Het huisje aan de sloot
(1921)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Brood borgenZaterdagsavonds samen het dorp in op boodschappen uit, dat hoort wel tot de prettigste dingen van de heele week. De Sjabbos is dan net voorbij en daar ben je blij om, ofschoon je 't niet zeggen mag. Maar ja.. die uren ook tusschen middageten en het oogenblik dat de lamp mag worden aangestoken - je hebt van die hompjes zachte drop, daar kun je aan trekken, zonder dat ze breken... maar lang dat ze dan worden... zoo zijn nu die laatste Sjabbos-uren. Je zit maar in den schemer, je wacht maar, je voelt iets stopverfachtigs over je komen, het is net of je langs een zacht-schommelende plank naar beneden glist in een diepte van grijze doezeligheid. Meer dan eens hebben ze het ook tegen elkaar gezegd: erg vriendelijk of eerbiedig zijn de menschen toch eigenlijk tegenover de Sjabbos niet! Neen, want als je nagaat, elken Vrijdagavond, in het Lego-doudieGa naar voetnoot1) wordt toch de Sjabbos bij een Bruid vergeleken -, hoor maar zelf: ‘Lego doudie likras kallo..Ga naar voetnoot2) en op zoo'n mooie, zwierige wijs, met uithalen die aan witte wolken-vegen of aan langzaam deinen op den schommel denken doen - hoe mooi en plechtig is het ook niet als moeder bij het ‘aanzinden’ de opgeheven handen voor de lampen heen en weer beweegt, terwijl haar lippen zacht en vlug de zegenspreuk prevelen die alleen voor de huismoeders is. Daarna staat dan alles in het heldere Sjabboslicht stil op vader te wachten.. Vergelijk nu daarmee eens de manier, waarop diezelfde Sjabbos uitgelaten wordt.. dan moet je wel medelijden krijgen met de Bruid van den vorigen dag. Iedereen zit maar gewoonweg te wachten tot hij haar kwijt is. De schemering kruipt over je heen, kruipt bij je naar binnen, het gordijn zit al stijf gerold boven in | |
[pagina 109]
| |
het raamkozijn, maar het helpt niet, want waar niet is, verliest de keizer zijn recht, zooals moeder altijd zegt.. De straat nog op na het middageten, dat wil vader nu eenmaal niet.. dus luister je maar in de verte naar het spelen van de anderen en probeert uit de geluiden die je opvangt te begrijpen wat ze spelen.. maar je hoort al minder, naarmate het donkerder wordt. Van het troepje musschen in den kalen boom houdt er telkens een met tjilpen op, in het begin van de schemering was het daar een en al drukte en gefladder van vleugels, toen zag je ze ook nog, zwarte beweeglijkheidjes in het zilver tusschen de takken - toen werd het gaandeweg al saaier en ten leste hoor je niets meer.. Maar nu moet er eens één gaan gapen.. geen vijf tellen en ze gapen allemaal, tot hun kaken krakken en ze de tranen langs 't gezicht voelen gaan. Wie dat dan weer van den ander ziet, schiet natuurlijk in den lach, ofschoon je net zoo lief zou willen huilen, en dan kunnen ze met lachen weer niet ophouden tot vader er boos om wordt. Maar wat kun je er aan doen? Het witte tafellaken is precies een spook, een spook dat soep heeft gemorst op zijn slab. O, dus dat spook is zeker zijn eigen slab? Wie zou daar nu niet weer om moeten lachen? Maar stil.. want naast de kachel is vader in slaap getukt.. al minder kunnen ze vader zien, al beter kunnen ze vader hooren! En wanneer je nu merkt dat je zin hebt om op vaders snurken een versje dat je kent te passen of wanneer je er geluiden van dieren in hoort, dan moet je maar gauw aan wat anders denken -, of het zou je als de zonen van Noach gaan! Als je naar moeder kijkt -, haar gezicht zie je nog heel even, ze zit bij de tafel, juist over het raam - dan bemerk je duidelijk dat ze erover denkt wat er straks gehaald moet worden en hoeveel geld ze meegeven moet.. daarover spreken mag niet, zoolang de Sjabbos duurt, maar denken natuurlijk wel. En wie voor elken keer dat er een op zijn teenen naar de klok loopt of vraagt hoe laat | |
[pagina 110]
| |
het is, een dubbeltje kreeg, die was goed af! Je kunt er natuurlijk niet voor, dat je je verveelt, maar is het nu wel eigenlijk een manier van doen tegenover de Sabbath-bruid? Gelukkig maar, dat iedereen dat den volgenden Vrijdag weer vergeten is en dat het Lego-Doudie altijd opnieuw even blij en plechtig klinkt. Hè, dat lucht op, als de lamp aan is en de hafdoloboelGa naar voetnoot1) van de vloer en ze staan bij de tafel klaar met den boodschappenmand. ‘Niet kibbelen onderweg, op je geld passen, niet te laat thuis en bewaren wat je toe krijgt.’ Wat is het dan buiten frisch, een klein beetje regen is zelfs wel prettig, beurt op, maakt blij, en het ruikt zoo lekker in de lucht, veel lekkerder dan anders. Alle menschen loopen op straat en hebben plezier, en dat is nu juist het prettige! Op Zaterdagavond voelen ze geen verschil tusschen zichzelf en de andere menschen, zooals op Sjabbos, wanneer de anderen werken in leelijke kleeren en zij mooi gekleed buiten wandelen of op Zondag, wanneer het juist andersom toegaat. Op Zaterdagavond hoor je allemaal bij elkaar, en zij met hun beidjes hebben nu dit bedacht, dat de Zaterdagavond voor hun Sjabbos het avondrood en voor den Zondag van de anderen het morgenrood is! Voor niemand is het dan heelemaal een werkdag en voor niemand is het heelemaal een feestdag, maar voor iedereen is het even gezellig en er is geen verschil.. Nooit ook dan die Zaterdagavonden op straat voelen ze, hoe ze van het stadje houden en hoe heelemaal thuis ze er zijn. Ze kennen er alles, ze vinden er in donker hun weg en gaat er plotseling hoog boven hun hoofd een geweldig beieren aan, dan schrikken ze niet, want dat doet immers de Oostertoren, dat weten ze, al is hij bijna heelemaal door het donker verborgen, en die kennen ze nu al zoo lang. De menschen schuifelen langs hen heen, de menschen lachen, loopen gearmd en slaan zich met de boodschapmandjes tegen de knie. Uit de winkels schijnt het | |
[pagina 111]
| |
licht tot ver over de straat, het allermooist is de groote nieuwe winkel van Zwart.. heelemaal krijtwit zijn de boomstammen aan den overkant, van zooveel lampen als daar branden. En dan die lekkere lucht, als de deur opengaat, van alles door elkaar. Lang niet overal is het druk - het lijkt wel of alle menschen van het stadje in een groot vischnet gevangen zijn: het is er prettig, maar ze kunnen er niet uit, niet voorbij het huis van Dokter Pauw aan den eenen kant, niet voorbij de Oostertoren aan den anderen kant -, dat is even over de sluis, de straat gaat daar ineens de laagte in, eenzaam in donker staat er de boekwinkel van Taams, blauwig verlicht en dan komt al heel gauw het smalle donkere straatje naar het kerkhof toe, waar altijd honden blaffen. Midden in het vischnet is de Zaterdagavond-markt, daar wriemelen alle mensch-visschen omheen, daar mogen zij ook over loopen, als ze beloven elkaar stevig vast te houden. Dat mag ook wel -, er wordt soms vreeselijk gedrongen -, het eenige is nu maar, dat je je geld niet verliest! Prachtig zijn de flakkerende fakkels, je hóórt ze suizelen onder 't branden, de vonken vliegen eraf tusschen dikken, grauwen walm, het zwarte donker in, wat een vaart hebben zulke vonken. Het kan den paling-man niemendal schelen, al krijgt hij ze over zijn hand. Hoe zouden die glimmende, bruine beesten, die zij niet eten mogen, toch anderen wel smaken? Moeder zegt: paling is vies en ongezond, alle tarfes is tegelijk ook slecht voor het lichaam, daarom heeft God het dan ook verboden, maar de anderen willen nu eenmaal niet wijzer zijn. Den winkel van Bouman ruiken ze altijd uit de verte, daar is dan de koek voor den Zondag gebakken - niet erg groot is die winkel en niet erg licht, de boomen vlak vóór vangen nauwelijks een beetje schijn, maar mooi is hij wel, net een prentje, met een vergulde bijenkorf en een jaartal boven het glas van de hooge, smalle deur. Achter de kleine ruitjes liggen de honingkoeken, zulke blanke als Bouman bakt verder geen mensch. En dat vergeten ze | |
[pagina 112]
| |
nooit en daaraan denken ze elken keer, dat ze eens van zoo'n malschen blanken honingkoek elk een sneetje hebben gehad, toen ze een boodschap moesten brengen van moeder aan vrouw Komeyn. Want die werkt daar op Donderdag en op Maandag bij hen. Meestal ontmoeten ze even daar voorbij den man met zijn stijf been en den heelen flap kranten over zijn linkerarm. Die roept boven alles uit. ‘De vrije Socialist’, dat zegt hij heel langzaam, en als je dan denkt dat er niets verder komt, dan hoor je ineens, veel vlugger: ‘Kost maar drie cents.’ Nooit centen, altijd cents, net als in het rekenboekje. Je kunt het met tellen nagaan: hij wacht altijd precies drie tellen voor hij ‘kost maar drie cents’ zegt, en in dien tijd staat hij stil, maar wel twintig tellen wacht hij -, en in dien tijd loopt hij door - voor hij opnieuw begint. Nu, dat kan ook best, hij schreeuwt gemakkelijk over twintig tellen heen, hij kon een heel wat beter omroeper zijn dan de oude Piet Hoorn. Als die zijn koperen bekken niet had, kwam er nooit iemand die 't niet wist te weten waar de schuiten liggen met versche, levendige bot, want eer hij daaraan toe is heeft hij allang geen adem meer -, maar door dat bekken komen de menschen vanzelf dicht bij hem staan. Je hoort hem nog lang - den man met de kranten - uit de verte, soms is het net alsof hij roept: ‘kost maar dries..’ of: ‘De vrije soos..’ dat komt omdat hij dan ineens moet ophouden om een krant te verkoopen. Zoo is de Zaterdagavond meestal, maar dezen keer niet, want ten eerste is ze alleen. Haar broertje was verkouden en mag nog niet in de avondlucht. En om diezelfde reden had moeder geen geld - het drankje kostte maar even negentig cent! - en moet ze nu borgen. Eerst bij Kok, den kruidenier en dan bij Gompel, den Joodschen bakker. Hij is nog maar kort geleden hier komen wonen en ze moeten altijd ‘mijnheer Gompel’ tegen hem zeggen, omdat hij iets in de kille is; de vorige Joodsche bakker heette Leip Abrahams, de menschen noemden hem ‘Beis Leippie’ omdat hij soms zoo opspelen | |
[pagina 113]
| |
kon, maar hij was ook wat aardig en ze kregen altijd elk twee pepermuntjes toe -, als ze borgden elk maar één. Bij Gompel krijgt ze nooit wat toe -, dus kan ze nu ook met borgen niets verliezen. Als nu bij Kok de oudste knecht haar maar niet helpt! Drie zijn er.. twee echte knechten en een zoon-knecht, die is op Zondag een heer, zijn meisje draagt een voile en soms zien ze hem in het deftige koffiehuis bij de sluis waar de schatrijke heeren 's avonds zitten aan tafeltjes voor het raam, een groot donker gordijn achter ze toegeschoven, om op de straat en over het water uit te zien. Van de twee knechten heeft ze 't liefst dat de jongste haar bedient, hij zegt tenminste nooit iets - maar de oudste, met van die roode wangetjes en bakkebaardjes, geen tand meer in zijn mond, als ze dien het boodschappenbriefje overgeeft, begrijpt hij het dadelijk - want anders geeft moeder natuurlijk geen briefje mee, ze kunnen toch best onthouden, moeder doet het alleen om onder de boodschappen te kunnen schrijven, dat moeder geen ‘kleingeld’ meer had - en dan zegt hij: ‘O, zeker weer geen centen.’ En dan kijken alle vrouwen zoo. Maar den laatsten tijd weet ze meestal, als de oude knecht met een klant klaar is, zich tusschen de vrouwen te verstoppen tot hij een ander de beurt geven gaat - soms ziet hij haar toch, dan steek hij zijn hoofd zoo over de toonbank heen: ‘en jij?’ -, maar vaak lukt het, dan helpt de jongste knecht of de zoon-knecht -, de jongste knecht zegt niets als hij het briefje leest, geeft gewoon haar boodschappen, maar niets toe -, de zoon-knecht zegt ook niets en geeft evengoed wat toe. Wat staan er een menschen bij Gompel in den winkel -, bij Kok heeft ze ook al zoo lang moeten wachten. De oude knecht was het vaakste vrij, de jongste hielp een schippersvrouw, daar scheen geen eind aan te komen, zooveel als die hebben moest, de zoon-knecht wipte telkens achter in den winkel een trapje op en een kamer in, waar gelachen en gezongen werd, dan bleef hij een tijdje | |
[pagina 114]
| |
weg en kwam weer terug, je kon zien dat hij gauw even wat lekkers had gegeten en zijn heele gezicht lachte zonder dat hij het wist. Langzamerhand zag je dien lach weer wegtrekken. Doordat ze daar te veel op heeft gelet is de dikke juffrouw waar ze achter stond uit den winkel gegaan zonder dat ze het merkte en kreeg de oude knecht haar in de gaten. Wat een schrik, toen hij ineens zijn hoofd over de toonbank stak. ‘En jij?’ Ja, toen was ze er ‘gloeiend bij’, zooals de jongens zeggen, en had ze voor niemendal zoo lang gewacht. Vier menschen vóór haar bij Gompel, maar het gaat nogal Vlug. En kijk Gompel nu eens lachen -, een heel ander gezicht dan in Sjoel met zijn bril en zijn hoogen hoed. Heeft hij eigenlijk gezegd wel een nek? Een paaltje aan elken kant onder zijn oor en daartusschen een kuil zoo diep als de ‘putter’ van een bikkel; het beweegt als zijn mond opengaat of er mechaniek in zit. Dat gaat voortdurend, want hij doet niets dan lachen en praten. Hoe is het toch mogelijk -, als zij hem op Sjabbos groeten, kijkt hij steeds even streng en stroef, groet bijna niet terug en ze zeggen toch altijd heel beleefd: ‘Goed-Sjabbos, mijnheer Gompel.’ De menschen hier zeggen maar gewoon-weg ‘bakker’ en de groote vrouw met ros haar, die nu geholpen wordt - hoe durft ze! - die zegt ‘Moos!’ Zoo maar ‘Moos’ tegen mijnheer Gompel. En toch doet hij niets dan lachen en pretjes maken en haar kind krijgt een grooten suikerstok! Maar ze heeft ook vijf brooden gekocht en een krentebrood en een koek en een zak moppen -, die moet eventjes rijk zijn. Zoo, nu is het haar beurt en ze beeft wel een beetje, nu ze over de toonbank - een hooge, ze reikt er nauwelijks over - mijnheer Gompel haar briefje geeft. In den donkeren kuil tusschen de twee paaltjes wordt het nu ineens heel stil, er trillen enkel een paar witte haartjes -, maar wat leest hij lang. Er staat toch niets meer dan op het briefje bij Kok. Achter haar zijn wel vijf menschen binnen gekomen, twee groote mannen en een dienstmeisje en een vrouw en een meisje, dat wel veel grooter dan zij | |
[pagina 115]
| |
is, maar nog geen groot mensch. Die kijken nu allemaal naar haar en naar Gompel, en het is zoo stil. Wat leest hij toch allemaal in moeders briefje? Niets vriendelijk kijkt hij nu meer.. wat maakt haar dat allemaal benauwd. Maar wat is dat nu? Het briefje gooit hij naast zich op de toonbank en nu doet hij precies alsof ze er niet meer is. ‘En u? Of u? Wie was het eerst?’ Dat is tegen de twee mannen, die bijna tegelijk zijn binnengekomen. En die mannen zeggen niet dadelijk wat, ze kijken elkaar aan en dan kijken ze haar aan en Gompel knippert met zijn oogen achter den bril, en die voorop liep toen ze in den winkel kwamen, vraagt eindelijk een roggebroodje, half hard en niet te zwart. ‘Half hard en niet te zwart, alsjeblieft meneer!’ O, nu is mijnheer Gompel weer een en al vriendelijkheid, en het mechaniek in de kuil tusschen de twee pilaartjes in volle werking, grappig om naar te kijken.. maar wat moet ze nu doen? En wat zou het beteekenen? Zou ze pas geholpen worden als al de anderen die na haar kwamen, klaar zijn? Zeker zoo de gewoonte in de groote stad, waar mijnheer Gompel heeft gewoond, dat de menschen zonder geld moeten wachten op de menschen met geld. Die eene man heeft haartjes in zijn oor! Daar slaat de Oosterklok -, wat is er al een tijd voorbij, door dat wachten bij Kok. Dat wordt een late boterham vanavond! Gelukkig maar dat er na het dienstmeisje niemand meer is binnengekomen. Het is zeker een dienstmeisje van schatrijke menschen, ze heeft een rood-linnen japonnetje aan en ruikt heerlijk naar zeep. Zou ze haar schortstrik op zij of van achter dragen? Daar gaat ze weg, langs haar heen, de strik zit op zij. Ziezoo, de winkel leeg.. nu zal zij dan toch geholpen worden.. en ze keert zich naar de toonbank toe.. neen, maar daar begrijpt ze nu niets van: nu is mijnheer Gompel den winkel uit en door de glazen deuren met strakke witte gordijntjes de kamer ingegaan! Zoo klein is ze toch niet, dat hij haar niet meer zag, vlak onder de lamp. Had ze misschien nog iets moeten zeggen, moe- | |
[pagina 116]
| |
ten vragen: ‘mijnheer Gompel, zoudt u mij nu willen helpen?’ Ze moeten, van moeder, altijd beleefd zijn tegen alle menschen, maar als ze borgen moeten ze nog beleefder zijn. Nu, hij komt zoo dadelijk wel terug! Van den spekslager iets eten -, daar praat je niet eens over, maar naar den spekslager kijken is natuurlijk niet verboden en hij woont vlak tegenover Gompel, de laatste twee winkels over de sluis, daarna gaat de straat naar beneden tot aan de Oostertoren toe, en dan komt het kerkhof al gauw. Op stille avonden kun je hier de populieren zachtjes hooren ruischen, - en o, dat is zoo wonderlijk hoe dan alles ineens anders bij je wordt vanbinnen! - maar nu is het Zaterdagavond, nu hoor je natuurlijk niets. Bij den spekslager,.. daar is het nog eens anders vol dan hier bij Gompel! De weegschalen krijgen geen minuutje rust en aldoor grijpen uit den winkel roode, vette handen - hoofden zie je niet, wel witte jassen die aanhoudend heen en weer bewegen - in de etalage en beuren van de schotels vette lappen op of scheppen uit den diepen, porceleinen kom de reuzel die wel sneeuw gelijkt.., het is natuurlijk vies en treife, maar het ziet er lekker uit. Nu moet ze lachen.. bijna schrok ze daar toch door het brommen van haar eigen maag! Maar het is ook in den winkel zoo stil. Zou mijnheer Gompel nu gauw komen? Zou ze durven.. eventjes door de gordijntjes de kamer binnengluren? Het is, zegt moeder, wel heel onfatsoenlijk, om bij anderen op tafel te kijken, maar het is zoo grappig, door elk gaatje een rond stukje kamer en door een driekant gaatje natuurlijk vanzelf een driekantig stukje. Kijk, zijn sjabbosgoed hangt nog over de stoel -, ze eten. Jammer dat hij nu niet met zijn gezicht naar haar toe zit, nu beweegt het zeker pas recht, het mechaniek tusschen de twee pilaartjes -, zoo als hij eet! Hap, nog eens hap.. toe maar. Nu een slok. Nu snijdt zijn vrouw weer een plak voor hem af, een plak koek! Natuurlijk, ze hebben ook alles zelf in den winkel, het kost ze geen cent, toch maar prettig hoor, een banketbakkerij zou nog beter wezen. | |
[pagina 117]
| |
Achter haar rinkelt de winkelbel en Gompel is meteen van zijn stoel overeind, als een duiveltje-in-een-doosje, een oud mannetje is binnengekomen. Gelukkig, nu wordt zij meteen geholpen. Daar is Gompel al. Zou ze nu niet nog eens: ‘Dag mijnheer Gompel’ zeggen, alsof ze pas binnenkomt. Hij heeft niet naar haar gekeken, maar hij moet haar toch zien, midden in den winkel, vlak onder de lamp. Moeders briefje ligt nog precies zooals hij het, verkreukeld, neerwierp naast het gewichten-blok. ‘Zoo vadertje, en wat zal het zijn?’ Kijk, toch aardig van Gompel, dat hij tegen dat mannetje zoo vriendelijk is. Och, wat een krom en krakerig kereltje. Eerst hoest hij achter zijn hand, dan haalt hij een grooten rooden zakdoek uit den zijzak van zijn jas, in de punt zitten zijn centen geknoopt. Een heel ouderwetsch mannetje, bandjes langs zijn buis en een klepbroek aan.. nu hij eindelijk begint te praten klinkt het net of de woorden door een heel nauw gaatje heen moeten en bijna niet kunnen, telkens zegt hij wat en dan hoest hij weer. Straks rollen van het beven nog de centen uit zijn hand. Een groote mik en een kleine weit.., en daar gaat hij weer, ze zal hem maar niet van achteren bekijken, vlak bij de toonbank blijven, het gezicht naar mijnheer Gompel toe, dat ze nu eindelijk geholpen wordt. Hij schikt de stapels brood op de planken achter de toonbank terecht en nu.. nu is hij zoowaar alweer de glazen deuren door, en heeft zelfs niet naar haar gekeken. Maar wat beteekent dat dan? Dat de menschen die geen geld hebben pas geholpen worden als de winkel sluit? Zou het zoo toegaan in de groote stad? Ze moet dat Klaartje Kaas eens vragen, die is in de groote stad in een héél grooten winkel -, of daar ook de menschen die borgen komen apart moeten wachten tot alle anderen klaar zijn, en waar ze die dan zoolang laten, als er eens wat veel zijn. Zou het nu nog zoo vol als daareven bij den spekslager wezen? Neen, al veel minder.. o maar, dat treft ze.. de sluis wordt opgetrokken.. en in de verte over het | |
[pagina 118]
| |
breede, zwarte water, daar komt de avondboot aan. Waar dat lichtje schijnt in de lucht te zweven, daar houdt de mast op, en uit de zijden valt goudgeel schijnsel, zoodat in prachtige glanzen het donkere water zichtbaar wordt. Even nog en hij fluit, dat doet hij altijd voor de sluis, aan weerszijden van de sluitpalen staan nu menschen te kijken naar beneden, waar diep, heel diep het water murmelend stroomt tusschen de dikke, zwarte deuren, ze kijken het water over, de boot tegemoet. Het is de boot, waar oom Zeelik mee komt, als hij komt, de boot die van de verre, verre dorpen vandaan, door hun sluis heen verder vaart naar de groote stad. Beneden aan den steiger, waar je den achterkant van het deftige koffiehuis ziet en waar het altijd vol met kisten en vaten is, daar stapt oom Zeelik dan uit.. Verbeeld-je, dat oom Zeelik nu ineens uit de boot kwam -, kijk, hij zwenkt al dwars-over naar de sluis, je ziet nu duidelijk de lichte raampjes, je hoort als je goed luister, het water klotsen.. en uitstapte aan den steiger.. en dan hier langs de winkel kwam en haar van buiten door het glas van die deur zag staan en dan erin kwam en het brood natuurlijk voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht voor allemaal! Ze weet wel dat het onmogelijk is, ten eerste komt oom Zeelik nooit 's avonds - hij kan dan niet eens meer terug - en ten tweede komt hij niet op Zaterdagavond, want dan zou hij immers midden in Sjabbos weg moeten gaan -, hij woont in op een na het verste dorp! Ach neen, ze weet het heel goed, dat oom Zeelik niet in de boot is, niet zoo meteen aan de kade uit zal stappen, maar het maakt al zoo warm, het is al zoo prettig eraan te denken, hoe heerlijk dat zou zij, als hij eens wel kwam, als daar ineens zijn hoofd uitstak boven het trapje en dat hij haar dan ook dadelijk zag en naar haar toe kwam, en het brood voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht.... Hè, haar oogen zijn heelemaal nat. Nu ligt de boot zeker dwars voor den steiger, beneden tegen de kade aan.. nu komen de menschen eruit.. zou ze voor ze tot zes heeft | |
[pagina 119]
| |
geteld, het eerste hoofd boven het trapje zien komen? Een-twee-drie-vier, en daar is er al een. Oom Zeelik niet, natuurlijk niet, het kan niet. Ja.. maar de boot is nog niet leeg, al maar meer hoofden komen boven het trapje uit, al maar meer menschen wachten voor de sluis. Nu valt er licht in de donkere kolk, nu komt de boot bij den steiger vandaan en gaat door de sluis.. de boot is zóó breed, de menschen die boven-opstaan, zouden met de hand de natte steenen muren kunnen raken, maar gevaarlijk is dat wel, denk eens aan dat er een van de boot af in de kolk rolde! In de muren zitten ijzeren ringen, daar steken de schippers hun haken in en altijd zijn die muren en ringen in donker.. het water is eronder, de menschen gaan over de brug.. om meelij mee te krijgen zoo vreeselijk, altijd boven die donkere kolk, altijd onder die brug! De sluis gaat dicht, de menschen hollen en wriemelen door elkaar heen. Zoo meteen raakt er nog een onder dat paard, of onder de wielen van die hooge wagen! Drie komen er nu bijna tegelijk den winkel in. Daar is Gompel weer. Vlug helpt hij eerst den grooten jongen, dan de oude vrouw, dan de dikke juffrouw en nu.. haar hart klopt.. ja, nu kijkt hij eindelijk naar haar. Wat voelt dat koud in je oogen, als ze pas nat zijn geweest. ‘En jij?’ Ze wijst met haar vinger naar moeders briefje, dat nog altijd ligt naast het bruine blok met de koperen gewichten en de gapende gaten -, net doodshoofd-oogen. Hij neemt het op, keert zich naar de planken achter de toonbank, waar nu al veel minder brooden liggen dan daar straks en blijft lang zoeken, voor hij er een neemt. Zoekt hij een erg mooi.. of.. een erg leelijk voor haar uit? Ach, ze ziet het al, hij gaat haar dat slappe, bleeke geven, waar zooeven twee menschen voor hebben bedankt... en waarom zegt hij toch niets? Haar keel raakt propvol in die stilte, ze moet eventjes slikken, ze zou zelfs wel wat willen zeggen, maar weet niet wat en durft niet goed -, ze kucht, omdat ze haar keel zoo dik voelt en haar heele | |
[pagina 120]
| |
gezicht wordt warm, wat was dat onverwacht een harde kuch! Nu trekt ze de deur achter zich dicht -; het is buiten al veel minder vol. Met die andere menschen praatte hij over het weer.. tegen haar zei hij niemendal, hij gaf haar het leelijkste brood in een oud stuk krant - de anderen kregen om het hunne zoo'n papier van de rol met glanzende blauwe letters erop.. hij antwoordde bijna niet toen ze groette bij het weggaan. Zou dat nu, behalve het wachten, allemaal zijn geweest omdat ze zonder geld in den winkel kwam? Vreemd.. maar je moet het wel haast gelooven, ze zou ook werkelijk niet weten wat er anders kon zijn.. |
|