| |
| |
| |
I. De Nieuwe Eeuw
Gisteravond laat al hing hij boven de daken klaar, de rosse lantaarns sloegen er hun gloed tegen aan en vannacht heeft hij zich laten zakken -, de sneeuw. Het is de eerste sneeuw van het nieuwe jaar, het is de eerste sneeuw van de nieuwe eeuw -, sneeuw die de wereld vernieuwt. Het is vandaag de Nieuwe Eeuw -, gister liep de Oude Eeuw ten einde. Honderd jaren waren om. Een bolgeblazen ballon, waaruit het stroomde, stroomde -, eindelijk leeg. Een oude afgewonden ketting, honderd jaar geleden nieuw. Zóó zinken ze het water in, als de schepen voor anker gaan, je staat erbij in het riet, je ziet ze dalen, ze raken het water, ze breken het water, en het sluit zich weer... maar eens, je weet het, worden ze weer in het licht geheven, en de schepen varen de haven weer uit in een voorjaarszon -, de oude eeuw is voor eeuwig verzonken.
Sneeuw ligt uit in platgestreken plakken, sneeuw klimt klevend tegen gevels op.... en het is zoo stil.... en alle leven lijkt weggekropen: het is namiddag, het is Nieuwjaar. En ze gaat alleen. De meid deed open, de deur sloeg toe en David was in het huis en over een half uur komt ze er weer langs. En nu sterven de echo's en nu keert ze zich het eigene toe - zóó zou je iets, van jezelf alleen, voor elk ander verborgen, in een doosje ontblooten.... dit eigene, heimelijke is het gaan langs het huis, en zijn de gedachten.
Ze stijgt het laaggelegen straatje uit, den dijk op en den sterken sneeuwreuk in. Die geven de velden af, die waait het water over.
De molens steken stram en zwart in het wit, de dikke
| |
| |
rompen van de overwinterende schepen, tegen den hemel, tegen het water, onwrikbaar, grijs aan grijs. Dit is zijn huis, naar het water gekeerd -, zijn gesloten huis, waar het nu leeg is en wel koud zal zijn en wel heel stil -, sneeuwdoorschenen schemering. Binnen de deur de smalle gang, de bak met zijn stokken, de kapstok met zijn jassen. Eén stok en één jas ontbreken.... hij is op reis. De eerste deur rechts is de kamer met de boekenkast, de laaghangende lamp, de ronde tafel, waar ze zaten, weer zullen zitten, tezamen, het boek tusschen ze in. In dit vierkante huis, dat uitziet op zijn sneeuwen tuin, woont hij alleen. Lang geleden was er ook zijn vrouw, die krankzinnig werd en weggevoerd moest worden, nog eens weerkwam, maar weer heen moest en ten leste stierf. Er was een dochter, die trok naar Zweden met een Zweedschen man, een handelsman, en zijn zoon verdronk, in een kalmen Oceaan, op een stillen dag, tusschen Borneo en Japan, en er heeft niemand ooit geweten waardoor.... of waarom. En hij wordt in Februari vijftig jaar.
Het is wel wonderlijk, dat plotseling elkander tegenkomen, het is wonderlijk en natuurlijk. Je hebt gewacht, je hebt er een plaats in jezelf voor open gehouden. Je weet dat achteraf.... want nu had het ook niet lang meer moeten duren....
Straf waait de wind de haven uit, in den horizon dommelen de wittige wolken. Zilverig en kil, als een visch, glimt het water, de houten vlondertjes, de schriele bruggetjes ijlen er in wijden boog overheen, - den wal uit, een eind verder weer in den wal terug. Dwars en recht is het water overstreept met bruine balken - elk draagt een sneeuwen lijn op zijn ronden rug. Dit is haar wereld, dit heeft een hart, dat al jaren
| |
| |
dagelijks aan het hare slaat. In de opene dijkbocht staan schrap op den wind de stugge schippers, in hun gladde Zondagskleeren en staren de haven over. En hier.... hier is het. De wee-zoete walm dringt den zuiveren sneeuwreuk in.... de emmers rinkelen.... het water plonst.... de hoeven stampen.... grof gezang, een korte, botte lach. En de verwarde slag van haar eigen hart. Want dit is het onzalig oord, het vuig verblijf.... en huist een dikke man met roode, opgezette wangen, die roept alle meisjes gemeene woorden na, er staan, met krijt, gemeene woorden geschreven op den binnenkant van de deuren en de deuren gapen wagenwijd gespalkt, vooruitgeduwd in modder en sneeuw. Buiten op de deuren staat niets, de deuren zijn als de mond van den dikken knecht, - het komt ook bij hem van binnen, het komt zijn binnenste uit. Het is een diepe, duistere ruimte en achterin walmt een rosse lamp en paarden zijn in schemer angstwekkende dieren, met hun sidderende halzen, hun schichtige oogen, hun schril gehinnik, hun boos gebries.... de hoofdstellen en zadels aan de grauwe muren lijken foltertuig en rijtuigen, die niet rijden, rijtuigen zonder paard, worden plotseling tot droomgestalten.
Waarom begrijp je alles.... waardoor kleeft van zooveel het weten je aan? Je komt er niet meer af, je kunt het niet vergeten. Je kunt nauwelijks zoo ver teruggaan in de jaren, of het was er, het fluisteren op school, waarbij je moest blozen, waarbij je met je oogen knipperen moest, je werd warm en verward.... je voorhoofd besloeg. Waarom slaat elk woord als bliksem bij je in.... waarom heb je ooit naar de deuren gekeken, waarom schroeit er iets in je, gloeit er iets in je, terwijl je walgt....?
| |
| |
Eéns was genoeg en het kleeft je aan.
Waarom weet je jezelf schuldig, enkel doordat je begrijpt? Je komt pas tot rust, als je dien schuld bekent. Voor jezelf.... ‘Weet jij het al.... weet jij het al.... of geloof jij nog aan den ooievaar?’ Altijd dat. En het als met den vinger aanwijzen.... de ondraaglijke openbaringen. Je dorst het niet in je denken aan vader en moeder verbinden -, je verstoorde die draad, die zich toch telkens weer spon, van je uit en buiten je om.... Enkel door het te verwerpen, enkel door vader-en-moeder uit te zonderen, terwijl je beter wist, kon je het samenleven dragen. Je ondervroeg de menschen met je oogen, de getrouwde menschen, en zelf gaf je het antwoord. Neen.... Neen.... Neen. Een diepe twijfel -, tegen alle volhouden in -, een diepere zekerheid: wat zoovelen weten, staat vast. Alle menschen zijn gevloekt. Ze moeten het zwaarste voor het liefste lijden....
Later, langzaam aan is het heel-erge gekomen. Er stond een zin in een boek. De gevolgen van hun liefde bleven niet uit -, angst maakte zich van haar meester.
Je begreep het eerst niet recht -, maar het bleef in je steken. Het omgonsde je, als een vlieg. Het maakte je duizelig, warrelig, verward. Soms, in de nacht, zwol het gonzen tot een schreeuw. Het schreeuwde in tegen zichzelf. Wat beduidt dit.... ‘De gevolgen van hun liefde’? De woorden werden spookselen, die je omfluisterden. Wie kan het mij zeggen.... mij zeggen, wat dàt.... met liefde te maken heeft? Liefde.... liefde.... je kuste den rug van je eigen hand. Ze heetten Ewald en Dorothea, en ze kusten elkaar in het rozenpriëel. ‘De gevolgen van hun liefde bleven niet uit....’ En het staat er, het gilt naar je toe: die ‘ge- | |
| |
volgen’ zijn: een kind. Het liefste, waar je het zwaarste voor moet lijden? Het zwaarste....? ‘De gevolgen van hun liefde’.... en het is datzelfde, waar je niet over spreken moogt, waar je niet aan denken moogt, waar de gemeene woorden op doelen, die de stalknecht schreeuwt. Maar dat kan toch niet.... er moet de uitweg van een verborgen dubbele beteekenis zijn. Je moest dat alles niet hoeven weten. Het moest zich niet zoo in je kunnen hechten, je moest geen gemeene woorden begrijpen. Is het niet gruwelijk, dat je zoo weerloos voor het vuile open staat? Zonder zelfs de zekerheid, dat het in je besloten blijft. Dit laatste weet ze sinds verleden jaar pas goed.
Vader was uitgegleden en had zijn voetgewricht gebroken en zuster Den Hertog kwam hem masseeren. Ze noemen zuster Den Hertog ‘pot met ooren’, ze noemen haar ook ‘kwade kraai’, maar je moet haar kennen. Ze stond met moeder te praten in de gang en ze meenden alleen te zijn -, maar zelf stond ze achter de kleerkastdeur, en zuster Den Hertog vertelde van juffrouw Cool, het rijke mensch uit ‘De Walvischvaarder’, heel streng, heel trotsch, heel vroom. Ze heeft haar verpleegd in haar zware ziekte, longontsteking heeft ze gehad. Dan stijgt de koorts, en de menschen verliezen hun bewustzijn, ze verliezen zichzelf en ze ijlen. En soms zeggen ze ontzettende dingen. Woorden, waarvan je niet wist dat ze ze kenden -, vreeselijke vloeken.... waar zaten ze verborgen? Als je een naald inslikt, reist hij door je lichaam en verlaat het soms na jaren, een speld blijft steken en je gaat dood.... Het moet ontzettend zijn, wat juffrouw Cool heeft gezegd. Zuster Den Hertog zei: ‘Uitgebraakt.’ Ze zei ook: ‘Je hart stond erbij stil.’ Zij en de dokter dorsten elkaar niet
| |
| |
aanzien. En mevrouw Baarslag, haar eigen nicht, stond erbij. Niemand dorst iemand aanzien. Zooals het op den binnenkant van de deuren geschreven staat, zoo stond het ook bij haar aan den binnenkant geschreven, en de deuren bleven gesloten, jaren, jaren, het zat ‘achter slot en grendel,’ maar de koorts brak het open en het kwam naar buiten en iedereen kreeg het te zien....
‘Als nu maar niemand er ooit iets van laat blijken....’ zei moeder, ‘of ze zou van schaamte niet meer leven kunnen.’ ‘Het zou misschien goed voor haar zijn, als ze het eens hoorde van zichzelf, die voor anderen zoo hard is.’ Zóó zuster Den Hertog. En toen ging ze weg en moeder liep haastig naar de keuken en zelf stond ze in de kleerkast verborgen.... En nu kan het elk oogenblik beginnen.... vanavond, vannacht.... de longontsteking komt en hooger stijgt de koorts en je verdoolt uit jezelf, je bent niet meer jezelf, niet meer in jezelf.... je ijlt.... je ijlt.... o, waar ijl je toch eigenlijk heen? En de koorts dwingt de deuren open, en er staan van binnen gemeene woorden op geschreven.
Onwetens spreken haar lippen ze uit. Vader en moeder staan erbij -, ze hooren het.... David hoort het.... de dokter hoort het, en ze durven elkaar niet aanzien, ze gruwen van haar.
En ik kan het toch niet helpen, dat ik ze weet....
Jawel -, je had ze nooit mogen lezen. En bovendien begrijp je ze alleen omdat je slecht bent....
Altijd naderhand zal ze het in hun oogen zoeken.... wat is er toen gebeurd.... wat heb ik gezegd? Maar nooit kun je het in woorden vragen, en nooit zullen ze het in woorden zeggen. Er is de kans, dat je ijlende sterft.... dan is dat het laatste geweest, en hun
| |
| |
laatste herinnering deze: Ze was niet edel en ze was niet rein.
Dien middag, dien avond en de volgende dagen heeft ze voor elke boodschap, voor ieder uitloopje haar mantel aangetrokken. En moeder zei:
‘Wat ben je toch plotseling kleumsch. En dat, terwijl het heelemaal niet zoo koud is.’
‘Ja.... maar ik ben ook zoo bang.... dat ik longontsteking krijg. En ik wil niet.... ik wil niet....’
‘Wat wil je niet....?’
O, je moest het ééns, tegen iemand, kunnen zeggen.
Maar neen. Nooit.
‘Ik wil liever niet dood gaan.’
‘Malle meid, malle Trien.’
De deuren van de stalhouderij worden wel dikwijls schoongewasschen, maar ze blijven het niet -, de dikke knecht met de roode, opgeblazen wangen schrijft er toch weer de woorden op. Maar zij is schoongewasschen.... en niets is er meer dat haar verontreinigen kan.
De dag was een neveldag, in October. En ze kwam uit de gang, waar het klam en kil was, naar het mildere, lichtere buiten toe.... even blijf je dan meest mijmeren in de open deur, mijmeren voor je uit de klaarte in.... mijmeren naar wat ongrijpbaar is.... en daalde toen langzaam de stoeptreden af, en er lagen plasjes gevangen, die kaatsten den hemel. Je kan dat hemelbeeld uiteen doen spatten met je voet, zoo deed ze ook en was al haast beneden, toen ze staan bleef, om hem voorbij te laten, die naar boven moest. Altijd loopt hij in zichzelf verzonken -, zegt in de klas niet veel meer dan het noodige, het zakelijke, en groet je op straat, zooals hij dames zou groeten. Zoo ook dien middag. Hij nam zijn hoed af en
| |
| |
ze zag zijn dunne, gladde, grijze haar, bloot in het licht, ze groette terug en wilde verder gaan. Toen weerhield haar zijn stem en ze bleef staan, met haar voeten op twee verschillende treden. En zoo stond hij ook, een paar trapjes hooger, met zijn voeten op twee verschillende treden. En ze keek naar hem op en hij keek op haar neer en ze zag zijn oogen, blauw, en ze hoorde zijn stem:
‘Ik kan dat eigenlijk niet rijmen, dat jij zulke opstellen schrijft, en je toch zoo vaak in de lessen misdraagt, dat je iedereen zooveel moeite geeft.’
Haar lippen gingen open, maar ze gaf geen geluid en zoo stonden ze en keken elkander aan. Ze voelde wijd haar oogen naar de zijne openstaan.
‘En hoe verantwoord je dat voor je zelf?’
En toen.... en toen.... ze heeft niets gezegd, ze is de stoep afgesprongen, en doorgehold, zonder omzien doorgehold, maar duizend bloemen zijn in haar ontloken, in één seconde, duizend eeden stegen naar den hemel.... duizend witte vogels omfladderden haar. Duizend geloften. ‘Kol Nidrei.’ Alle geloften. Niets leelijks meer.... niets onedels meer.... niets onreins meer.... regelrecht naar de vlekkeloosheid toe. Zoo wilde je ééns als kind door den horizont naar de IJszee reizen, naar de beren en het wonderlicht en de groene doorschijnende gebergten toe.... En niet meer twisten om nietigheden en niet meer zelfzuchtig.... en thuis beter je best doen en niet altijd alles vergeten, dat je wordt opgedragen, en niet je stootkant maar opspelden, maar behoorlijk naaien.... en je nagels beter schuieren.... en voortaan je heele leven zoo, en jezelf van binnen heelemaal zoo, dat hij elke minuut van den dag en den nacht bij je binnenkomen, bij je binnenkijken mag, waar je ook bent,
| |
| |
wat je ook doet en dat er niets is, in je niet, aan je niet, waarvan je zou vreezen dat hij het zag. Geen gedachte. Maar waarom heeft De Veer hem haar opstellen laten lezen?
Tien dagen later, in de gang.
‘Zou je Zondagmorgen tegen elven even bij mij aan kunnen komen? Ik heb je over je opstel iets te zeggen.’
Ze is gegaan. Ze is langs de stalhouderij geloopen. De man heeft haar nageroepen en de woorden stonden aan de binnenzijde van de deuren. De stem heeft haar niet bereikt, de woorden vloden langs haar oogen, levenloos. O man, ik hoor je niet eens, je kunt je longen sparen.... o woorden, ik zie je niet eens, ik heb je nooit gekend -, merk je het niet? Ik zit nu op een toren, er is geen vuil, dat zoo hoog spatten kan.
Het blauwe schrift lag op de ronde tafel, de kamer was vervuld van zilverlicht, buiten immers zijn de kaden, is de haven.... de balkenvlotten liggen schots en schuin, ze maken van het water een gearceerde teekening. Hij zei:
‘Ga daar nu zitten en lees het mij voor.’
Het was het opstel over het medelijden. De Veer had het al gehad. O.... een tien stond eronder!
‘Je moogt niet zeggen, dat je je cijfer al hebt gezien.’
‘Neen, ik zal het niet zeggen.’
En ze las over dat, wat de pijn en de plaag van je leven is. Omdat je er immers niets aan kunt doen. Niet aan de zwervers, en niet aan de zeelui.... niet aan Rémy en Vitalis.... niet aan den man zonder tong, die uit Rusland kwam. En je medelijden zwelt.... zwelt.... vuur en vlam is je hoofd. Je hebt het ook met wie het niet verdienen -, met den boozen padrone. Je had je voorgenomen: Neen, met hem geen medelijden. Hij
| |
| |
moet gestraft, de jongens gewroken. Maar zit hij gevangen, en zal hij worden gestraft, dan rukt je medelijden zich van je los en vliegt naar hem uit. Het gaat buiten je om. Je hebt soms haast nog meer medelijden met dieren, dan met menschen - magere paarden die je ziet ranselen, hongerige, opgejaagde honden, oude zieke katten.... zelfs eens die zwarte rat in de grauwe bijt, in een vallenden Sabbathavond.... Je hebt het ook voor wat geen leven heeft, en dus niet lijden kan.... dingen die je ziet drijven in de haven.... een vlieger die schoot ging, een weggegooide stoel.... je hebt het het ergst, tegen den avond.... O, eens stond die stoel in een kamer naast een kachel.... en nu drijft hij daar, drijft hij daar.... drijft het kanaal in.... drijft af naar zee.... en moet daar onherroepelijk verloren gaan.
‘Het is heel aardig.... heel goed.... ik zou er je een negen voor gegeven hebben. Je moet het nooit te mooi willen maken.’
‘Maar toch zoo mooi als je kunt?’
‘Zoo mooi als je kunt.... zonder mooidoenerij.’
Ze had dat woord nog nooit gehoord. Hij zei ook nog dit:
‘Levenlooze voorwerpen moet je niet schrijven. Dat zou je immers ook niet zeggen.’
‘Maar er bestaat toch een spreektaal en een schrijftaal? Dat zegt tenminste mijnheer De Veer.’
En toen lachte hij even. ‘Ja, als mijnheer De Veer het zegt, dan zou ik er mij maar aan houden.’
‘En ik hoor, dat je je leven al hebt verbeterd, op school.’
‘Ik wil nog verder gaan, nog beter wil ik worden.’
Ze keek hem niet aan, haar stem was heesch. Ze stonden voor de boekenkast, die den heelen achter- | |
| |
wand van den kamer beslaat. Ze dacht: elk boek heeft honderden bladen, elk blad heeft honderden woorden, elk woord heeft een beteekenis. Dit is.... een wereld, gesloten. Er zwol een benieuwdheid, een benauwdheid, haar oogen tastten, van onder naar boven, van links naar rechts.... grepen vast, lieten los. Ze keerde zich maar weer af.
De dikke, deftige juffrouw is binnengekomen met op een blaadje twee kopjes koffie en een bordje bruine koekjes. Ze hebben de koffie gedronken, de koekjes gegeten, tegenover elkaar aan de ronde tafel. En het huis voorbij reed een Jan Plezier vol schreeuwende menschen, de ramen dreunden, het zilveren licht leek te sidderen.... inwendig grauw maar licht overglansd lag het water, de verre schepen staken als donkere klompen in lichteren nevel, onwrikbaar, en de bruggetjes zoo broos als uit houtjes zonder voeging tegen-een gelegd en allemaal zoo eender, in hun wijden boog, dat het leek als zag je telkens hetzelfde, zooals een keilsteentje scheert en weer opspringt. En hij zei:
‘Misschien heb je zin om Zondagmorgen weer te komen?’
En weer, en weer.
Maar nu komt het uur, vanwaar uit ze hooger stijgt en zelfs de toren onder zich laat, vanwaar uit ze stijgt zoo hoog, dat de aanraking met het leven ondraaglijk wordt.
Hij zei:
‘Je kunt den volgenden Zondag niet komen, dien heb ik Loekie beloofd. Ze is zoo achter geraakt door al haar verzuim. Als ik haar niet wat op streek help, haalt ze het niet weer in.’
O....dus den volgenden Zondag zal Loekie hier zitten!
| |
| |
Loekie is blond en blank en braaf, ze is de lieveling van alle leeraren. Ook van hem?
‘Vindt u misschien ook Loekie aardiger dan mij? Vindt u ook misschien Loekie.... het liefste meisje van de klas?’
Hij stond bij de kast.
‘Wat vraag jij dwaze dingen.... domme.... kinderachtige dingen.’
Tegen de zoldering trilde het licht. Ze zweeg.... een beetje beschaamd, een beetje verslagen en.... een beetje getroost.
Ze lazen Vondel, zijn stem volgde bedwongen golvend zijn dunnen vinger de regels langs.
‘Je moet hem wel goed leeren doorgronden eer je hem mooi vinden kunt.’
‘Ja.... ik wil hem ook leeren doorgronden. Ik wil alles doorgronden.’
Alles doorgronden. Ze klonken na in haar zelf.... haar eigen woorden.... een echo van peinzende verwondering.... ze staarde over het paars-fluweelen tafelkleed met zijn glanzen als violenblaadjes. En ineens lag zijn hand, achter haar rug om, tegen haar schouder aan, drukte even en vluchtte weer.... En zijn stem was van een innigheid.... gebroken innigheid.... een in innigheid brekende stem.
‘Je weet het toch wel.... Je weet het toch wel.... jij bent de liefste.... de eenige ben je....’
Duizend eeden ten hemel.... duizend witte vogels, duizend geloften.... - Kol Nidrei.... Alle geloften.... dat heeft ze kunnen dragen, dat heeft haar gelukkig gemaakt, vervuld, verzadigd, maar nu is er alleen de radeloosheid van een verwilderd willen, dat zich niet richten kan, de kwelling van een aanhoudend tekort, dat zich zoekt op te heffen en niet weet waarmee.
| |
| |
Waarom is hij beneden gebleven, toen zij tot boven den toren steeg? Hoe zal ik hem doen weten, dat alles nu veranderen moet, dat de dingen niet kunnen blijven gaan, zooals ze gingen, nadat dit is gebeurd, dat het in nieuwe woorden moet worden gevangen, in nieuwe daden moet worden gedragen? O, ik kom dit niet te boven. Eén van ons zal zeker vóór Zondag sterven.... eigenlijk moesten we liever beiden Vrijdag of Zaterdag sterven.... maar het is Zondag geworden.... ze zaten aan de ronde tafel, en zijn rechterhand rustte op haar linkerhand en hun oogen woonden samen in het boek.
En toen was het, dat ze vluchten moest. De juffrouw kwam binnen met de kopjes koffie en de dunne, bruine koekjes.... de stoel wankelde, haar vingertoppen waren ijskoud en ze stond bij het raam.
‘Neem je niet je kopje koffie?’
O, zeg het niet.... zeg het niet. Laten we zóó niet doorgaan.... laten we niet doorgaan met in elkaars bijzijn te eten.... laten we.... laten we.... o, boven de hoogste torens uit.... en haar hart hijgde in haar als een zelfstandig wezen met zijn zelfstandige pijn, rukkende aan zijn pijn.
‘Neen, dank u.’
En even keek hij op.
Daar lagen de schepen onder het zilverlicht, afgetakeld, uitgekleed voor den winterslaap, de wolken hadden de lucht ontruimd, de bruine vlotten dreven in groote plassen blauw. Ze hoorde hem eten en drinken.... haar hart hijgt in zijn eigen pijn, rukt aan zijn pijn.... o, ik wil dit niet, wil dit niet. Maandag op school.... heeft ze hem.... uit een deur zien komen. O ellende, gebondenheid in de slavernij van het lage, van de verborgen vernedering. En de pijn van het
| |
| |
verwilderde willen, dat naar alle kanten uitslaat en zich niet richten kan, geen doel heeft, geen naam, zich aan niets dat een naam heeft hechten wil.... zóó rukt soms een zeepbel aan de pijpekop, zoo smartelijk en je blaast hem al voller en hij zwelt in al goudener en zilveren tinteling, tot hij barst en je hand is nat....
‘En dàt noemt ze: over een half uur kom ik weer langs!’
‘O, David.... ben ik zooveel te laat? Hoe laat is het dan?’
Maar hij is niet kwaad, hij is blij, hij heeft groot nieuws te vertellen. Eerst dit -, waarom mijnheer Van Hasselt hem heeft laten komen. Er was een brief, er wordt een onderwijzer gezocht voor een gebrekkigen jongen in een groot huis even buiten de stad, waar hij op school is geweest en David zal worden aanbevolen. Hij zal nu niet, na zijn examen, een plaats aan een school hoeven zoeken, hij zal uren en uren alle dagen vrij houden voor zichzelf, hij zal Latijn en Grieksch gaan leeren en den jongen, die nu tien is, als hij twaalf is, daarin lessen geven.
De jongen heet Berthold. Eens op een morgen, zeven jaar nu geleden, vond hem zijn moeder verlamd in zijn bed, die den vorigen dag nog achter zijn bal liep door den tuin -, langzaam, langzaam kruipt hem nu het leven in de beenen terug.... mijnheer Van Hasselt zei: een grillig, eigenwillig kind, het zoeken is naar iemand, die leeren en leiden kan, niet te oud is om een vriend te zijn, in studeeren zijn geluk vindt -, om dit alles vertrouwt hij het David toe, heeft hem uitgekozen, zal hem aanbevelen. David zal worden wat hij worden wil, Bertholds vader wil hem helpen. Zoo vaart zijn leven als een vuurpijl boven het hare
| |
| |
uit -, want voor haar is ‘toekomst’ niets meer dan je ziet door een matglazen raam, schimmigheid, er is een heden, waar zich haar wezen omhenen windt.
En nu gaan ze weer naast elkaar als de vele dagen van de vele jaren, die voorbij zijn, en ze weten zonder spreken waarheen, de haven langs en de bocht om, waar het water zoo wijd is, van haven, vaart, kanaal te zamen geloopen, dat het een meer lijkt. Zoo gingen ze eerst van klein af tot hun veertiende jaar. Toen deed hij het examen en kreeg de beurs en ging naar de school in het Noorden, waar oom Elie woont en kwam voortaan alleen nog de vacanties thuis. Dan vingen de oude tochten weer aan, ze liepen langs de haven, telden de schepen. Ze heeft hem elken herfst moeten schrijven, hoeveel er overwinteren zouden - je ziet dat aan de scheefgetrokken ra's - ze schreef het hem trouw als de ‘Haidarabad’ weer was binnengeloopen. Ze hebben heele bundels winterdagen samen, ze hebben heele bundels zomerdagen samen, maar nu zijn die jaren voorbij.
‘Vandaag.... de Nieuwe Eeuw.... de allereerste dag van honderd nieuwe jaren.’
‘Is het niet net alsof je in een groote, leege ruimte binnen komt?’
‘Alsof je onder.... een....ja, een koepel. Of je onder een ontzaglijke koepel staat.’
‘Ja.... leeg.... leeg.... en de Oude Eeuw is propvol, boordevol.’
‘Gister konden we zeggen: De slag bij Waterloo was in deze eeuw.’
‘En Napoleon stierf op Sint-Helena in deze eeuw.’
‘En de oorlog van '70 was in deze eeuw.’
‘En wij zelf zijn in deze eeuw geboren.’
| |
| |
‘Nu moeten we zeggen: We zijn de vorige eeuw geboren.’
‘Je zoudt toch één ding graag willen weten.... je zoudt willen weten.... Ze zeggen, dat in een appelpit de appelboom verborgen zit.... zooals hijzelf heelemaal worden zal.... de bochten van zijn takken.... en de reuk en de smaak en de vorm van de appels.... En zou er nu zoo iets bestaan als een zaad, waar alles in klaar ligt.... alles van de Nieuwe Eeuw, die nu nog leeg is....?’
‘En al was het zoo, dan kon je er nog niets van weten.’
‘Neen, er is maar één ding waar we zeker van zijn.’
‘Van één ding zeker....?’
‘Dat we in de vorige eeuw zijn geboren.... en dat we dood gaan in deze eeuw.’
‘En zouden we ook tegelijk.... zooals je van tweelingen wel leest?’
‘Kunnen we niet weten, het eene alleen....’
Koud waait het over de witte velden, kil glimmend ligt het wijde water uit. Er blijven dit jaar niet veel schepen over, die weinige wachten in winterslaap het voorjaar af, ze liggen als op het water gegroeid.
Het eene alleen.... kunnen we weten.... dat we dood gaan in deze eeuw.... Ergens in de pas begonnen honderd jaren.... eenmaal.... eenmaal.... Weten, weten, zet je nu even op mij neer.... Dood, die nog ver bent, dien ik van mij afstooten kan, als je mij benauwen zou.... Dood, ik wil je nu weten. Eens wist ik je.... eens zette zich dat weten midden op mijn hart.... in den nacht na den stormdag. We hadden op school dat versje gelezen ‘Eenmaal zal het zwarte zand, als de nacht ons dekken’ - de hemel was zoo donker, het leek avond in de klas, ik kreeg een beurt,
| |
| |
maar ik kon niet lezen.... ik zou.... zijn gaan huilen.... toen gaf ons de meester gauw dat andere verhaal ‘Dom Antje en knap Lijsje’.... maar dien nacht wachtte mij het weten, het kwam en zette zich op mij neer. Ik wist den dood. Er stak een witte pit in de zwarte aarde en binnen in de pit was ik zelf. Wat moet je eigenlijk dankbaar zijn dat je, wat altijd waar is, niet altijd hoeft weten.... en toch zou je het wel eens tot je willen roepen, maar je hebt het niet in je macht.
‘Kijk, onze balkenhoop.... bijna ingesneeuwd.’
Ja, een sneeuwbergje lijkt hij op den hoogen, leegen dijk en zoo eenzaam ook boven alles uit. We komen vandaag weer op je rusten, oude balkenhoop, we komen je weer gezelschap houden! 's Zomers groeien er heel in de diepte leeuwenbekken tusschen het ingewaaide zand.
‘En weet je dat we er eens een heele guirlande van paarse wikke in ontdekten? Je kon er geen begin en geen eind aan vinden.’
Het is er hoog en heerlijk zitten, je trekt je beenen naar je toe. Je kijkt het water over, kijkt de polders over -, je ziet polder in polder, je ziet verte in verte overgaan....
‘En we bewogen onze hoofden, en dan bewogen de lanen ginder ver dooreen.... ze schoven door elkaar.’
‘Ja, dien dag met vader, toen de lucht zoo trilde boven het koolzaad.’
‘Midden in den zomer, toen de Keizer kwam....’
‘En dien morgen, ook met vader. Te voet naar de stad, voor het eerst. En we rustten dáár.... vlak bij waar nu die groote turfhoop staat.... En het was in de lucht zoo koel en zoo zoet, vol leeuweriken.
| |
| |
‘En de stad leek zoo ver.... eindelooze wandeling.... zeven kilometer!’
‘Het is zeven jaar geleden, we waren elf.’
‘En weet je ook dit nog? We kwamen bij vader. We zeiden.... vader, mogen we ooit met u te voet naar de stad? Het was April. En vader bedacht zich en vader zei: over drie maanden gaan we. Het klonk als: nooit....
‘Drie maanden zijn eindeloos, als je elf bent...’
‘Ik herinner me ook dit, in het Geschiedenisboek van Sluys en Hoofiën: Er stond ‘Negen maanden hadden nu de Israëlieten in de woestijn verbleven. In dien betrekkelijk korten tijd was er heel veel geschied.’ Ik dacht.... lees ik goed.... of is ‘maanden’ een drukfout voor ‘weken’? Ik begreep niet, dat je ‘negen maanden’ zoo kon noemen. ‘Betrekkelijk korten tijd.’
‘Negen maanden is wel lang toch nog....’
‘Maar hoe zou het komen.... dat afstanden en tijden grooter lijken, naarmate je zelf kleiner bent....? Drie maanden. Zeven kilometer....’
‘Is het niet dit.... dat je alles meet aan jezelf?’
‘Vergelijkt met je zelf....’
‘Ja. Vader had voor ons elk een sinaasappel.’
‘En weet je nog.... hoe we.... ineens.... een toren hoorden.... uit de stad, die nog ver was....?’
‘Maar vind-je niet.... vind-je niet.... dat nu tòch al die jaren, zeven jaren, zoo gauw, zoo ineens, voorbij zijn gegaan?’
Stil vliet het water diep onder ze, hun voeten voorbij, stil vliet het grauwe kanaal naar de zee.... een vreemde ernst.... de Nieuwe Eeuw! Diep ligt het water, er stijgt geen murmeling uit op -, het kortgesneden riet beweegt niet, veert niet mee, stok- | |
| |
stijf staat het in glinsterkringen en zilverig schuim.
‘Zoo stil vandaag, zoo stil....’
Er zijn toch telkens wel geluiden, hier en daar, er is een korte, woeste hondenbas, laag langs de sneeuw die lijkt van alle kanten tegelijk te komen.... overal zou dat bassende, booze dier kunnen zitten....
‘Een zwarte hond....’
‘Ja, een zwarte hond.’
En nu een rinkeling van paardebellen. Zóó ver weg, zóó verkleind, de fijne zilveren schelletjes, de ‘siertorens’, die op de Wetsrollen staan. Nu moet er dadelijk paard en wagen dagen -, waar? Nog verborgen. Misschien achter die boerderij met zijn zwaar geboomte samen één donkere klomp!
En in elk geluid huist herinnering, uit den lichtsten tink springt het los, uit de stilte zelf.... zoo leerde je van zaaddoozen, op school, zaaddoozen aan planten.... die springen open in een vleugje wind en naar overal stuift het weg. Het zijn de oude dagen, de oude tochten. En door het winterbeeld dringt zich de zomer naar voren, om een zuchtje, in een klotsje.... dat greep als een haak, trok een luik van een raam.... en je ziet,.... blauwe hemel, blauw water.... gele bloemen, bloeiend gras.... en het luik valt dicht. Zoo zag ze eens, een wintermorgen in bed, bij het allereerst geluid van een allereerste vogel, het steeltje van een pinksterbloem glanzen.... het boog in den wind. En een veldje van rose-en-witte suikeren paascheieren, om en om, achter een winkelraam.... ‘En heb jij dat ook, dat plekken waar je langs kwam je gedachten voor je bewaren?’
‘En die komen dan een volgenden keer naar je toe.’
Daarover blijven ze praten, tot ze weer zwijgen, zwijgend staren in het vlietende water.
| |
| |
‘Die vreemde ernst.... vandaag, aan alles....’
‘Alsof alles het weet, van de Nieuwe Eeuw.’
‘Je zoudt het je zoo kunnen denken.’
‘Je zoudt het maar wat heerlijk vinden, als alles met je samen hetzelfde voelde, en dat je het van elkander wist.’
En nu zwijgen ze weer en nu weet ze: het gaat gebeuren.... het oogenblik is er.... Nooit dadelijk komt hij er mee voor den dag.... maar ze heeft het grijze schrift al gezien in zijn zak.
‘Theo heeft me weer een gedicht meegegeven, dat ik je voorlezen moest.’
‘Ja...’
Ze kunnen het nu al zonder lachen en zonder verlegenheid zeggen, alsof ze langzaam aan zijn gaan gelooven in het bestaan van dien vriend, die niet bestaat, Theo, de zieke jongen, die aan David zijn gedichten toevertrouwt, die hem opdraagt ze haar te laten lezen. Er wordt ook al zoo lang over hem gesproken.... elke vacantie, vaak in een brief, dat hij weer zieker of nu eindelijk eens wat fleuriger is, en wat hij leest, en wat hij doet.... ze hebben hem samen geschapen, zoodat hij nu voor beiden bestaat.... voor haar bestaat hij uit Davids woorden en uit haar eigen mijmering.... een beeld, tegelijk duidelijk en vaag en zoo diep bij haar ingesneden, dat ze het niet goed meer wegdenken kan. Het wegdenken doet pijn, en ze wil het niet, ‘Theo’ moet blijven, die toch enkel uit Davids woorden en haar eigen mijmering bestaat.... Maar die uitdrukking -, dat iets ‘ergens uit bestaat’.... Lucht bestaat uit zuurstof en stikstof.... Theo bestaat uit woorden en droomen.... Is het.... hetzelfde? Of niet....?
‘Zal ik beginnen? Wil je luisteren?’
| |
| |
‘Ja, ik luister....’
Neen, ze luistert niet. Ze hoorde één regel, en zonk door iets heen, zonk door een diepte, zonk op een bodem en vindt er die andere woorden.... zoet, zoet.... donker en zoet. En de golving van Davids stem....
‘Je weet het toch wel.... de liefste ben je.... de eenige....’
Of was het anders, was het zoo:
‘Je weet toch wel, dat je de liefste bent....’
‘Let nu op....nu komen de eerste regels weer terug:
Waar door maanglans wolken varen
Naar de grauwe kimmen heen
Staat hij aan zijn raam te staren
In zijn witte hemd alleen....
‘Vind-je ze mooi.... die eerste regels.... die laatste regels?’
‘Ja, mooi!’ Er zijn populieren.... Er is, in den hemel, inktblauw en zilver dooreengewreven.... zilverige watten, die het inktblauw slorpten, er trillen wijde, zwakke kleuren-kringen om een gesluierde maan. Een jongen staat in zijn hemd.
En David heeft dat zoo bedacht, gezien, geschreven in het grijze schrift. Ze mag het ook wel weten -, alleen, hij wil het haar niet met woorden bekennen. En in zijn plaats deed ze dat evenmin, dan bedacht ze ook een jongen of een meisje....
‘En Theo zou willen weten, ik moest het je vragen.... hoe je over die herhaling denkt. Eerst ‘aan zijn raam’ en dan dadelijk ‘in zijn witte hemd.’ Twee keer ‘zijn.’
Hij had even gedacht. ‘Aan het raam.’ ‘Wat vind je?’
| |
| |
Neen, o neen.... niet aan ‘het’ raam. ‘Het raam’ is het raam van iedereen -, is het raam van zijn vader en moeder, zijn zusjes en broertjes, ‘het raam’ is het raam van de huiskamer. Maar zeg je ‘zijn raam’, dan zie je hem in duisternis, binnen de wanden, eenzaam omsloten. En buiten is het lichter dan binnen, en buiten zijn de populieren.... waarom zag ze toch onmiddellijk populieren.... inktig blauw zwart met zilver dooreengeweven.... zilverige watten slorpten de blauwzwarte inkt.... zóó is de hemel dan, en er trillen wijde kleurenkringen.... een ontzaglijke schietschijf, een omsluierde witte roos: de maan!
‘Wat zijn die beide laatste regels mooi.... maar waarom zijn ze zoo mooi...? Waarom is dit mooi...?’
‘Staat hij aan zijn raam te staren
In zijn witte hemd alleen....’
‘Ja, ik weet dat zelf.... ik bedoel.... Theo zal dat zelf ook wel niet weten.’
En ze staren over het water, het ernstig-vlietende, diep onder hun voeten. Geen murmeling stijgt er uit op. In glinsterkringen en zilverig schuim staat het kortgesneden riet. Achter den overdijk lijken de polders verzinkend.... verzonken.... de schemer duwt ze de aarde in. O.... onvermoed.... het eerste licht! In gindsche verre boerderij ontstak een hand de lamp, naar de witte vlakte toe -, en nu is het avond. En daar draait een wagen, met lantaarns al aan, een erf af, sleept een dubbel goudspoor over de sneeuw. Lag er geen sneeuw, je zoudt het paard wel hooren draven, lag er geen sneeuw, het zou zoo stil niet zijn.... zoo stil.... als nu plotseling binnen in haar zelf.... waar woorden verstomden, echo verstierf, enkel nog de populieren opstaan tot aan de kleur- | |
| |
kringen om de maan. En nu is het alsof de stilte in haar en de stilte buiten haar in elkander overgaan, één adem is haar eigen adem met de sneeuwen-vlakte, met het vlietend water.
‘Hoorde je niet nog weer ergens paardebellen?’
‘Het kan ook verbeelding zijn. Dat je verwachting het maakt.’
‘Ja, luisteren wekt de geluiden....’
‘Geluid dat er misschien niet is.’
‘Geluid, dat dieper lag, als die diepere sterren, die je oog uit den hemel roept.’
‘Ja, ze schijnen soms je oog tegemoet te springen.’
De horizonten zogen het daglicht tot zich.... in trage, stadige verkleuringen is het weggekropen -, al dichter schemer vult de ruimte tusschen hemel en aarde, vult de hooge, leege koepel van de Nieuwe Eeuw. Verre vensters ademen goudgloed over de sneeuw. Eenzaamheid, vereenzaming.... een overgave van alles aan de nieuwe Toekomst. De stille onverdrotenheid van het ernstig-vlietende water.... het doet zijn deel en is voor honderd jaren weer bereid.
‘En als wij allemaal, allemaal weg zullen zijn.... dan nog zal dit water....’
‘Hetzelfde water....’
‘Ander water....’
‘Ander èn hetzelfde....’
Langzaam is ze de laatste warmte aan lichaam en kleeren onttrokken, tot op hun huid voelen ze de kou. ‘We worden zoo stijf.... we moeten naar huis....’
‘Ja.’
Maar ze kunnen het niet. Het vlietend water houdt ze gevangen, en de witte oneindigheid onder den schemerhemel.
| |
| |
Of ze nooit meer zoo zullen samenzitten, als dit samenzitten verbroken wordt....
‘En nu is, van de Nieuwe Eeuw, de eerste dag alweer voorbij.’
Ja.... Zoo begint het.... zoo ontwindt het zich.... zoo klimmen de uren, en stapelen zich tot dagen, met hun lotgevallen, die ronden zich tot jaren, met hun gebeurtenissen, tot eindelijk die groote leege Toekomst gevuld zal zijn. En dan is eenmaal ook weer deze Eeuw voorbij.
Even nog. Even staan ze in den schemer voor de balkenhoop en staren in het diepe, vlietende water.... het staart naar hen op.... oog-in-oog staan ze met het water.... adem-in-adem met de vlakte, hart-aan-hart met de stilte.... ze zijn met alles in één leven tezamen gebonden, onder den ijzigen avondhemel, onder de koepel van de Nieuwe Eeuw.
‘Maar is dit niet precies.... het begin van de wereld....?’
Ja, dit is het! Dit is het Thora-verhaal van de Schepping der Wereld.... ‘In den beginne schiep God Hemel en Aarde. Woest en ledig was de aarde.... En de duisternis.... En de Geest Gods, over de wateren zwevende....
En de eerste dag, dien ze langs hun oogen voorbij zagen gaan, zij zelf! En een groote bewogen zucht.... - Wajehie ngeref, wajehie wouker, joum egod.... En het was morgen geweest, en het was avond geweest, het was de Eerste Dag....
|
|