| |
| |
| |
Een voor allen, allen voor een
O, het is al zoo lang geleden.. zoolang, dat het haar soms wel eens lijkt, alsof ze het maar had gedroomd. Ja, ze weet nog wel alles van dien avond - hoe buiten het hekje de lantaarn stond te schijnen midden in de dikke, glinsterende sneeuw, die heelemaal tegen hem opgekropen was; hoe de glijbaantjes blonken in het midden van de straat en donkerder afliepen, naar de rollaag toe, hoe uit de verte, aan den schuddenden kop van een langzaam stappend paard, de bellen rinkelden, en hoe stil het verder was.. en ook weet ze nog heel goed dat in het winkeltje van oude vrouw Berg, de lamp zoo vreeselijk loefde -, alles zag rood en zwart en een pruim was uit de hoop gerold en lag onder aan gevangen tegen het bevroren raam, in een krans van waterpareltjes.. elk ding van dien avond weet ze nog, maar toch had het daarom wel een droom kunnen zijn -, ook uit droomen blijven vaak de kleine dingen zoo wonderlijk lang je nog bij! Ach.. was het maar een droom geweest, dan had ze het niet van verleden jaar December af, bijna tien maanden, weinig minder dan een jaar, met zich om hoeven dragen, en telkens wanneer dan alles van dien avond als een prent voor haar oogen was gekomen - toch ook wel net als iets uit een droom: alles lijkt gewoon, en tegelijk is er iets griezeligs aan of er in - de lantaarn voor het hekje, stil schijnend over de sneeuw, die bij hem opkruipen wil, de glijbaantjes met gladgesulde bobbels, het rood-schemerige winkeltje van Klaasje Berg en dat zware, trage schuddebellen uit de verte.. dan had ze tot zichzelf kunnen zeggen: denk niet verder, het is maar een droom! Nu niet.. nu heeft ze altijd verder, altijd tot het einde, aan alles wat gebeurd is moeten denken, wilde ze of niet.. nu ziet ze altijd weer bij het hekje, waarachter de sneeuw van dagen ligt hooggetast onbesmet, in zachte, luchtige rondingen,
| |
| |
omdat in die smalle lengte tusschen twee deuren schier nooit iemand loopt, het lage sleetje staan met den kleinen Levie erin - hij is nu al vier maanden dood - tot aan zijn bleeke gezichtje rondom ingestopt, zoet en geduldig, stil kijkend met zijn groote bruine oogen in het lantaarnlicht.... juist dien avond heeft ze op zijn oogen gelet, de donkere ballen glommen zoo mooi toen het licht erin viel.... nu ziet ze altijd over dat sleetje gebogen den ouden Zadoks met dien vreemden, nagemaakten dikken buik - want juist den laatsten tijd werd Zadoks, zeiden de menschen, mager, - en dat gezicht zoo bleek alsof hij sterven ging.... nu moet ze altijd van zichzelf herdenken, het woelen in haar en die angst en dat gevoel alsof de heete melk weer uit haar maag naar boven wriemelde.... en hoe ze dacht dat ze neervallen zou, als ze het niet uitschreeuwen mocht, hem waarschuwen, tegenhouden.... en hoe ze toch niet dorst omdat ze begreep dat Zadoks nooit mocht weten, dat zij daar is geweest en alles heeft gezien.... haar schrik dat zulke dingen konden.... niet alleen in boeken en in de krant, maar in wezenlijkheid, konden worden gedaan door menschen die zij kende.
Tien maanden bijna heeft ze dat alleen diep in zich gedragen, dag in, dag uit, door winter, voorjaar en zomer heen, dat ze er niet over spreken mocht, dat ze er niet aan roeren dorst, dat het daar maar lag en niet minderen, niet weggaan kon.... en nu is het bijna voorbij. Nu raakt zij het kwijt, nu raken ze het allebei kwijt, oude Zadoks en zij.... want over drie dagen is het Joum-Kippoer. Een heel andere herfst dan verleden jaar.... Toen de bruiloft van Pinchas Lezer, toen mooi weer en rijkdom aan bloemen en overvloed van fruit, nu vroegtijdige kou en overmatige regen.... was de brandstof niet zoo duur, moeder zou haast over de kachel gaan denken - nu kun je haast niet gelooven dat het andere jaren op Joum-Kippoer schier geen uithouden was van de warmte in sjoel. En toch.... Rousj-Hasjono mocht schriel zijn, omdat
| |
| |
alles zoo schaarsch is, van Joum-Kippoer verwacht ze dit jaar meer dan ooit te voren. Ze mag nog geen heelen dag vasten, maar wel na den ‘aanbijt’ terugkomen en tot het einde blijven. Ook zal ze zoo weinig mogelijk eten en pas 's avonds, met de groote menschen samen, als alles voorbij is, van de zachte eieren en het versche krentebrood en de lekkere haringsla genieten. Dan heeft ze immers, zonder dat iemand het weet, zonder dat hij zelf het weet, aan de vergiffenis van den ouden Zadoks meegeholpen.... Want dat kan!
De oude Zadoks heeft een lang, bleek gezicht, wel vriendelijk, maar niet vroolijk, hij draagt buiten altijd een klein, zwart petje en een fluweelen keppeltje in huis. Hij sloft een beetje met zijn voeten, zijn onderste lip steekt vooruit alsof hij ergens heel zwaar over denkt, zoo kijkt hij ook. Zij, kinderen, hebben nooit anders dan Zadoks alleen met oude Roos, zijn vrouw in hun huisje gekend, maar moeder en vader weten nog den tijd toen zijn kinderen daar ook woonden, die zijn nu ver-weg en getrouwd, drie zoons en twee dochters, allemaal ver-weg en getrouwd. De oude Zadoks is de sjammos, en vaak gaat hij met de boot naar de stad. Want als iemand bijvoorbeeld een talles noodig heeft of aan een barmitswo-jongen een stel magsouriem wil geven, dan zegt hij dat aan Zadoks en die gaat dan met de boot naar de stad. Daar is een plein met boomen en daar is een winkel, die als een oud sjoufer ruikt. Vader en moeder lachen haar uit als ze volhoudt dat ze er dat van weet -, ze kan er niets meer van weten, zeggen ze, ze was toen nog maar drie jaar, maar ze weet het heel goed. Een oud sjoufer ruikt een beetje naar oude kaas, een beetje naar oude boeken en een beetje naar oude lappen, zoo ruikt het in dien winkel ook, waar Zadoks de talles en de magsouriem voor de menschen koopt -, hem geven ze alles voor wat minder geld, maar dat mag, iedereen weet het en zoo wint hij op de magsouriem een gulden en op een talles wel een daalder, denkt moeder! Kom je op zoo'n dag, dat Zadoks naar
| |
| |
de stad is gevaren, des avonds hun huis voorbij en zitten ze buiten naar hun bloemetjes te kijken - ze hebben wat een aardig tuintje, ze wonen in wat een aardig straatje, maar een sloot hebben ze niet - dan word je vast en zeker binnengeroepen en krijgt iets van wat Zadoks uit de stad heeft meegebracht.. eens een heele handvol rozijnen-enamandelen voor samen.
Elken Zondagmorgen legt vader voordat hij uitgaat op een schoteltje het sjoel-geld klaar. Soms is er veel, soms minder, al naar gelang vader wel of niet den vorigen dag in sjoel is opgeroepen. Als vader al een poosje weg is, komt Zadoks en leegt het schoteltje in een linnen zak en dan geeft moeder hem een kop koffie en vraagt hoe het met zijn kinderen gaat. Meestal steekt hij dan zijn lip nog verder naar voren - het schijnt met zijn kinderen niet altijd goed te gaan. Is er nog wat van de Sjabbos-koek over, dan legt moeder het voor Zadoks op het schoteltje naast zijn koffie-kop - hij is oud en heeft elken Zondag veel te loopen, ook wordt hij lang niet overal binnengelaten - dan zitten ze erbij en lachen; ze mogen zoo graag zien dat moeder anderen menschen lekkers geeft, Zadoks of de sjabbos-vrouw of vrouw Komeyn voor haar kinderen -, hè dan vinden ze moeder zoo lief; ook is het een beetje alsof ze het zelve geven en toch gaat het van hun deel niet af, altijd van moeders eigen deel. Moeders bord is meestal net een kleine ronde zee met allemaal bruine schuitjes en scheepjes -, hooge en lage, rechte en scheeve, dat zijn de oude hompjes en kruintjes, die niemand anders graag eet en die moeder dan maar stilletjes uit den trommel zoekt en op haar eigen bordje neemt. Maar als moeder dan ook eens ziek is.. neen, dan moet je zien, zóóveel als de menschen brengen!
Verleden jaar, tusschen Pesach en Schwoe's, toen is alles ineens voor Zadoks anders geworden; ‘tantje’ Roos is het komen vertellen, ze heeft er met moeder heel erg om gehuild, en zij hebben ook gehuild -, moeder zei dat het ‘van den weeromstuit’ kwam, omdat ze Zadoks
| |
| |
oudsten zoon toch niet hebben gekend. Hij is wel bijna zoo oud als vader.. hij was.. want dien dag is zijn moeder juist komen vertellen dat hij door een zwaren wagen overreden is. De schoondochter heette Leen.. ze heet trouwens nog zoo, want die is niet dood.. ze is vreeselijk dik, daarom heeft ze een bijnaam, die niet fatsoenlijk is en dien ze dus van moeder niet mogen zeggen, maar op 't Joodsche school vinden ze allemaal: spellen is geen zeggen.. ‘paarde’ is een heel behoorlijk woord, dan komt er een ‘b’ dan een ‘i’ en dan een ‘l’. Leen Paarde.. ‘b..’ ‘i..’ ‘l.’.. omdat ze van achteren zoo dik is! Met haar kinderen, alle vier, is die toen bij Zadoks in huis gekomen en na dien tijd heeft Zadoks geen nieuwe jas meer aangehad en na dien tijd zijn ze bijna niet meer binnengeorepen in de avonden van de dagen dat Zadoks naar de stad was geweest.
Vroeger hield de oude Roos de sjoel, het gewre-lokaal en de Joodsche school voor de kille schoon, daarvoor kreeg ze natuurlijk geld, maar nu moet ze Leen Paardeb.. met de kinderen helpen en doet Zadoks dat werk voor haar. Hij stommelt en rammelt veel meer dan zijn vrouw met bezems en emmers en in het begin als ze 's avonds naar school kwamen, schrokken ze wel eens wanneer ze in het gewre lokaal hem bezig hoorden, maar nu allang niet meer. Hun tuintje is geen tuintje meer, maar tusschen huis en hekje wat gras en zand, waar de kinderen spelen, het lijkt nu ook veel kleiner. Vroeger op Zondagmorgen, kneep Zadoks haar wel eens in de wang of hij vertelde moeder van iets dat hij in de krant had gelezen of op straat gezien, ook kwam er een heel klein lacherigheidje rondom zijn mond, als hij moeder naar de kast zag gaan - dat heeft ze maar wàt vaak en maar wàt duidelijk gezien -, nu bemerkt hij soms niet eens als moeder den dikken krans op zijn schoteltje legt en van zijn lip kun je eigenlijk niet meer zeggen, dat hij naar voren steekt, hij hangt nu bijna neer.
Verleden jaar is het vreeselijk vroeg winter geworden,
| |
| |
een week na Snit-Maarten lag er al sneeuw en met Sint-Niklaas vroor het duimen dik, en kort daarna kwam die avond..
Van mijnheer Snoek kun je overigens zeggen wat je wil, maar één ding is plezierig, hij is vast elken winter een keer of wat een weekje ziek, zonder dat hij daarom dood gaat, want dat zou akelig zijn, en dan hoeven ze natuurlijk niet naar 't Joodsche school. Een vliegende kraai heeft altijd wat -, zou moeder zeggen, een kom heete melk of een snee krentebrood schiet er meestal wel over als ze met complimenten-van-vader-en-moeder komt vragen hoe het gaat met mijnheer Snoek!
Dien middag ook en wat zag mijnheer Snoek er met zijn bruinen borstrok toch gek uit in bed. Hij vroeg of ze niet dolblij waren dat hij nu juist, terwijl er sneeuw lag, ziek geworden was en toen ze ja zei, begon hij ineens te lachen tot hij hoestte en dat puntige bobbeltje achter zijn vel onder zijn baard op en neer wipte als de trapplank van den scharesliep. Onderwijl dronk ze haar heete melk en juffrouw Snoek maakte het pannetje kippesoep leeg dat moeder meegegeven had en toen ze klaar was om weg te gaan, riep mijnheer Snoek haar terug bij zijn bed. Ze wonen toch zoo dicht bij het Joodsche school, ze kon best onderweg zijn wollen wanten halen, die hij Zondagmorgen vergeten had. Of was ze bang alleen in de donkere school? Neen, bang niet, maar licht aansteken had ze nog nooit gedaan. Dat hoefde niet, er stonden geen luiken voor en sneeuw geeft helderheid af. Ze lagen midden op tafel naast den stok.. den stok, dien ken je toch wel? En toen was hij weer gaan lachen en weer gaan hoesten.
Onderweg heeft ze steeds de sleutel stevig in haar zak met haar hand vastgehouden.. want een sleutel die in diepe, zachte sneeuw valt, bij schemeravond, die ben je kwijt. Koud dat het was, en glad dat het was en de heele straat van glimmende glijbaantjes gestreept, allemaal uit het midden naar de rollaag neer. Sneeuw geeft licht, daarom zet Koe, de lantaarnopsteker, niet tegen elke paal
| |
| |
zijn ladder neer, enkel om de andere, maar die bij de sjoel en het Joodsche school brandde gelukkig en scheen over de sneeuw achter het hekje. Het hekje ervóór, de sjoel-gevel met de donkere ramen erachter, links en rechts de blauwe stoepen van school en van sjoel, zoo was die sneeuw zonder indruksel of smet, stil lichtend in den schemer, door dat kleine beetje van de straatlantaarn, een heelemaal aparte wereld - want overal op andere plaatsen is de sneeuw bevlekt en ingetreden en wegge-bezemd en gladgesuld, dáár alleen lag ze los en licht en ruig als wol in zachte rondingen zooals ze gevallen was. Onder de dakgoot een paar gele vlekken en kleine, diepe kuiltjes, graf-kuiltjes, zooals je met den vinger boort in vochtig zand, die van binnen zoo donker zijn en waarin je doode mieren begraaft.
En daar stond de kleine Levie in zijn sleedje -, je had kunnen denken dat hij sliep, zóó stil en geduldig, was het niet geweest om zijn wijd-open oogen, waarmee hij opkeek in de straatlantaarn zoodat het licht juist op de glimmende, bruine ballen viel. Hij had iets van een groot mensch, de kleine Levie, maar waar dat in zat heeft ze nooit geweten en nu is hij dood en kan ze het nooit te weten komen.
Tot aan zijn gezichtje was hij ingepakt en toch begreep ze niet, wat hij daar moest in zijn sleetje, waarom Zadoks hem meegenomen had. Want Zadoks moest binnen zijn, dat kon niet anders, al zag ze geen licht, niets dan achter in de gang, een flauw schijnseltje, als in het Klein-Duimpjes verhaal, al hoorde ze hem niet met emmers en bezem, niets dan een vreemd en akelig knarserig geluid, achteraf bekeken niets akeligs en vreemd, een heel gewoon dagelijksch geluid.. maar toen in die stilte en omdat ze in geen verten begreep wat het wezen kon.. en later is ook altijd aan dat geluid het akelige gebleven, zooals aan een verhaal iets akeligs blijft dat je gelezen hebt in het gele, schele licht van een opzettend onweer.
Het gangetje was koud, klam en bijna donker, enkel
| |
| |
boven op de witte muren een beetje dun, flauw trillerig licht door het hooge deurraampje heen -, op den grond plakken saamgeperste sneeuw, met indruksels van modder, zooals ze van de schoenzolen vallen, als je binnenkomt - en buiten trouwens de kleine Levie in het sleetje. En ineenen ging haar een huiver over den rug, omdat het alles zoo vreemd was, omdat ze er niets van begreep, maar toen ze, even later, er alles van begreep, toen ze, ijlings als op de hielen gezeten, vluchtte achter de halfopen deur van het gewre-lokaal en haar hart ging van pàng, pàng, pàng, dat ze er bang van werd - want een hart is toch maar niet van ijzer en staal, het zou toch kunnen breken en wat dan! - toen ze aldoor voor haar oogen bleef zien wat ze in één seconde had gezien: het kaarsje op tafel, de wollen wanten eronder als twee roerlooze, zwarte beesten, slapend of dood.. de lange banken in de vreemde, bleeke schemering bijna als levende wezens, die alles bemerken en alles weten en alleen maar niet spreken kunnen, de groote kolenkast open en Zadoks erover gebogen, den zak vol turven naast hem op den grond -, toen ze alles, alles begreep, dat was erger dan de angst van even te voren, toen ze niet wist wat er gaande was. Uit haar maag dreigde de heete melk naar boven toe in haar mond terug te komen, het stond al scherp tot tegen haar keel.. toen hield het knarsen op.. met een doffen smak sloeg de kolenkast dicht en Zadoks slofte voorbij door het gangetje. In haar angst had ze de deur dichtgeduwd, maar het pikkedonker maakte haar bang en ze sloop naar het raam.. en daar zag ze Zadoks onder het licht van de lantaarn over de sneeuw naar het sleetje gaan en zijn buik puilde vooruit in zijn dichtgeknoopte, oude, blauwe jas.. maar het was niet zijn echte buik.. en hij tilde den kleinen Levie op en zette hem op het zakje turven en hij zag zoo bleek alsof hij sterven ging en zijn onderste lip hing heelemaal neer, in zijn lang, dun gezicht. En toen duwde hij het sleetje het hekje uit en toen reed hij weg met het sleetje door de sneeuw.
| |
| |
Dien nacht heeft ze bijna niet kunnen slapen.. is Zadoks veilig thuis gekomen of is hij onderweg gevangen genomen? Wie heeft dan den kleinen Levie in zijn sleetje naar zijn grootmoeder terug gebracht? Ach God, ze zullen hem toch niet hebben vergeten in de sneeuw? Is er niet iets schrikkelijks gebeurd met den armen, ouden Zadoks in zijn bed? Maar 's morgens niet.. en 's middags niet.. en 's avonds niet.. geen rumoer in het dorp.. geen onweer.. geen ramp in de kille.. geen vreeselijk nieuws in de krant.. ze kon bijna niet ademen, zooals het weer bonkte, terwijl vader hem las.. wanneer ze nu terugdenkt aan die eerste dagen, die eerste weken, dan is het alsof ze toen aan niets anders heeft gedacht. En o, dat maakte zoo benauwd, zoo benauwd.. dat ze er aldoor over zwijgen moest, zelfs tegen moeder, want.. ze weet zelf niet waarom, maar iemand die er niet bij is geweest, die het sleetje niet onder de lantaarn heeft zien staan, met kleinen Levie erin, die kan het toch niet begrijpen. Neen, geen mensch mag het weten, erg genoeg dat God het weet! Erg genoeg? Het allerergste! Want de menschen zouden misschien toch nog eens gezegd hebben: die Zadoks moet nu voor Leen Paardeb.. en al de kinderen zorgen, erg vet soppen was het er nooit -, op een talles verdient hij een daalder, op een stel magsouriëm nog niet eens.. en tante Roos heeft bijna geen tijd meer om voor anderen te naaien.... zoo zouden de menschen misschien nog praten en hem niet zoo vreeselijk straffen, maar bij God hoef je met zulke dingen niet aan te komen! Want konden Adam en Eva het nu eigenlijk wel zoo erg helpen.... en wat had, als je nagaat, Mozes heelemaal gedaan? En Uza dan.... die meende zelfs dat hij goed deed en hij werd toch doodgeslagen.... neen, bij God hoef je nergens mee aan te komen.
Na een tijd heeft ze er niet zoo altijd meer aan gedacht.. soms waren er wel twee weken tusschen, en dat merkte ze dan ineens. Zou eigenlijk wel ooit de tijd
| |
| |
voorbij zijn gegaan als ze er altijd aan had moeten denken? Natuurlijk wel, al lijkt het van niet.
Nu is het bijna afgeloopen, want over drie dagen is het Joum Kippoer. Dan wordt het van haar afgenomen en dan wordt het van Zadoks afgenomen en zij kan Zadoks helpen, zonder dat iemand het weet, zonder dat hij zelf het weet -, dat heeft mijnheer Snoek juist kort geleden heelemaal uitgelegd.
Een groote jongen vroeg op school, waarom op Joum-Kippoer iedereen vergeving moet vragen voor alle zonden, die in de tefille staan, ook al heb je er bijna niets van zelf gedaan. Dat was zóó: alle Joden hooren bij elkaar, en heeft er nu iemand in een ander land, al is het nog zoo ver weg, wèl een van die erge zonden uit de tefille gedaan en je vraagt er hier vergiffenis voor, dan helpt het voor daar en voor hem! Daarom doe je maar alsof je alles zelf hebt gedaan, wat in de tefille staat.. Dat zal ze ook doen en komt ze dan aan dàt, aan die zonde die Zadoks deed.. diefstal!.. dan zal ze aan toen denken, en heel strak naar Zadoks kijken en hem heel sterk bedoelen..
Wat moet hij blij zijn, dat de tijd voorbijging.... wat moet hij vaak bang zijn geweest.. bij menig onweer heeft ze aan hem gedacht. Soms lijkt een uur nooit om te zullen komen.. nu gingen er tien maanden voorbij.. nu is het bijna Joum-Kippoer. Dan zijn ze het kwijt, dat ellendige geheim, allebei zijn ze er dan van af, zij en de oude Zadoks.
|
|