zacht gesnurk. 't Kind wist, 't was van haar vader, die vaak dat geluid maakte in z'n slaap. En, rechtop in bed, zich zelfs niet durvend roeren om te gaan liggen, tòch zich verbeeldend, dat ze dan rustiger zou zijn, klemde ze zich vast aan dat geluid, als aan iets vriendelijk-bekends, dat als altijd was gebleven, waar al 't andere zoo wonderlijk veranderd scheen.
Het was van 't jaar voor 't eerst, dat ze in deze kamer sliep, dat ze in dit huis woonde. 't Vorig jaar, in 't oude huis, had ze 'n klein alkoofje gehad, afgetimmerd van al te ruime keuken. Dit huis was grooter, maar zoo hol, zoo oud. Als 't, in 't donkere najaar, wat hevig woei, kreunde er alles en dat gaf vreemde, vage gedachte aan onbekende dingen.
In de stilte, die de luid-geruchtende wind omvangen hield, kwam nu weer nieuw een nog-onbestemd gerucht, als van zachte voetstappen in de verte.... en de angst van 't kind, éven pijnlijk-verfeld, viel neer, 't gezicht helderde op in gelukkige verrassing, als 't geluid zich vervastte tot zachte klakjes van bloote voeten op 't vloerzeil in de gang. Want ze begreep.... 't was Dolfje.... 't was haar broertje, dat aanloopen kwam, dat bij haar kwam.... en in de plotse ontspanning, die 't starre angstgevoel deê uit haar wijken, rilde ze even.
Met uitgestrekten arm duwde ze nu de deur nog verder open, bukte 't hoofd over de beddeplank en keek de kamer in.
| |
| |
't Kleine jongetje in z'n wit hansopje was op onzekere voetjes de kamer ingeloopen. Z'n gezichtje zag bleek, met groote oogen hij ook en de mond beefde, dat z'n tandjes klakkerden tegeneen....
‘Dolf,’ riep 't zusje uit de bedstee, met gedempte stem.... ‘kom je hier?’
‘Ben je nog wakker?’ vroeg 't ventje blij.... ‘hè.... gelukkig dat je nog niet sliep’ Hij zweeg even, bekende dan, naderkomend ‘ik was zoo bang boven.... 't waait er weer zoo.... zie je.... wil 'k bij je komen?’
‘Ja, ja,’ zei ze.... ‘dan mag je wel op mijn warme plek liggen.... ik wil wel achteran.’
‘Hoeft niet,’ wees 't jongetje af, edelmoedig. Dan klom hij de hooge bedstee in en 't zusje pakte 'm beet om z'n kortgeknipt bolletje en zoende hem, dat hij even er onthutst van was.
‘Ik was óók zoo bang,’ fluisterde ze.... ‘maar noù heelemaal niet meer, hoor.’
‘Ik ook niet.’
Even kropen ze, koud geworden, diep onder 't zoetkoesterende beddedek, knussend dicht bij elkaar, lagen even stil, maar klaar wakker, de oogen open, rustig kijkend de kamer in.
Dan begon Roosje, fluisterend, in vastgewortelde vrees voor vader, die natuurlijk niet weten mocht, dat Dolf was weggeloopen uit z'n bed....
‘Zeg, hoe durfde je, hier te kommen?’
| |
| |
‘Noù,’ herhaalde de jongen.... ‘'k was zoo bang.’
Ze leunden nu, half opgericht, op den elleboog, de gezichten naar elkaar toe, 't meisje haar rug de kamer toegewend.
Even luisterden ze naar 't windgerucht buiten, en als dat weer stilde, zei Dolfje, droomerig:
‘.... Kijk.... daar staat 't glas wijn voor.... je-weet-wel....’
‘Ja,’ fluisterde 't meisje, begrijpend zonder omzien. ‘Zou-die kommen, vannacht....?’
't Jongetje trok de dekens over z'n smalle schoudertjes....
‘Zou je 't willen?’ huiverde hij....
‘Neè,’ beweerde 't zusje, resoluut.
‘Dat mag je niet zeggen,’ berispte hij, plíchtmatig.... ‘Ik zou wel willen.... dan gaan we naar Palestina terug.’
‘Zou 't daar èrreg mooi weze?’
‘Noù,’ verzekerde de jongen, met overtuigd enthousiasme.... ‘en daar groeie zùlleke sinaasappels.... in 't wild....’
‘En gane-we dan met 't spoor?’ kwam ze nuchter....
‘Met 't spoor?’ herhaalde hij, onthutst, 'n onbestemde teleurstelling in z'n toon.... ‘nee, hóór.... loope.... heelemaal loope!’
‘Is-et dan niet èrreg ver....?’
‘Noù.... ik heb 't gezien op de kaart.... 't Is wat ver.... en vlak bij 'n groote zee....’
| |
| |
Even zwegen ze. 't Meisje wendde zich om, trok haar kussen wat naar beneden, lei haar hoofd er op en tuurde zoo de kamer in. 't Jongetje, half-zittend, keek over haar heen.
‘Hoe zou 't nou eigenlijk gaan, às-ie komt?’ fluisterde 't meisje weer. Ze was wel twee jaar ouder dan Dolfje, die nog maar zeven was, maar ze vond hem erg knap en vroeg 'm altijd alles.
‘Weet-je dàt niet?’ Er was triomf in z'n stem om z'n overwicht van jongeren maar knapperen broer op z'n ouder en dommer zusje.... Maar daarna werd z'n stem weer geheimzinnig, z'n oogen vér, als zàg hij de dingen.
‘Midden in den nacht.... dan komt-ie, dan komt-ie overal in huis.... en hij blaast op 'n groote bazuin.... 'n sjoùfer, zie-je, net as 'n sjoel.... maar véél grooter en.... veel hárder geluid.’
‘En dan?’ vroeg 't meisje, gespannen.
‘En dan, ja.... dan kijkt-ie.... of je goèd ben geweest of slecht....’
‘Hoe ziet-ie dat, zèg.... zèg?’ vroeg 't kind in spanning....
‘'k Geloof dat-ie op je voorhoofd kijkt.... Vader zegt.... daar staat alles op geschreve.... Maar wìj kanne 't niet zien. En as-je goed ben, mag je mée....’
‘En as-je slecht was?’
‘Nou, dan ga je natuurlijk naar de hel....’
| |
| |
‘Als-ie nou eris kwàm,’ bibberstemde 't meisje opnieuw.... ‘zou je schrikken?’
‘Niet zoo tellekes zègge....’ ontweek hij, schuw, wèg uit z'n aplomb.
Ze zwegen. Luisterden naar de wind. 't Drijvend vlammetje in 't olieglas op 't kastje wapperde even heen en weer; over den muur, over de tafel bewoog stil de vredige lichtschijn. Schor tikte de klok en duidelijk-hoorbaar was 't krakend kreunen van de boomen buiten.
‘Vin-jij de seider-avond prettig?’ vroeg 't ventje.
‘Noù,’ antwoordde z'n zusje, ‘maar wàt; lekker eten, soep.... versche matses.... en wijn....’
‘Wijn,’ minachtte 't wijze kereltje.... ‘'t is nieteens wijn.’
‘Morgenochtend krijgen we wijn.’ Ze gebaarde naar 't glas op zilveren voet, gevuld met den rooden wijn en door 'n grillig-gekarteld paaschbroodbrok afgedekt. Gewoonlijk werd dat den anderen morgen uitgedronken.
‘En as hìj dan komt....?’
‘Hij is nog nóóit gekomme....’
‘Hij kàn toch komme.... ieder jaar.... 't staat zélf in 't boek....’ betoogde 't broertje.
‘Zeg,’ aarzelend vervolgde hij dan.... in 'n bui van vertrouwelijkheid nu eenmaal.... ‘zal 'k je deris wat zegge....? Maar niet an de andere verkraaie.... hoor....!’
‘Wàt?’ vroeg ze, nieuwsgierig.
| |
| |
‘En niet dermee plàge,’ bedong hij nog....
‘Nee, nee,’ verzekerde 't zusje....
‘Nou.... je weet toch wel.... as we de morour gegete hebbe.... dat ik dan de deur moet opezette.... zie je.... dat beteekent, dat we vannacht allemaal veilig zijn.... Wis-je dat?’ vroeg ie, weer éven pedant, er achter.
‘Ja.... nou, maar wat....?’
‘Dan ben 'k zoo bang....’
‘Waarvoor?’ vroeg ze met groote oogen.... ‘'t Is toch enkeld de straat.’
‘Ik denk altijd,’ fluisterde 't jongetje, met trillend stemmetje.... ‘ik denk altijd an de Doods-engel uit 't seider-boekie. As diè nou-eris buite liep....’
‘Neè.... neè,’ weerde 't zusje af.... ‘dat gebeurt ommers niet meer.... wij hebbe nìks gedaan.... dat was in Egypte....’
‘Ik ben tòch bang.... En-ie smeerde blóed op de deuren....’ somberde z'n stem en de oogen staarden, als zàgen ze de dingen voor zich uit de kamer in, waar de zoet-kaneelige geur rondzweefde....
‘Geen menschenbloed.... enkel van een lam,’ bestreed 't meisje, zich verwerend tegen eigen angst.... ‘en zìj krege de tien plage.... en wìj ginge lekkertjes weg.’
‘Wéet jij de tien plagen?’ vroeg 't broertje, ineens weer in z'n aplomb van knap broertje tegen dommer zusje....
| |
| |
‘Allemaal achter mekaar?’ vroeg ze timide.
‘Ja,’ eischte hij, stevig.
't Kind begon, dociel ‘dom-bloed, séfardeïang-kikvorschen.... Wat zijn dat?’
‘Kikkers,’ wijsde 't jongetje, ‘gróóte kikkers,’ fantaseerde hij erbij.... ‘En weet-je.... 't wàter in den Nijl zag róód van bloed....’
‘Nee, nee,’ weerstreefde ze.... ‘nèt as bloed....’ Dan, ineenen erachter....:
‘Dolf.... ik heb gomets gegete.’
‘O,’ ontstelde hij.... ‘wàt?’
‘Een koekie van de melkboer.... ik had-et al hàllef op.... toen dacht ik er pas an.... dat 't niet mòcht....’
‘Hê-je 't uitgespuugd?’ inkwisiteerde 't broertje....
‘Née,’ bekende ze benauwd, ‘doorgeslikt.’
‘.... O,’ herhaalde hij, ontsteld.
‘Als hìj nou komt.... moet 'k dan....? Hê-jìj niks gedaan?’
‘Laast-sjabbes een cent versnoept,’ biechtte hij nu ook, snel-fluisterend.... ‘met Moosie,.... maar hìj droeg 'm.’
‘Was-je mee in de winkel....?’
‘Ja....’
‘Dan is 't etzelfde,’ zegt vader.
‘Wat waait-et, zeg,’ leidde 't jongetje af.... ‘'t Was toch zoo akelig bove....’
‘Nou maar hièr ook,’ verzekerde 't zusje....
| |
| |
‘Von-jij 't een mooi verhaal.... van vader?’
‘Wellek?’
‘Nou.... van dat dooie kind....’
‘Mooi wèl,’ gaf ze toe, ‘maar èng, hoor.’
‘Weet-je, wat-ik nou strakkies dacht, toen ik de deur open dee.... as er nou bij óns ook eris zoo'n kerel binnekwam.... want iedereen mag binnekomme.... wis-je dat?’
‘Ja zeker,’ bevestigde 't zusje, blij, dat ze nu óók wat wist.... ‘'t staat immers in-et boek. ‘Al die honger heeft, kome en ete.’ Waarom staat 'r ‘kome en ete?’
‘Dat weet 'k niet,’ bekende Dolf.... ‘nou zèg, maar as er nou eris zoo eentje kwam, zoo'n vreemde kerel.... die je nog nóóit gezien heb.... met een lange zwarte baard.... en 'n lange zwarte jas an.’
‘Waar vandaan?’ huiverde 't meisje.
‘Dat.... weet 'k niet. Errèges vandaan.... en dan zóó maar bij ons an tafel kwam zitte.... en niks zègge.... wat zou 'k bang zijn.’
‘Hoe ging 't ook weer verder?’ vroeg ze peinzend.
‘Nou.... toen lei-die stilletjes dat dooie kindje onder de tafel.... en toen kwamme d'r soldate.... dat was zoo afgepraat met die kerel.... noù.... en toen zeien ze, dat die Joden 't vermoord hadde en toen stakke zullie die Joden dood....’
‘Met messe?’
‘Ja....’
| |
| |
Stilte.
‘Hoe laat zou 't zijn?’ vroeg Dolf.
‘Ga deris kijke,’ ontweek 't zusje.
‘Zeker al bij éénen,’ vermoedde hij, ‘wat waait et, hè....’
‘Zou de deur op slot weze?’ vroeg ze ineenen.
‘Immers nóóit, de seider-nacht.... De deur màg niet eens op slot.... vader zegt.... nou past de Messias op ons en daar moeten we op vertrouwen.’
‘Zou-die op alle mensche passe?’
‘Op alle Jòde,’ verbeterde 't kereltje, eigenwijs.
‘Zou-die nou buite loope.... zoo maar alleen?’
‘Hìj is niet bang,’ zei 't broertje.
Hun stemmetjes waren gedaald tot sidderend gefluister en uit de donkere, warme bedstee keken hun oogen, groot, nerveus, de kamer in. Buiten rommelruischte de wind. En de jongen zàg de donkere staat, met de slapende huizen en de zwarte, hooge, waaiende boomen.... en hij rilde.
‘Is-ie maar één nacht hier....?’ vroeg 't zusje weer.
‘Ja.... je weet toch wel.... hij daalt van de hemel met 'n vurige wagen en zes vurige paarde.... maar geen mensch kan 'm zien.’
‘O,’ uitzuchtte haar half-open mondje.... Maar dan ineenen sloeg hen-beiden fèl een hevige, kille schrik....
Door 't slapende huis dreunde plots een slag.... een harde bons.... en dan weer stil.
Buiten floot de wind.
| |
| |
De twee kinderen, dòl van angst in de donkere, warme bedstee, vielen tegelijk mekaar in de armen, klemden zich, de oogen wild-wijd-open in schrik, aan elkaar vast, gilden luid-op door 't stille huis....
‘.... O.... daar is-ie.... daar is de Messias.... o.... de zwarte man met 't dooie kind.... o.... de Doodsengel.... moèder.... moèder.... vàder....’
Rauw kreten hun stemmen, woest bebeukten hun vuistjes 't beddebeschot, dat eronder dreunde.... trapten hun heete voetjes in 't broeierig-verwoelde bed.... rolden ze hun bezweete gezichtjes wanhopig in hun hoofdkussen....
Maar in 't alkoof kwam nu gerucht. De moeder, plots ontwaakt.... op bloote voeten, 't gezicht slaperig-ontsteld, snelde de kamer binnen.
‘Wat is er.... wat is er?’ vroeg ze. ‘In Godsnaam, maak vader niet wakker. Wat doet Dolf hìer?’
De kinderen, huilend, half-hangend over den beddeplank, klemden zich aan haar vast....
‘O.... moèder.... er is iemand binnengekomme.... zóó'n slag.... zóó'n slag.... et is de Messias.... et is de Doodsengel....’
‘Née, née,’ glimlachte de moeder, heelemaal wakker, geen spoor van schrik in 'r stem, dan weer bestraffend.... ‘gòd.... gòd.... 'k schrok me-'n-ongeluk.’
In 'r nachtjak huiverde ze.... ‘Wat 'n tòcht hier.... wat 'n wind.... 'r staat toch niks open.... 'k Zal eris kijke....’
| |
| |
‘Née,’ gilde de jongen.... ‘nìet weggaan.... nìet kijke.... het loopt in de gang.... ik hóór et.’
‘Der is niks, hoor,’ verzekerde de moeder, na even luisteren.... ‘laat me nou los....’
Zich losmakend liep ze de donkere gang in, kil vloog ze de wind in 't gelaat en even ontstelde ze, merkte dan, dat een forsche vlaag de niet-gesloten buitendeur tegen den gangwand had gebeukt. Ze deed 'm nu op 't nachtslot, liep meteen de alkoof in, haastig, om de vader in te lichten, dien ze brommend hoorde ontwaken.
In 't bed achter lagen de beide kinderen, zacht kermend in elkaars armen, de dekens over de bezweete hoofdjes getrokken.... Nu moeder van hen was weggeloopen, 't vreeselijke tegemoet.... moesten ze alles maar laten over zich komen.
En door hun, in 't opwindend praten verhitte verbeelding, fladderden wilde angst-visioenen.... van den witten, kouden Doodsengel, die rondging in de nacht en de deurposten merkte met bloed.... van den vreemden man met 't dooie kind.... van de cent, die Moosie had versnoept met Dolf.... van 't gometskoekje, dat Roosje had gekregen.... en niet uitgespuugd.... toen ze 't merkte.... en sidderend wachtten ze van moment tot moment tusschen 't windgerucht buiten 't geluid te hooren, geweldiger dan álles, van dien grooten bazuin, die eenmaal zal opklinken in de nacht.
|
|