| |
| |
| |
Het al te volle leven
Er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.
Meestal verschijnen die dagen tusschen het einde van den herfst en den aanvang van den winter -, het loof is dan dood, de zomerbloei vergaan, maar nog niet is de wereld reukloos en kleurloos geworden, een laatste zweem van bitter-zoeten mijmergeur waart in het donkere onder de boomen rond. Het vreemde van die dagen nu is dit: wat anders geluid is, wordt dan stem. Er is de waterstem, die onvermoed tot je opfluistert uit de diepte, wanneer je eenzaam staat op den hoogen dijk en over het vlakke rietland kijkt en over de witbeschuimde plassen - zacht heen en weer strijkt je haar langs de slapen, ver-weg zijn de geelgrijze vegen van bewolkten zonsondergang -, en daar heelemaal schijnt de waterstem vandaan te komen, over de witte golvenkopjes nadert hij vliegensvlug en fluistert naar je op en je deinst achteruit, alsof er ineens een onzichtbaar mensch naast je was komen staan en vlak aan je oor had gefluisterd, zoodat je zijn adem voelde, iets dat je niet verstond en dat je toch, tot diep binnen in je lijf, doet rillen!
Dat is de waterstem; dan is er ook de windstem. Die ijlt je achterop onder de boomen als je uit school naar huis gaat, en achterhaalt je en lispelt in het voorbij gaan iets aan je oor, vliegensvlug, en is weer weg, een heel eind je vóór, maar schijnt dan achter langs je heen of hoog over je hoofd terug te keeren, want is even later weer achter je, komt je weer achter-op, zoodat je het duidelijk voelt in de holte tusschen de schouderbladen, alsof je daar werd aangeraakt, fluistert weer, bij het langs je gaan, vlak en vlak aan je oor, suist opnieuw voorbij en is al een heel stuk verder, terwijl je nog narilt van schrik. Nooit versta je iets, maar het is wel altijd, alsof
| |
| |
je het bijna verstond, zooals je het licht dat je naast je oog kunt laten verspringen, wanneer je tegen je oogappel duwt, nooit heelemaal, maar altijd bijna niet.
De waterstem en de windstem laten iets in je na, dat je wel verlangen kunt noemen, omdat het daar het meest op lijkt, maar dat toch eigenlijk geen verlangen is.
Want je vraagt je-zelf: waar verlang ik eigenlijk naar? Verlang ik naar den zomer? Naar vacantie? Naar lekker eten? Naar feest? Naar een pakje van den post? En duidelijk voel je: neen, daarnaar verlang je allemaal niet. Moeder klaagt soms over een hol gevoel in de maag -, het lijkt op honger en dan heeft ze toch juist in geen een ding trek! Daarom.... je noemt het maar voor je-zelf verlangen, want het lijk ter op, het voelt zoo in je keel en boven in je buik, maar het is het gewone verlangen toch niet.
Je zoudt wel graag windstem en waterstem willen verstaan, ze tegenhouden, even in je oor, je zoudt ze willen smeeken duidelijker te spreken, maar ze zijn zoo ijl en zoo overal tegelijk en ook zoo groot - immers zoo groot als wind en water zelf! - en ze varen zoo hoog, en zelf sta je dan zoo plat op den grond en ben je dan zoo klein.
Op zulke dagen beduiden alle dingen veel meer dan ze anders doen. Kom je uit school of van de wandeling thuis en is het waschdag, dan hoor je vrouw Komeijn in het schuurtje of in het waschhok zingen; helpt ze moeder in de kamer, dan hoor je haar zingen vlak-bij. Zelf moet je natuurlijk ook wat doen en zij kiest meestal aardappelschillen, dan zit je stil met je stoel en je stoof en je mandje op schoot, je hoeft op je aardappels niet zoo erg te letten, als je den slag eenmaal beet hebt, en je kunt denken aan wat je wil. Je moet schillen van je af, niet schillen naar je toe, dat heeft moeder haar geleerd met een grappige geschiedenis. Er stond eens, toen moeder nog klein was, op de kermis een tentje en de man vertelde aan iedereen, dat daarbinnen een kunst werd geleerd, waar elk mensch voor zijn heele leven nut van hebben kon en
| |
| |
dat kostte maar een stuiver en iedereen ging erin en binnen zat een vrouw op een stoel en schilde aardappels en ze zong aldoor:
En dan bezeer je je niet....’
Dat was de kunst voor je heele leven! Vader noemt het bedrog, maar moeder zegt: het was een eerlijke fopperij. Want het is toch een nuttige kunst voor je heele leven.
Sinds schilt ze altijd van zich af, maar heeft toch vaak een duimelot. Je kunt ook al te weinig op je aardappels letten.
Wanneer ze in den schemer van zulke dagen, dat de geluiden tot stemmen werden, in de kamer zit met stoel en hooge stoof en de aardappelen schilt en vrouw Komeijn zingt de liedjes, die ze altijd zingt, soms langzaam, soms hard, al naar dat ze vlug of langzaam boent en wrijft, dan schijnen ook de woorden van de liedjes veel meer dan op andere dagen te beteekenen.
Ze zingt:
Daarbinnen in de schaam'le hut
Geen vuur, geen stukje brood....
Dat maakt altijd bedroefd. Maar op zulke dagen lijkt, wanneer vrouw Komeyn het zingt, de heele, heele wereld één meer van droefenis te worden. En hoewel ze niet eens weet, wie er wonen in die schaam'le hut, doet haar keel dan pijn van medelijden, het lijkt, alsof daar nu nooit weer vuur en brood zal komen en terwijl verschijnen er voor haar oogen prentjes van plekjes die ze kent en die ze niet kent, die ze gezien of onthouden van verhalen in boeken heeft en die ze gepeinsd of gedroomd heeft en overal staat die hut, soms aan het water, verlaten, en soms midden op een groote vlakte, onder één hoogen, kalen boom, waar de wind mee speelt en soms tusschen de
| |
| |
hooge donkere hoopen turf, die zoo somber stonden tegen den grijsgelen zonsondergang, en dan weer in dat vreemde, diepe dal met lage boomen, waarvan ze eens heeft gedroomd, het lijkt jaren geleden....
Dan ineens zingt vrouw Komeyn:
Die scheiden moest uit het leven
In de ure van haar trouw.
‘Trouw’ moet trouwen beteekenen. Ook dat liedje heeft ze vaak gehoord, maar op de dagen dat de geluiden tot stemmen geworden zijn, klinkt het heel anders, en het beteekent eindeloos veel meer. En vreemd, zoodra vrouw Komeyn dat liedje zingen gaat, verandert opnieuw de wereld, alles is en blijft wel doodsbedroefd, maar anders bedroefd en met de schoone, jonge vrouw heeft ze ook wel medelijden, maar niet datzelfde medelijden als met de schaam'le hut. Het medelijden is tegelijk nog veel grooter en veel minder pijn-doend in haar keel en borst. En weer komen er prentjes voor haar oogen, uit andere gedachten en uit andere verhalen en uit andere droomen; niet arm en vaal is de wereld, maar somber en rijk, overal staan treurboomen, donker en zwaar, wazige kasteelen, alle ramen gesloten, ten teeken van rouw en droefenis en heele stoeten langzaam-rijdende lage, vreemde koetsen - waar heeft ze die toch ooit gezien? - met zwarte bloemen bekranst, alles wolkig, wazig en op de heele wereld niet anders meer dan dat, de heele wereld overneveld rouw-zwart....
Soms zingt vrouw Komeyn:
Ik heb U lief, met al den gloed
Van mijn jonkmaagdelijk gemoed
Vliedt steeds mijn leven heen.....
| |
| |
De wijs kent ze omdat het orgel van Jan Stap die elken Maandag speelt. En daarom ziet ze dan het orgel van Jan Stap voor haar oogen komen en de glijdende prentjes, met het hel-blauwe water en de fonkelbonte bloemenperken, maar dat is dan weer vreemd: ze ziet veel meer in de prentjes, terwijl ze er toch alleen maar aan denkt, dan anders, wanneer ze er vlak voor staat en er naar kijkt.
Zoo zingt vrouw Komeyn al haar liedjes. En op de dagen, die vreemde dagen, dat de geluiden tot stemmen geworden zijn, wordt het al voller en zwaarder in haar, want daar ligt dan alles wat van den ochtend af bij haar binnen gedrongen is, dat wat wind en water fluisterden onder de boomen, of tot haar op, langs den eenzamen dijk, en het vreemde verlangen, dat ze gaande hebben gemaakt - verlangen was het eigenlijk niet, maar waar vind-je een beter woord? - en al het medelijden met al de menschen en al de prentjes van al die verschillende werelden, die toch ook weer één en dezelfde wereld is, tot één zwaar, somber brok is het allemaal in haar samen-gezonken.
De aardappels zijn klaar en de avond staat aan het raam, ze wil maar niet kijken, het is nu zwaar genoeg, daar binnen in en ze is blij, als ze eindelijk de lamp aansteken en het stil-lispelende schemer buiten uit sluiten mag, achter het donkere gordijn. Dan komt zacht-aan de rust en den volgenden morgen zijn de diepe poorten dicht. Stem verstilde weer tot enkel geluid. Droefenis niet zóó hartbezwarend, deernis niet zóó keelbeklemmend, het fluisteren verstomd, aan de dingen niet langer die vreemde, diepere beteekenis, alsof ze meer zijn, dan ze tonen mogen.
Dat is dan beter, dat is dan goed.... want er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.
|
|