zuchten, en kijken elkaar dan glimlachend aan, maar ze zeggen niets....
Daar is het, daar komen ze vandaan en zwemmen over de sloot en klimmen omhoog bij den wal, hun eigen wal, en rennen driftig naar den kuil en dansen in den kuil, bij avond, na zonsondergang....
Wanneer ze in den Sabbath-avond aan het venster zitten wachten tot de drie sterretjes uit het verbleekte hemelblauw te voorschijn springend, komen vertellen, dat de Sabbath verstreken is.... dan kijken ze naar de ratten, de groote, zwarte ratten, die uit hun donker paleis aan de overzijde driftig aangezwommen komen over de sloot, om te dansen in den kuil, terwijl de heele hemel en de heele aarde wachten op de drie sterretjes, die zoo aanstonds te voorschijn zullen springen om te zeggen, dat het niet langer Sabbath is. Maar.... ‘Waar zouden ze nu toch zitten, al de ratten?’
Glad-zwart is de vloer van het paleis, roerloos staan de pilaren.... het jongetje, het meisje bewegen de armen, waarmee ze steunen op het vaal-groen uitgeslagen wrakke hekje, en weer moeten ze glimlachen en eventjes zuchten, schuchter en bevreemd, om die zwaarte binnen in ze, die ze niet doorgronden, daar ze niet bevroeden, hoe, zonder dat ze zagen en zonder dat ze luisterden, hun zieltjes zijn volgeloopen van de ontroeringen uit het dichtbije en uit het verre.... de droeve weemoedsroep van de scheidende boot, als een schimmig glimmeren van verre, bleeke zeeën; het fleemen van den vogel, het ruischen in de vlierstruik.... En ze voelen zich bevangen, want het is alles zoo groot, zoo overstelpend-vol van geheimen, zoet en zwaar.
Dieper bukken ze over het hekje, zetten hun voet op de onderste lat, en weer glimlachen ze gelijktijdig, omdat ze gelijktijdig hebben omgekeken naar het achtervenster met het gele rolgordijn, of moeder daar ook zitten mocht en hen stilletjes gadeslaan! Het hekje is wiebelig en oud, de moddersloot moorddadig voor wie het hoofd vooruit