Waardering
Winkler had met zijn uitgave ook een taalpolitiek doel, namelijk
uiting te geven aan zijn afkeer van de invloed van het Hollands op de
standaardtaal. Dit leidde tot een overmaat aan subjectiviteit en observaties
als: ‘De tongval van de stad Leiden is zonder twijfel verre
weg de leelijkste, de onaangenaamst, platst klinkende tongval van geheel
Holland’.
Misschien is dit mede de reden dat er in het algemeen weinig
aandacht aan het Dialecticon is besteed. Het wordt zelden genoemd, laat
staan gebruikt in de Nederlandse en Duitse vakliteratuur. Zeer lovend is Te
Winkel in 1899: ‘Dank zij den steun van velen, kon hij (...) uitgeven,
dat voor het eerst een algemeenen grondslag voor verdere dialectstudie legde en
tot heden het hoofdwerk voor onze kennis van de schakering der Nederlandsche
tongvallen is gebleven. De verdiensten van dit werk zijn zóó
groot, dat het ongepast zou zijn, hier op de gebreken te wijzen’.
Kritiek is er ook. Zo klaagt Brabantius in 1885 over de
‘onvoldoende, onbetrouwbare spelling’. Hij meent dat Winklers
zegslieden ‘dikwijls schreven in een dialect, dat hun niet van jongs af
eigen was, doch waarmee zij ten gevolge hunner betrekkingen [als onderwijzer,
predikant] bekend raakten. Zulken loopen steeds het gevaar vormen te bezigen,
die aan de schrijftaal of aan het dialect van andere streken ontleend zijn
(...) zoodoende is menige belangrijke eigenaardigheid verloren
gegaan’.
Vanuit hedendaags standpunt is er uiteraard meer kritiek mogelijk
op het werk van Winkler. Zo geeft hij nergens een aanduiding over de te
gebruiken bijbelvertaling. Ook in de aan hem gerichte correspondentie is
hierover niets terug te vinden. Het probleem is dus van welke grondtekst
uitgegaan moet worden. Bij protestanten kan dat de Statenvertaling zijn uit
1637, maar sindsdien telkens aangepast aan de gangbare spelling en taalgebruik.
Bij katholieken kan dat met dezelfde soort aanpassingen de in 1599 door
Moerentorf (Moretus) uitgegeven vertaling zijn, bekend als de
Moerentorf-bijbel. Naar deze vertaling verwijst wel J.F. Willems in zijn
eerdere oproep om vertalingen van de Verloren Zoon in Belgisch Museum in
1837. Voor het Duits ligt de vertaling van Luther (1534) voor de hand. In alle
gevallen blijft het probleem van de religieuze achtergrond van de zegslieden en
de verschillende vertalingen en drukken.
Om een indruk te geven wordt hierbij de vertaling gegeven
‘in den modern Hollandschen tongval, zooals die onder anderen te
Haarlem wordt gesproken’. Winkler noemt deze vertaling met
het nodige understatement ‘een proeve van dat moderne hollandsch (...),
van de taal namelijk die overal in Nederland meer en meer in gebruik komt, en
die overal de oorspronkelijke tongvallen verdringt (...). Dit taaltje gelieft
men (natuurlijk bijna uitsluitend in Holland) wel “de beschaafde
uitspraak van het nederlandsch”' te noemen’.
Afgezien van de grondtekst is er de problematiek van wijze van
vertalen. Uit de correspondentie blijkt wel dat Winkler een vrije vertaling
wilde, maar uit de opgenomen vertalingen blijken zijn zegslieden daar heel
verschillend over te denken. In feite stelde Winkler zijn medewerkers indertijd
voor een groot probleem, zoals blijkt uit een brief van
J. Beckering Vinckers van 15-9-1871:
‘De vertolking is door drie van mijn schoonzusters, allen te Zwartsluis
geboren en getogen, na niet weinig gekibbel over hoe ze wel zeiden en niet
zeiden, eindelijk voor echt verklaard. Zij is hier en daar wel een beetje
stijf, doch dat is moeilijk te vermijden zonder heel triviaal te worden en een
stijl te bezigen die met den aard van 't verhaal niet strookt.’
Zo ook
W.J. van Zeggelen voor 's-Gravenhage in
zijn brief van 27-1-1871: ‘Om U de waarheid te zeggen, vond ik er voor
mijn gevoel iets stuitends in, die schoone gelijkenis uit Lukas XV tot zoo'n
poespas om te werken. Maar die pijniging zal U en meer verwijderden minder
aandoen, dewijl Ge voor Uwe verbeelding niet de barbaarsche voorstelling hebben
zult, die ik me er bij maak.’
Interessant in dit verband is ook een brief van 1-1-1871 van
letterkundige
J. Kneppelhout, die aanvankelijk voor
een vertaling in het Leids zou zorgen: ‘Ik vind uw spraakkundigen inval
alleraardigst en ben U gaarne van dienst zoo veel ik kan. Als ik U wèl
versta, verlangt U een verslag van den bedoelden parabel uit den mond van een
individu uit het Leydsch Janhagel, die haar voor de eerste keer hoorde en er
geheel opgetogen mede naar huis komt, als ware het uit den Gijsbrecht van
Aemstel, of uit het examen zijner kinders op de Tusschenschool. (...) Even als
de kinderlijkste wilden hunne étiquette hebben, zoo hebben de
walgelijkste tongvallen, waartoe ik genoodzaakt ben, al breekt mij het hart,
het Leijdsch te brengen, hunne subtielste fijnigheden van uitspraak, waarin zij
aan het beschaafdste fransch niet toegeven. (...) want daarvoor is het
volstrekt noodig dat ik Leydsche lucht inadem en mijn hart wederopen zet, mijn
gemoed ontsluit voor de kreten der Leydsche straatdeernen en kwájongens
(...)’. Bij zijn inleidende aantekeningen heeft Winkler overigens zeker
deze brief gebruikt.
Uit de bewaard gebleven handschriften blijkt dat Winkler de hem
toegezonden vertalingen bewerkt (geüniformeerd?) heeft. De vraag is
daardoor wat het aandeel van Winkler zélf is, al is in enkele gevallen
zeker dat hij daarbij overlegd heeft met zijn correspondenten.