de kapstok staat en zijn hoed er aan hangt.... en nu weet ze weer dat tante Froukje gestorven is.
Wonderlijk.... toen moeder het daarnet snikkende met woorden zei, toen kroop het akelig en grauw als vale mist over alle dingen heen.... nu vader het zingt, met Jikdal het zingt, nu is het ineenen stil en wit en groot geworden.... maar tegelijk lijkt het nu ook pas recht onherroepelijk waar. Het is nu juist als de vlakke velden langs de haven, wanneer er sneeuw ligt en het water, dat niet langer schepen draagt, moe en dof tegen de kanten klotst in de schemering van een der korte dagen vóór de Kerst-vacantie. En tweemaal moet haar broertje haar manen om mee naar school te gaan. Hoorde ze niet wat vader zei?
Hoe nu? Geen sneeuw? En nergens winter? Overal dat vreemde lauwe en blauwe damp, en gouden loof, als was niet Simchas-Touro reeds veertien dagen voorbij, als had het niet verleden week al 's nachts gevroren....?
‘Sneeuwt het niet? Dacht jij ook niet....?’
‘Neen.... waarom zou het sneeuwen.... sneeuw in October?’
Neen, ze ziet het wel.... maar even heeft er toch sneeuw gelegen.... toen vader met ‘Jikdal’ zong, dat tante Froukje gestorven is.... en ineens alles stil werd en wit en groot en het begrijpelijk, bijna dragelijk scheen, dat tante Froukje van alles is weggegaan.... nu kruipt het akelige, vale weer over de dingen heen.... nu is het weer onbegrijpelijk en ondraaglijk, dat tante Froukje nooit meer ergens bij zal wezen. Moet dan het akelige blijven, terwijl het betere dichtbij is en wezen kan?
‘Zong vader niet “Mongousoer”, daar net toen vader thuis kwam in de gang....?’
Ze weet wel beter, ze heeft opzettelijk de groote domheid gezegd. Nu zal hij zich stellig bedenken, wat vader dan wel gezongen heeft, hij is wel graag knapper dan zij!
‘Mo-ngousoer....? Vandaag mo-ngousoer....? Vader heeft Jikdal gezongen!’
‘Maar ik dacht toch dat ik hoorde....’ En heel zacht,