| |
| |
| |
De speelman van Hamelen.
·STAD:HAMELEN·
In Brunswijk ligt een kleine stad,
ten zuiden loopt er de Wezer langs,
dat zal je toch zeker wel weten.
Een aardiger plaatsje vind-je niet
in al de Duitsche Staten:
de muren zijn wit - de huizen zijn rood -
en smal en gezellig de straten.
De vreemdeling, die in dit stadje komt,
gaat eerst het stadhuis bezoeken.
Door héél de wereld is het vermaard
om zijn oude, zeldzame boeken.
Daar vind-je rollen van perkament
met prachtige kleuren en randen;
en dikke vellen vol kriebelschrift
Maar onder die boeken is er één,
dat ligt in een glazen huisje.
Op iederen hoek van dat huisje zit
- van koper gegoten - een Muisje. -
't Boek zelf is gebonden in rattenvel,
met stevige sloten..... wel zeven!
Van boven staat op een zwarte plaat
‘De Ramp van Hamelen’ geschreven.
En vraag-je nu, wat of dit alles beduidt,
dan legt de bewaarder het aldus uit:
| |
| |
‘Den twee-en-twintigsten van Maart,
- juist vierhonderd jaren geleden, -
trof onze stad een groote Ramp....
Een ieder weet het nog heden.
De schrikk'lijkste aller plagen
moest Hamelen toen verdragen:
de Ratten, de Ratten, dat grauwe gespuis,
ze speelden den baas in ieder huis!
Een schip uit Rusland - zoo men zei -
had in zijn lading van hout en graan
Door tien -, neen! honderdtallen
De Ratten, de Ratten, dat grauwe gebroed,
ze brachten den schrik in elk gemoed.
| |
| |
Bij hoopen liepen ze door de straat...
De Hamelenaren wisten geen raad!
Bij tien en bij twintig, in hééle drommen
kwan rat op rat in de huizen geklommen!
Ze kropen in keuken, in kast en in stal....
Ze roofden en stalen overal.
De kinderen namen in bed de vlucht.
Hier hoorde-je een gil, daar hoorde-je een zucht!
Hier zag-je de moeders radeloos vliegen
en sjouwen en draven met stoelen en wiegen..
daar zag-je de mannen druk aan den gang,
't gebroed te vervolgen met pook en tang...
De buurvrouwen maakten een groot misbaar.
Dat jammerde en schreeuwde maar door elkaar!
‘'n Ratteklem!’...... ‘'n Muizeval!’......
‘“Och lieve mensch, 't geeft niemendal!
Voor eentje, die dood is - komen er tien!
Zoo heb ik 't nog nooit van m'n leven gezien!”’
| |
| |
De schutters, die onversaagde helden,
ze trokken ook tegen de Ratten te velde.
begonnen ze de ondieren na te zetten.
Ze vuurden naar alle kanten heen
en liepen vol heldenmoed dooreen.
Die hielden zich veilig voor 't moordend kruit
en piepten en sliepten de schutters uit!
Hun onbeschaamdheid was ongehoord!
Voor niemand waren ze bang.
Ze aten maar lekker, ze dronken maar toe
en gingen bedaard hun gang.
De kleintjes waren nog het brutaalst!
Geen plaatsje leek hun te goed:
want menige vader vond er een nest
al in zijn Zondagschen hoed.
| |
| |
De ham in den schoorsteen, de worst in de kast,
wat smulden die ratten daarin!
De kaas op het rek, en het kost'lijke spek,
't was alles zoo echt naar hun zin!
De pannen op 't vuur stonden nòg niet sekuur....
die gooiden ze netjes om,
en likten, vol gulzig ongeduld,
de melk zóó maar heet uit de kom.
| |
| |
De katten kwamen in groote eer;
zij werden met goud betaald,
uit alle streken van 't Duitsche Rijk
met moeite bijeengehaald.
Ze zaten bij nacht bij de kind'ren op wacht;
overdag voor de kast met een touwtje vast,
in de schuur, in den stal....
't Gespuis sprong welgemoed in 't rond
en stoorde zich weinig aan kat noch hond.
| |
| |
Ze kwamen op school op klaarlichten dag
en namen de banken brutaal in beslag.
De meester koos daad'lijk het hazenpad!
De kinderen schreeuwden en de een drong den ander....
Ze rolden van angst haast over elkander.
Toen werden de scholen maar dichtgedaan,
want niemand dorst er meer heen te gaan.
't Was angst in de huizen..
en overal, overal ratten en muizen!
Maar 't bleek niet alleen in de huizen een plaag.
Nòg treuriger was het gesteld
met haver en rogge, met boekweit en graan
daar buiten op akker en veld.
Héél de oogst was verdwenen, al 't koren verknaagd....
geen korreltje zat er meer aan....
En kwam nu de winter met honger en kou,
wat moest er dan worden gedaan?
Wie zag dan een eind aan het bittere lijden?
O, was er toch één, die de stad kon bevrijden!
| |
| |
Maar nergens was raad....
De rattenklemmen en muizevallen,
verkocht bij honderd- neen duizendtallen,
wel hadden ze een menigte ratten gedood,
maar 't levende restje was wèl zoo groot!
Wáár toch in 's hemels naam hulp gezocht?
Al 't rattenvergift was uitverkocht....
Al wou je 't met goud en met zilver betalen,
het was in geen enkelen winkel te halen.
Geen wonder, dat eind'lijk de burgerij
naar 't Raadhuis toog, met groot geschrei.
| |
| |
De schout, aan 't hoofd van de vroede vaad'ren,
Daar hoorde-ie opeens de menigte naad'ren.
Zoo sprak hij, en schoof het gordijn op een kier.
O Hemel, daar stonden de dreigende mannen
Met booze gezichten en nòg boozere plannen!
Zijn gelaat, rood en dik,
En zeker zou hij omver zijn gevallen,
indien niet zijn trouwe schepenen allen
hem hadden gegrepen met vaste hand
Bij kraag en pruik en rokkepand.
‘Heer Schout!’ - zoo spraken zij, - ‘denk om uw leven!
Wij zullen U nooit ofte nimmer begeven!
Wàt ook het doel zij der burgerij,
Wij staan U in alle gevaren bij!’
| |
| |
Maar och, op het zien van de woeste lieden
begon ook hun ijver al spoedig te vlieden,
en menige vroede vader stond
te bibberen als een juffershond,
tot eind'lijk de Schout weer kwam tot bedaren
en een toespraak ging houden tot de scharen,
om van des Raadhuizes breede stoepen
zijn burgeren weêr tot de orde te roepen.
‘Mannen van Hamelen!’ zoo ving hij aan,
Wat dringt U, om zóó naar uw Raadhuis te gaan?
Wel foei, wat ongepaste zaken!
Het schijnt wel, of gij oproer wilt maken!
Wat is dat hier voor 'n rumoer en geweld!
Heel de achtb're Raad is ervan ontsteld!
Wat voert U hierheen? Wat is uw verlangen?
De Raad is bereid om uw klachten te ontvangen,
En zoo er dan iemand onder U zij,
hij kome naar voren en spreke tot mij,
met ootmoed en nederig eerbetoon
voor uwen Magistraatspersoon....’
| |
| |
Na dit, zijner rede treffend besluit,
stapte hij deftig een eindje vooruit,
en zette zijn steek nog wat dieper in de oogen,
als kon dit zijn waardigheid nog verhoogen.
Toen blies hij zijn buik nog wat dikker op
en vatte zijn zilveren sabelknop.
Zoo stond hij gereed in volle glorie
en scherpte ondertusschen zijn achtbaar memorie,
terwijl de Raad - weer gansch bedaard -
zich schaarde rondom hem onvervaard,
en wachtte met herleefd vertrouwen,
al op de dingen, die komen zouên.
Dit wachten nu was niet zeer lang,
der Hamelenaren kon men bemerken
dat iemand zich haastig naar voren wou werken,
't geen zeker geschiedde met vlugheid en kracht,
want eer onze Schout op de zaak was verdacht,
stond Steven de smid met zijn zwarte handen,
zijn bruine gezicht en zijn blinkende tanden
op tien pas van hem en 't Gemeentebestuur
en stelde zich vierkant in postuur:
Wat wij verlangen? gij durft 't nog wagen
Wel heb ik in al mijn levensdagen
ooit zulke onnooz'le kindertaal
en zulke zotteklap gehoord?
Heer Schout, met alle respect gesproken:
gij dient uw hersens eens op te poken,
Want die zijn danig aan 't dwalen en spoken!
Wel, wat 'n mooie Gemeenteraad!
Kijk, hoe dat daar te bibberen staat...
| |
| |
Dàt zijn nu onze ‘achtbare heeren’,
die ons met ‘verstand’ en ‘beleid’ regeeren,
waar ieder met vreezen en beven naar ziet!
Neen, neen, dat gaat zóó langer niet!
Al 't geld, besteed aan Uw mantels en pruiken
dat kunnen we wel voor iets beters gebruiken.
We houden U wezenlijk niet voor de pret!
't Wordt tijd, dat ge eens op den toestand let
van ons en van onze kind'ren en vrouwen!
| |
| |
We zijn nu al maanden op sleeptouw gehouên,
en met een kluitje in 't riet gestuurd...
Dat heeft nu lang genoeg geduurd!
dat spoedig pogingen worden gedaan
om 't Rattenonheil tegen te gaan:
Wanneer er niet binnen 14 dagen
een eind is gekomen aan onze plagen,
dàn, waarde Schout en edele Heeren,
zal 't spelletje leelijk voor U verkeeren!
Uit naam van Hamelen zegt U dit
Je hadt moeten zien, hoe de Hamelenaren
van louter bijval niet konden bedaren!
Dat was 'n geroep van ‘Lang zal-ie leven!’
is nog voor iets groots in de wieg gelegd!”’
Die pas nog om 't hardste te grommen stonden,
ze droegen den smid nu al juichend in 't ronde,
en lieten den Schout beteuterd staan
om welgemoed weer naar huis te gaan.
Dien dag heeft het Gemeentebestuur
vergaderd van twee tot negen uur. -
Toen is, na ernstig en diep beraad
en rijpelijk over-en-weder-gepraat
besloten, dat men aan alle steden
des Duitschen Rijks zou deelen mede,
dat: ‘hij, die 't zij met geweld of list
het Rattengebroed te verdelgen wist,
ontvangen zou als dankb're hulde
de som van twintigduizend gulden,
contant betaald in zilver of goud,
op 't Marktplein, door den achtbaren Schout.’ -
| |
| |
Nu gingen de dagen in spanning voorbij.
De Schout kwam bijna tot razernij!
Zijn brein begon geducht te werken
en 't vóór en tegen op te merken
van 't eens genomen Raadsbesluit...
want ja, het was een hééle duit!
De schatkist zou er wel onder lijden...
en dàt in déze benauwde tijden!
Wanneer de Raad eens met fatsoen
een paar honderd gulden eraf kon doen...
Máár... zou er dan wel weêr iemand verschijnen,
die de aak'lige Ratten kon doen verdwijnen?
Zoo had de stakkert rust noch duur,
en sliep des nachts geen hallef uur,
tot eind'lijk de dag begon aan te breken
waarop de gezegde termijn was verstreken,
en de arme dikzak, met schoenen als lood,
naar 't Raadhuis toog - van angst half dood -
om 't slechte nieuws daar voor te dragen,
dat nòg geen redding was op komen dagen!
Men denke zich nu den wanhopigen staat
van Hamelens armen gemeenteraad....
Reeds zagen ze zich door 't volk gegrepen,
naar 't diepe donkere kerkerhol sleepen....
Reeds liepen de rillingen over hun lijf,
wanneer zij maar dachten aan dat somber verblijf,
waarhenen zij toch zoo menige keeren
de bedelaars lieten transporteeren.....
Opeens... wat hoorden ze?... op de trap?
Wat zachte en afgemeten stap...?
die kwam al hooger en al nader...
| |
| |
en eer onze arme Burgervader
't verstandje, dat hij nog bezat
weêr gansch tot zijn beschikking had...
eer nog des Raads manhafte scharen
geheel tot rust gekomen waren...
schoof langzaam 't zwaar gordijn vaneen,
en zie... een vreemde man verscheen.
Met veel strijkage en groete en buigen
en allerminzaamst eerbetuigen
kwam hij naar voren... bleef daar staan
en hief zeer deftig te spreken aan:
Veroorloof mij, U, achtbare Heeren,
mijn komst alhier te expliceeren!
waarin ge, eilacy, moet verkeeren,
kwam mij ter oore, en ik besloot
mijn diensten hier te presenteeren.
Want weet, dat ik de ramp kan weren!’
| |
| |
wisten de Schepenen niet, wat zij hoorden!
en zaten, diep in hun pruiken en kragen,
van louter verbazing met stomheid geslagen.
Wat bleef hij daar nu toch wonderlijk staan...
Wat keek hij den Schout vreemdsoortig aan!
Wat had hij lichte en blinkende oogen...
zijn magere vingers, terwijl hij sprak,
als zochten ze naar 't bizondere ding
dat aan zijn lederen gordel hing!
Een dwarsfluit leek het wel te wezen....
maar neen... zoo'n lange, smalle als deze...
zoo wonder gevlamd en omwikkeld met koord,
was nimmer tevoren gezien of gehoord...
Zoo dwaalden der vroedschap geheime gedachten,
terwijl daar de vreemdeling stond te wachten;
tot eind'lijk de Schout met waardigheid
hem vroeg naar zijn nationaliteit.
‘Ik ben geboren al in het vrije
grootmachtige land van Hongarije.
Daar staat in de bergen mijn trotsch kasteel
met gracht en wal en spits kanteel.
Maar wegens mijn reizend en trekkend leven
kan ik mij slechts zelden daarheen begeven;
want over de wereld van end tot end
is mijne wondermacht bekend;
en wáár men ook zucht onder rampen of plagen,
steeds komt men bij mij om bijstand te vragen.
Onlangs was Spanje in grooten nood:
Bij honderden vielen de menschen dood
door 't giftig bijten der vampieren,
die booze en hoogst-gevaarlijke dieren.
'k Heb mij er spoorslags heengespoed...,
Géén leeft er meer van al 't gebroed!
In China waren 't de muskieten,
die niemand rustig slapen lieten....
Maar mijn onfeilb're toovermacht
heeft daar ook dadelijk hulp gebracht,
zoodat zelfs de Keizer, door dank gedreven,
mij rijke geschenken heeft gegeven.
En vraagt ge mij nu, eerwaarde lieden,
hoe 'k al deze dingen doe geschieden?
- al ziet ze er zeer onaanzienlijk uit -
waarmêe ik 't onheil kan bezweren.
| |
| |
Wilt gij mij nu de som uitkeeren,
aan Hamelens Redder toegezeid....
Volgt mij dan allen naar 't Groote Plein!
Ik zal uw Hulp, uw redder zijn!
Des vreemdelings oogen blonken zoo wonder...
Zijn woorden, zij waren zoo vreemd en bizonder!
Hij klemde in zijn handen de tooverfluit,
schreed afgemeten ter zale uit,
rechtdoor... rechtdoor... onafgewend,
als ware de weg hem welbekend
Zoo ging hij hen voor door de trappen en gangen
de schepenen volgden met schuw verlangen.
| |
| |
Zoo zijn ze gekomen op 't Groote Plein.
Bezag met stillen lach de fluit,
zag onderzoekend in 't rond....
bracht haar toen aan den mond....
Rondom stonden de mannen als palen!
Durfden van spanning geen adem te halen!
Eén schrille toon.... wonder signaal!
Hoor! voor de tweede... de derde maal...
Zachter ineens zoet klankengespeel....
fijnere toontjes, lief'lijk gekweel,
org'lend en jub'lend als vinkjes en sijsjes,
lokkend en vleiend met aardige wijsjes,
vlugger en vlugger.... af en aan....
liet hij zijn lenige vingers gaan.
Toen was 't als begon er een dof gestommel,
als bromde in de verte een roff'lende trommel,
en 't werd van gestommel een gromm'lend gerommel
van honderdduizende ratten en muizen
die sprongen te voorschijn uit alle huizen,
Bruine, grijze, zwarte, grauwe,
kleine, jonge, groote, ouwe,
moeders, die zich niet lieten verhind'ren
door hun piepende muizekind'ren....
oomes, tantes, neven en nichten,
wagg'lende dikkers, magere spichten,
wapp'rende staarten, baardige snoeten,
krioelden dooreen aan des vreemdelings voeten.
Vlugger nog, vlugger nog speelde hij door....
de eene wijs na, de andere voor....
Holderdebolder kwamen ze in drommen
van daken en deuren en vensters geklommen,
tot ook de laatste, met haastigen pas,
op 't Marktplein aangekomen was.
| |
| |
| |
| |
Fluitende, fluitende, schreed hij toen voort,
over het plein, en door de poort,
tot waar, verscholen achter dichte boomen,
de Weser golfde in breede stroomen.
Welgemoed kwamen de ratten aan,
huppelend voorwaarts in jolige scharen
tot ze aan den oever gekomen waren....
Daar zweeg eensklaps het lieflijk gefluit....
gilde toen driemaal met schril geluid....
razend renden de ratten, en drongen
elkander naar voren met dolle sprongen.
Voort naar den hellenden oeverzoom!
Voort! naar beneden in den donkeren stroom!
Voort! naar beneden in de zwarte golven
tot ook de laatste in den vloed was bedolven....
neen... niet bedolven! Hij dook weêr op...
stak uit het water zijn spitsen kop...
liep wat hij loopen kon.. zonder vertragen..
liep wel zeven-en-twintig dagen.
| |
| |
tot hij, in 't Rattenrijk aangekomen,
waar men nog niets van de ramp had vernomen,
hijgend de schrikklijke tijding bracht:
‘Allen vermoord door des Toovenaars macht!’
‘Allen vermoord door het lokkende spelen,
allen verdronken door 't lieflijke kweelen!
de aardige toontjes, - àlles bedròg!
als 'k eraan denk, dan hoor ik ze nog...
Juist, toen we in den kelder zaten
bij de heerlijke botervaten,
hoorden we eensklaps dat vreemde gefluit!
't Lokte ons daad'lijk den kelder uit...
't Was ons, als zagen we in de verte
dampende potten met boonen en erwten...
Lokkender, lokkender werden de wijzen...
Vóór ons zweefden gebraden saucijzen,
hammen, worsten, stukken spek!
O, van vreugde werden we gek!
glommen ons tegen uit alle hoeken!
Vlak voor mijn neus hing een groote kaas...
nooit van mijn leven zag ik zoo'n baas!
Bijna had ik 'm al te pakken
toen ik me in 't water voelde zakken...
'k Ben toch dien vrees'lijken dood nog ontgaan!
Heelhuids kwam ik gelukkig hier aan...
'k Zal nu mijn verdere leven slijten
met het te boek stellen dezer feiten,
opdat ons dierbare nageslacht
zich voor der menschen booze macht
Zoo gezegd - zoo gedaan! Zonder lang bezinnen
kon hij dan ook daad'lijk met schrijven beginnen.
Twee Muizen boden zich minzaam aan
om hem daarbij ter zijde te staan.
Het Boek, vervaardigd door hunne handen,
werd hoog geëerd in de Muizenlanden.
Maar al wie 't vergelijken gaat
met wat in de menschengeschriften staat,
van meening doorgaans veel verschillen
en bijna nooit hetzelfde willen.
| |
| |
- Hamelen toch was zeer verblijd:
zoo was dan de stad toch eind'lijk bevrijd!
De vrouwen huilden van dankbaardheid...
en dansten en sprongen...
ze haalden den Speelman juichend binnen
en waren van vreugde niet half bij hun zinnen,
terwijl de Schout aan 't hoofd van den Raad,
- op 't deftigst gedost in vol ornaat -
den edelen Redder op 't Groote Plein
ontving met toost en eerewijn. -
Nu kwam er geen eind aan de feest'lijke dagen!
De vreemdeling werd op de handen gedragen!
Ja, waar hij in Hamelen ook zetten den voet,
Overal werd hij met gejuich begroet.
De geestdrift der burgeren kende geen perken...
| |
| |
doch één ding meende hij op te merken:
wanneer hij over het geld begon,
of men hem nu soms betalen kon,
dan keek de schout bizonder gek
en bracht een wending aan 't gesprek.
Ook waren de schepenen dikwijls aan 't fluist'ren -
- soms deed hij zijn best om wat af teluist'ren -
en zóóveel meende hij wel te verstaan,
dat de betaling niet vlot zou gaan.
| |
| |
Geen wonder, dat hij eens ging bedenken
hoe of hij - zonder den schout te krenken -
beleefd en op fatsoenlijke wijs
kon vragen naar den bedongen prijs!
't Begon hem nu wezenlijk erg te vervelen!
Wat konden die menschen hem eigenlijk schelen?
En al dat gejubel en al dat gefeest
was nu al mooi genoeg geweest.
Waar bleven ze nu met hun ‘dankb're hulde’,
hun ‘som van twintigduizend gulden,
contant te betalen in zilver of goud
op 't Marktplein door den achtb'ren schout’?
Neen, 't was nu het beste - zoo meende hij,
als Hamelens Raad en burgerij
op 't Plein tezamen wilde komen,
dan kon hij vrij en zonder schromen
- daar zijn vertrek was vastgesteld -
betaling eischen van zijn geld.
Zoo ging hij dan een verzoekschrift maken
waarin het heette, dat hij voor ‘zaken,
die spoed vereischten’ - tot zijn spijt
nog maar voor o zoo'n korten tijd
in 't vriend'lijk Hamelen kon verblijven.
En daarom - aldus luidde 't schrijven -
was dit zijn laatste hartewensch,
- daar hij onmoog'lijk ieder mensch
voor al de vriendschap kon beloonen -
in 't openbaar zijn dank te toonen,
door in het bijzijn van den Raad
aan Hamelens ganschen Burgerstaat
een woord van afscheid nog te wijden
eer hij voor goed van hen ging scheiden.
Daarom verzocht hij 't Stadsbestuur
te willen bepalen, op welk uur
en wáár de bijeenkomst zou geschieden,
en 't dan te berichten aan Hamelens, lieden.’
| |
| |
De dikke Schout rook daad'lijk lont
toen hij in den Raad dit schrijven vond.
Hij ging het gauw aan de schepenen zeggen
en een geheime vergaad'ring beleggen;
nu moesten zij toch met goed fatsoen
de zaak voor wat minder zien af te doen.
Zoo gingen ze dan weer aan 't wegen en wikken
om daar nog een voordeeltje uit te pikken,
en toen men den schout naar zijn meening vroeg,
was tweeduizend gulden al meer dan genoeg,
hetgeen de Schepenen al te zamen
natuurlijk ten volle konden beamen.
Was dan de Speelman soms zoo dom,
geen vrede te hebben met deze som,
of maakte hij leven over 't geval,
dan kreeg hij heelemaal niemendal!
Nu werd bij trom en bekkenslag
bekend gemaakt, dat den volgenden dag
om negen uur, op het Groote Plein,
al 't volk van Hamelen aanwezig moest zijn.
De Speelman stond op de trap van 't Stadhuis
en zag de dichte scharen,
die nu voor 't laatst ter zijner eer
De Burgemeester stond aan zijn zij;
daarachter de Raad in ambtskleedij.
| |
| |
Toen alles eind'lijk rustig was,
gaf de oudste schepen een teeken,
waarop de Speelman naar voren trad
om 't afscheidswoord te spreken.
Het was een rede van belang;
heel stijlvol, deftig, aandoenlijk en lang.
De Hamelenaren waren gestreeld...
dat kon men duidelijk merken.
Ja, ja, die Speelman wist wel hoe
hij zijn volkje moest bewerken!
Ze wuifden hem toe met hand en met hoed...
Tot zoover gingen de zaken goed.
Maar toen hij zich daarna met minzaam gelaat
tot Hamelens achtbaren keerde,
en voor zijn bijstand in den nood
't bedongen loon begeerde,
toen raakte de vriendschap eensklaps zoek
en waaide de wind uit een anderen hoek.
‘Twintigduizend?’ - zoo sprak de schout -
‘Hoe moeten we daaraan komen?
Wij hopen toch, dat U dit niet
in ernst hebt opgenomen...
Zoo'n som heeft de Gemeente niet...
Maar zie eens hier, wat zij U biedt:
Tweeduizend gulden, contant betaald,
Meer kunnen wij niet geven.
En bent U dan nóg niet tevreden... wel,
dat is ons net om het even!
De Ratten zijn dood - en de stad is bevrijd -
Kom maar eens terug op een anderen tijd!’
Na deze woorden draaide-ie zich om,
terwijl de Speelman op de stoep
dreigde te stikken van woede,
en al 't volk schreeuwde: ‘Leve de Schout!
De zaken zijn hem wel toevertrouwd!’
| |
| |
‘Hoe?’ riep de vreemd'ling met dreigende stem,
‘Zóó durft ge uw belofte breken?
Herroept gij ze oogenblikkelijk niet,
Bedenk, dat 'k mij zal wreken...
Keer daad'lijk mij de geldsom uit...
Of anders... vrees mijn tooverfluit!’
Maar hoe hij ook schreeuwde, 't hielp hem geen zier!
Hij werd overstemd door 't gejoel en getier.
Zoo raasde 't volk, en dreigde en gromde,
tot eensklaps alle rumoer verstomde...
Daar klonk met wonderzoet geluid
... des Speelmans fluit...
Toen kwamen de kind'ren de huizen uit.
Hipp'lend en tripp'lend met luchtige pasjes,
Fladdrende krulletjes, wapprende jasjes,
klappende handjes, blinkende tandjes,
klepprende klompjes, babblende mondjes,
meisjes en jongetjes, bruintjes en blondjes...
Fluitende, fluitende ging hij hen voor,
Hamelens bochtige straten door...
Altijd nog, altijd nog kwamen er kinderen,
lieten door niets of door niemand zich hind'ren,
huppelden meê met den vroolijken stoet,
liepen hem juichende tegemoet,
ja, zelfs de állerkleinste wichtjes
volgden den Speelman met blijde gezichtjes.
| |
| |
| |
| |
De ouders stonden van schrik als versteend...
Daar werd niet geroepen... daar werd niet geweend...
't Was of des vreemdelings toovermacht
hen hield gevangen met wondere kracht...
Roerloos zagen ze 't schouwspel aan,
zagen hun kind'ren al verder gaan,
verder... en verder... tot al de scharen
bij Koppelberg-Heuvel gekomen waren.
Wat nu? Zou de Speelman den berg bestijgen?
Hoe moest hij de kind'ren daarover krijgen?
O God! daar opende onzichtbare hand
een diepe poort in den harden wand..
en heel de lief'lijke kinderstoet
trad zingend naar binnen... Toen sloot zij voorgoed.
Zei 'k al de kind'ren? Neen, er was één
een kleine vent met kreupel been,
wien het - al strompelend op zijn krukken -
toch op het eind niet mocht gelukken
gelijk te blijven met den stoet...
Juist toen hij stond bij des heuvels voet,
was achter Speelman en kinderen allen
de zware rotspoort dicht gevallen.
Schreiende kwam hij weer in de stad,
waar hij nu broêr noch vriendje meer had.
Dikwijls nog in latere dagen
‘Had ik toch nog maar mee kunnen gaan,
achter den vriend'lijken Speelman aan...
Nu ben ik van al de vreugde beroofd,
die hij toch mij ook had beloofd!
Hij zou ons allen - zoo zong hij - leiden
naar dichte bosschen en bloeiende weiden,
waar glinst'rende beekjes kabbelend vloeiden,
en prachtige boomen in overvloed bloeiden...
Daar zouden we wandelen, hand in hand,
al over het warme, zonnige land...
Mijn kreupel beentje zou daar genezen;
er zouden geen zieken of zwakken wezen...
en juist, toen hij zooveel heerlijks had gezongen
is eensklaps de rotspoort toegesprongen!
Verdwenen was de vroolijke stoet,
en ik stond alleen bij des heuvels voet!’
| |
| |
Helaas! helaas voor de arme stad,
die zóó haar woord gebroken had!
Vergeefs, dat boden werden gezonden
of die de kind'ren ook wedervonden...
Nooit hoorden de arme ouders, waar
belandde de lief'lijke kinderschaar.
Groot was de rouw binnen Hamelens muren!
mocht niemand spelen op fluit of schalmei
in de omtrek van Koppelbergs heuvelenrij...
en 't Boek op 't Stadhuis, onder tranen geschreven,
hield eeuwen de droeve historie in leven. -
Eén tijding toch later nog tot ons kwam:
in Hongarije leeft een stam,
die veel in kleeren en verdere zeden
verschilt van de naburige steden.
Zij zeggen, dat hun voorgeslacht
uit 't Noorden van Duitschland hierheen is gebracht.
Maar hoe, en wanneer dit is geschied,
|
|