'Theologische en kerkelijke pluriformiteit weerspiegeld in tijdschriften. De jaren vijftig van de negentiende eeuw'
(1999)–F.G.M. Broeyer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Theologische en kerkelijke pluriformiteit weerspiegeld in tijdschriften
| |
[pagina 13]
| |
ningse hoogleraren in de theologie. Een Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk met een protest tegen de Groninger richting in 1842 gaf aan, hoe verschillend er in de Hervormde Kerk over de centrale geloofspunten gedacht werd.Ga naar eind3 Maar er was zich een nog veel grotere variëteit in de meningen aan het vormen dan toen uit die actie van G. Groen van Prinsterer en anderen tegen de Groningers bleek. Ook de Leidse universiteit wekte reeds tamelijk lang achterdocht. In toenemende mate beseften velen in den lande dat de theologische faculteit in Leiden minder orthodox was dan die in Utrecht. De benoeming van J.H. Scholten tot hoogleraar aan de theologische faculteit te Leiden zou de juistheid van die veronderstelling definitief bevestigen.Ga naar eind4 Scholtens in 1848 en 1849 verschenen De Leer der Hervormde Kerk, in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld gaf de grondslag aan de snel aanhang winnende moderne richting.Ga naar eind5 Van alle kanten, ook van lutherse en doopsgezinde zijde, werd Scholten over dit werk aangevallen, maar natuurlijk vooral vanuit zijn eigen Hervormde Kerk. Onder degenen die het principieel met hem oneens waren, bevond zich de predikant van de Waalse gemeente te Leiden, D. Chantepie de la Saussaye. Ten aanzien van de rechtzinnigen had deze ook grondige bezwaren, en wel tegen het massieve in hun opvattingen. Hij meende dat de kerk de kritische bijbelwetenschap van de eigen tijd met een open oog voor eventuele waardevolle resultaten tegemoet kon treden, omdat deze het eigenlijke, dat waarom het uiteindelijk ging, het aan de ervaring van Christus kenbare geloof niet hoefden te schaden. La Saussaye gaf eveneens het aanzijn aan een richting, de ethische richting. De snel toenemende pluriformiteit van het Nederlandse protestantisme van die dagen werd met name zichtbaar in een veelheid van tijdschriften. Een recensent, die een nieuw blad gewijd aan de armenzorg moest beoordelen, verzuchtte aan het begin van de jaren vijftig over de uiteenlopende doelgroepen: ‘Voor ieder vak, voor iedere betrekking bijkans bestaat er thans een tijdschrift. Het getal is in de laatsten tijd zóó toegenomen, dat er geen oog meer op te houden is.’Ga naar eind6 Mutatis mutandis gold hetzelfde voor de nuances in theologische inzichten. Tijdschriften bestonden al langer. In de achttiende eeuw genoot de Boekzaal der geleerde Wereld bijvoorbeeld een grote populariteit. Ook in de eerste helft van de negentiende eeuw bleef dit blad voor lezers aantrekkelijk. De naam luidde toen inmiddels: Boekzaal der geleerde wereld en tijdschrift voor de protestantsche kerken in het Koningrijk der Nederlanden. Behalve de Boekzaal waren er echter intussen veel en veel meer tijdschriften gekomen. Geleerden en wetenschappelijk geïnteresseerden stuurden el- | |
[pagina 14]
| |
kaar nog steeds brieven. Maar de tijdschriften hadden een deel van de functie, die brieven van oudsher bezaten, overgenomen. Via de drukpers werden ideeën uitgewisseld en bestreden. Een veel breder publiek dan vroeger kon dankzij de tijdschriften snel van nieuws, standpunten en meningsverschillen kennisnemen. Weliswaar kon men in brochures visies kenbaar maken en anderen bestrijden: daarvan ging het uitbrengen minstens zo snel. Maar met de tijdschriften hadden de scribenten de zekerheid van een vast publiek. Opvallend is overigens wel, dat de briefvorm ook in de tijdschriften een rol bleef spelen. Menige publicatie kreeg de vorm van een brief mee. Het ligt voor de hand, dat in het onderhavige artikel geen acte de présence van alle periodieken uit de jaren vijftig van de negentiende eeuw kan worden gegeven. Er is een keuze gemaakt, die - een enkele uitzondering daargelaten - beperkt blijft tot de in handboeken gewoonlijk vermelde bladen.Ga naar eind7 Als doelstelling bij het schrijven stond de wens voorop een globale indruk te geven van de onderwerpen, die aan de orde werden gesteld, en van de richting waarin de interesses van auteurs en lezers zich toentertijd bewogen. De bij het onderzoek gehanteerde vragen kwamen uit dat verlangen voort. Misschien zou een thematische indeling beter bij deze opzet aansluiten. Maar ter wille van de kleuring, die de tijdschriften vertonen, is gekozen voor een bespreking per periodiek. Waar nodig worden verwijzingen gegeven naar publicaties van soortgelijke aard in andere bladen.Ga naar eind8 De geselecteerde tijdschriften worden namelijk ook alle gekenmerkt door het feit, dat de auteurs reageerden op wat in de andere bladen geschreven werd. Ondanks grote verschillen van inzicht negeerden zij elkaar niet. Nogmaals: veel meer dan een globale indruk valt er binnen het bestek van dit artikel niet van de tijdschriften te geven. Van concurrentie met de recente monografie over De Gids in de negentiende eeuw kan geen sprake zijn.Ga naar eind9 Gezien de relatief ruime aandacht, die er al aan Chantepie de la Saussaye's Ernst en Vrede besteed is, krijgt dit tijdschrift relatief minder aandacht dan in vergelijking met andere periodieken zou horen. Ook voor het blad van de Groninger richting, Waarheid in Liefde geldt, dat de behandeling ervan summier bleef. Overigens komen juist La Saussaye en de Groningers vaak ter sprake via de verwijzingen. De volgorde van de behandelde tijdschriften is enigszins bepaald door het moment van hun ontstaan, maar meer nog door het feit, dat met Scholten de cruciale polemiek van de jaren vijftig uit de negentiende eeuw aanvangt. | |
[pagina 15]
| |
één kerkgenootschap - van protestantse signatuur - behoorden. Zo'n algemeen protestants karakter valt bijvoorbeeld vast te stellen voor de Godgeleerde Bijdragen, een blad, uitgegeven bij W. Brave Jr. te Amsterdam, dat sedert 1827 onder die naam verscheen.Ga naar eind10 De geschiedenis ervan ging echter op een al wat vroegere datum terug. Precies zoals het met de Boekzaal het geval geweest is, veranderden veel bladen één of meer malen van naam. Dat gebeurde ook hier. In 1803 startte het tijdschrift als Bibliotheek van Theologische Letterkunde. In 1812 moest de uitgever de publicatie ervan ten gevolge van de tijdssituatie staken, maar al in 1813 kwam het als Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde wetenschappen weer terug om dan in 1827 zijn definitieve titel, Godgeleerde Bijdragen te ontvangen. In de vroegste periode werkten kopstukken als J. Clarisse, E.A. Borger, J. Heringa Ezn. en W.A. van Hengel mee. De allereerste redacteur, P. Beets Pzn., was doopsgezind. De eveneens doopsgezinde redacteur Chr. Sepp, die dit ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan aan het begin van de jaargang 1855 memoreerde, vertelde voorts, dat zijn voorganger H.H. Donker Curtius anoniem wenste te blijven.Ga naar eind11 Hijzelf dacht daar anders over en had er geen bezwaar tegen, dat zijn naam in verband met de verantwoordelijkheid voor het blad bekend was. Van de mogelijkheid, die zijn herdenkingsartikel hiertoe bood, maakte Sepp gebruik om zijn ambities voor de Godgeleerde Bijdragen op schrift te stellen. In de voorafgaande jaren was de nadruk overmatig sterk op de boekbesprekingen gevallen, die kwalitief overigens goed genoeg waren. Ook bij andere tijdschriften valt het op dat voor boekbesprekingen buitengewoon veel plaats werd ingeruimd. In feite zijn die recensies dan ook vaak als oorspronkelijke artikelen aan te merken. Maar Sepp wilde duidelijk meer artikelen opgenomen zien zonder aanleiding vanuit een andere publicatie. Hij deelde mee, dat de stof per aflevering voortaan in drie rubrieken verdeeld zou worden, namelijk ‘Verhandelingen en Opstellen’ met daarnaast ‘Beoordeelingen’ en ‘Berigten’. De uitvoerige recensies bleven ook na dit nieuwe, gewijzigde redactionele beleid bestaan. In de nieuwe setting van de Godgeleerde Bijdragen kreeg de veteraan Van Hengel, hoogleraar in de theologie te Leiden, als eerste het woord. Orthodox denkenden konden meteen al over zijn titel struikelen vanwege de associaties die deze opriep. Want het artikel handelde over de nieuwtestamentische gegevens rond de verkiezing en roeping met ‘hetgeen daarmede verbonden is of daartegen overstaat’. De kleuring van het tijdschrift viel voor degenen, die het toenmalige theologische wereldje enigszins kenden, moeiteloos af te leiden uit de namen van de andere Leidse hoogleraren die aan dit nummer meewerkten. J.H. Scholten wijdde in de jaargang 1855 | |
[pagina 16]
| |
een bijdrage aan een exegetisch onderwerp. Hij besprak Joh. 1:32-34 aan de hand van enkele eveneens nieuwtestamentische teksten en paste zijn moderne methode op het gebied van de Schriftkritiek toe. De oudtestamenticus A. Kuenen had een artikel voor deze jaargang geschreven, dat handelde over de verwijzing naar oudtestamentische teksten op twee plaatsen in het Evangelie van Johannes. De uitleg hiervan in de oudtestamentische context werd met die in het Nieuwe Testament vergeleken, waarbij vanzelfsprekend aandacht aan de verschuiving in betekenis besteed werd. Een scribent van buiten deze kring, de lutheraan A.D. Loman attaqueerde in een artikel over Jes. 7:14-16 J.J. van Oosterzee, wiens werken van ‘weinig waarde’ heetten te zijn, als ze beoordeeld werden op de vraag, in hoeverre ze de lezer hielpen zich over de aangelegenheden van het geloof een helderder inzicht te verschaffen.Ga naar eind12 Ook in de voorafgaande jaren was het kenmerkend voor de theologische tijdschriftenpers, dat er fel en veelvuldig gepolemiseerd werd. In een recensie over een geschrift van Isaäc da Costa, gewijd aan de mogelijkheid van een nieuwe bijbelvertaling werd deze in de Godgeleerde Bijdragen van 1855 een ‘toon van aanmatiging’, ‘onkunde’ en ‘listigheid’ verweten.Ga naar eind13 In de jaren, die aan de wijziging in de redactionele opzet van de Godgeleerde Bijdragen voorafgingen, was de strekking gelijkaardig, ook al draaide het toen vooral om de becommentariëring van nieuwe boeken. Een voorbeeld van een vroeger artikel in de eigenlijke zin des woords was dat van J.A.M. Mensinga in de jaargang 1850, die het wandelen van Jezus op het meer en de verandering van water in wijn aan een kritische beschouwing onderwierp. Met name de kerkgeschiedenis leverde aan het begin van de jaren vijftig wel eens een uitvoerige bijdrage op dankzij de lutherse hoogleraar F.J. Domela Nieuwenhuis. Zo schreef deze in 1851 over bepaalde reguleringen binnen de Lutherse gemeente in Amsterdam, die in 1597 uitgevaardigd en in 1614 en 1644 aangevuld werden. De vele boekbesprekingen in de Godgeleerde Bijdragen van die tijd werden over een aantal rubrieken verdeeld met titels als: ‘Leerstellige Godgeleerdheid’, ‘Kritiek en exegese van het Oude en Nieuwe Verbond’, ‘Kerkelijke geschiedenis’, ‘Predikkunde’. In de juist vermelde jaargang 1851 is met name de recensie interessant van Scholtens Voorrede en Naschrift tot den tweeden druk van de leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen. Behelzende een antwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer en aan den Katholiek.Ga naar eind14 De bespreking was, zoals men zich kan indenken, lovend. De recensent vond het alleen jammer, dat bezitters van de eerste druk niet konden volstaan met de aanschaf van deze verhandeling, omdat er intussen substantiële veranderingen in De leer der | |
[pagina 17]
| |
Hervormde kerk in hare grondbeginselen aangebracht waren: een proces, dat zich bij deze dogmatiek van Scholten overigens nog twee keer zou herhalen. Aan het begin van de jaren vijftig werd nog vaak in het orthodoxe kamp gedacht, dat de Groningers het front waren, dat men tegenover zich had. In een nummer uit jaargang 1851/1852 van De Vereeniging veronderstelde J.J.L. van der Brugghen, die om een bijdrage, ‘iets populairs’, gevraagd was, bijvoorbeeld dat men iets polemisch van hem verlangde, waarbij hij onmiddellijk aan de Groningers dacht.Ga naar eind15 Maar intussen was in de persoon van Scholten een nieuwe, in feite gevaarlijkere ‘vijand’ op komen dagen. Groen van Prinsterer, die met zes anderen in het ophefmakende Adres van 1842 aan zijn bezwaren tegen de Groningers lucht gegeven had, begreep dit snel. Hij was dan ook een van degenen die in geschrifte op Scholten reageerde, waarop deze op zijn beurt ook weer de pen oppakte om de aanval te pareren.Ga naar eind16 De recensent van Scholtens Voorrede en Naschrift releveerde met nadruk, dat diens uiteenzetting afgesloten werd met een geloofsbelijdenis. Als plaatsgebrek het niet verhinderd had, zou hij die graag hebben laten opnemen in de Godgeleerde Bijdragen. Dat een boek bepaald wel de aanleiding kon zijn voor een zeer belangwekkend betoog bewees onder meer Kuenen. Deze onderwierp in jaargang 1856 met een recensie, die nota bene zelfs uit twee delen bestond, een werk van Van Oosterzee aan een beschouwing: Christologie. Onderzoek van den persoon en het werk des Verlossers. Een handboek voor christenen die weten willen in wien zij gelooven. In feite moest in deze bespreking ook nog een ander boek aan de orde komen, maar vooral het werk van Van Oosterzee ging onder het mes. Kuenen haakte in op diens voorstelling, dat in het Oude Testament voortdurend op Christus gedoeld werd. Daar dacht Kuenen anders over. Hij vond dat Van Oosterzee zich eerst eens grondig van de stand van de oudtestamentische wetenschap op de hoogte moest stellen, alvorens te oordelen. Van Oosterzee had zich recentelijk, schreef hij, bitter beklaagd over de hoon, die hij van verscheidene zijden te verduren had, en hij besefte terdege, dat zijn oordeel over de Christologie hem opnieuw verdriet zou bezorgen. Maar Van Oosterzee behoorde de kritiek aan zichzelf te wijten. De waarheid had haar rechten en wie zich daartegen verzette moest de gevolgen van de ontwijking hiervan dragen.Ga naar eind17 In de recensie kwam vanwege Van Oosterzee's belangstelling in die richting ook het toen door menigeen in kerkelijke kring aangehangen chiliasme ter sprake. Behalve hem noemde Kuenen: Is. da Costa, A. Capadose, C.A.F. Schwartz, J.P. Hasebroek en J.J.L. ten Kate als aanhangers van dit soort denkbeelden. Van Oosterzee legde zich niet neer bij Kuenens oordeel, maar reageerde op diens kritiek in Godgeleerde Bijdragen met een boek.Ga naar eind18 Reageren op een | |
[pagina 18]
| |
recensie was in deze tijd bepaald niet ongewoon. Naar aanleiding hiervan liet Kuenen vervolgens weer van zich horen. Zijn repliek is in de Godgeleerde Bijdragen van 1858 te vinden. Hij vond dat de wetenschap weinig te verwachten had, als de strijd tussen hem en Van Oosterzee voortgezet werd. Maar de lezers rekenden nu eenmaal op een antwoord. Het enige lovende in dit antwoord was, dat Kuenen Van Oosterzee's weerwoord een ‘kostbare’ bijdrage tot de kennis van zijn theologische standpunt en wetenschappelijke methode achtte.Ga naar eind19 Hij verweet de opponent, dat deze een bloemlezing van zijn, Kuenens opmerkingen, samengesteld had op een zodanige wijze, dat er een sterk vertekend beeld ontstond. Vele lezers zouden het dispuut daardoor ongetwijfeld meteen in zijn nadeel beslist achten. Uitgebreid verdiepte hij zich in het probleem rond het auteurschap van Jes. 40-66. Van Oosterzee moest niets hebben van de Deuterojesaja-theorie en prees zich sinds enige tijd gelukkig met het idee, dat hij in F.J. Delitzsch een bondgenoot had. Kuenen vond Delitzsch het enfant terrible van de orthodoxie, omdat de Duitse geleerde enerzijds wel aan orthodoxe standpunten als die over Jesaja's auteurschap voor het gehele bijbelboek vasthield, maar aan de andere kant te geleerd was om hieraan tot in de uiterste details vast te houden. De tekst vanaf Jes. 40 moest volgens Delitzsch immers overal vanuit de situatie van de ballingschap verklaard worden niettegenstaande het feit, dat Jesaja in de 8e eeuw voor Christus leefde. Van Oosterzee van zijn kant wilde bepaald niet toegeven, dat die hoofdstukken in zo sterke mate van de eerste 39 afweken. De aanhalingen in het Nieuwe Testament van oudtestamentische teksten, die op de persoon en het werk van Jezus Christus werden toegepast, interesseerden Kuenen zeer. Ook in veel andere jaargangen van de Godgeleerde Bijdragen treft men daarvan bewijzen aan. Zijn positie liet aan duidelijkheid niets te wensen over. De zogenaamde Messiaanse teksten in het boek van de Psalmen bijvoorbeeld hadden hun lading niet van origine. Zij verwierven die in tweede instantie, toen ze als profetieën en speciaal profetieën van Jezus' Messiasschap geciteerd gingen worden. Aldus gaf hij bijvoorbeeld in diezelfde jaargang 1858 in het artikel ‘Het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Verklaring van Joh. 13:18 en 15:25’ te kennen. Het ligt voor de hand, dat met name de boekbesprekingen nogal eens een sterk polemische inhoud hebben. Ze geven bovendien een goed beeld van de toenmalige actualiteit. Zo verdient een in de jaargang 1856 opgenomen recensie van een vertaling uit het Duits van de eerste helft van het werk van Karl Schwarz, Geschiedenis der jongste theologie in hare hoofdtrekken vermelding.Ga naar eind20 In 1860 zou Sepp de prijsvraag van het Teyler's Genootschap winnen met een studie over het theologische klimaat in Nederland van 1787 | |
[pagina 19]
| |
tot op de eigen tijd.Ga naar eind21 Dit werk was mede gezien de opgave van de prijsvraag, die inzenders hadden uit te voeren, onmiskenbaar op Schwarz' boek geïnspireerd. Het werd in de recensie van Godgeleerde Bijdragen zeer geprezen. De karakteristieken van F.D.E. Schleiermacher en J.A.W. Neander werden als voorbeelden van een trefzekere benadering aangeduid. De recensent wist te vertellen, dat onder meer K.B. Hundeshagen in Duitsland negatief over Schwarz' geschiedenis van de recente theologie oordeelde: maar wie hoort graag zijn naam op niet al te eervolle wijze noemen? Schwarz was zelf in zijn boek namelijk allerminst positief over de orthodoxe Hundeshagen geweest. Even kwam ook de vraag naar boven, of het zin had een dergelijk werk in het Nederlands te vertalen, waar de meeste predikanten toch Duits kenden. De recensent vond van wel, omdat er in Nederland een ‘zoogenaamd beschaafd publiek’ bestond, waarvoor Da Costa voorlezingen hield. Dankzij die vertaling kon dat publiek er nu kennis van nemen, hoe ‘onbillijk en onedel’ en met wat voor een gebrekkige kennis Da Costa en de zijnen over de eigentijdse wetenschap oordeelden.Ga naar eind22 De wens, dat er ook voor de recente theologie in Nederland een werk zou komen à la Schwarz, valt goed te begrijpen door een mededeling in diezelfde jaargang in de rubriek van de ‘Berigten’, dat de Zuidhollandse predikantenvergadering een proteststuk geschreven hadden tegen het artikel over ‘Holland’ in de Real-Encyclopädie für protestantische Theologie und Kirche van J.J. Herzog. In dit stuk werd de Nederlandse situatie door een Duitse auteur van rechtzinnige huize op een manier getekend, die door een groot aantal fouten en eenzijdigheid in de aanpak heftige verontwaardiging opriep. Het is duidelijk, dat de richtingen elkaar in de jaren vijftig slecht verdroegen. Het waren dan ook krokodillentranen, die J. Hooykaas Herderscheê in de Godgeleerde Bijdragen van 1856 stortte naar aanleiding van een publicatie van La Saussaye over de voorrede van Scholten op de intussen al weer noodzakelijk geworden derde druk van de Leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen. De recensent vond dat het tot de treurige verschijnselen in de vaderlandse kerk hoorde, ‘wanneer twee Evangeliedienaren, geroepen om in dezelfde Kerk, in denzelfden stad, het Woord van God te verkondigen’, zo'n slechte verhouding met elkaar hadden.Ga naar eind23 Volgens Herderscheê zou La Saussaye de wetenschappelijke superioriteit van Scholten moeten erkennen en daarvan profiteren, door diens kennis ten voordele van zijn gemeente in Leiden te laten komen. Achteraf valt hier te zeggen, dat de recensent de capaciteiten van La Saussaye onderschatte en kennelijk te veel afging op het feit, dat de een hoogleraar en de ander predikant was. Herderscheê klaagde over de duisterheid van La Saussaye, | |
[pagina 20]
| |
inderdaad een schrijver die van de lezers wat vergt. Maar het was niet voor niets, dat Scholten deze tegenstander zo serieus nam. De boekbesprekingen boden, gelijk gezegd, gelegenheid om andere richtingen aan te grijpen, en wel vooral als een aanval van de andere kant voorafging. Een bespreking van een werkje van Da Costa kreeg de door deze zelf gelanceerde, maar in de mond van critici honend klinkende titel mee: ‘Da Costa, eene stem der smart en des beklags’, en wel vanwege diens geschrift Wat er door de theologische faculteit te Leyden alzoo geleerd en geleverd wordt. Eene stem der smart en des beklags.Ga naar eind24 Volgens de recensent had Da Costa zichzelf in kwaadaardigheid overtroffen. Men hoefde bijvoorbeeld maar te lezen over zijn bezwaren tegen de benoeming van J.J. Prins in Leiden, voor wiens post Da Costa zijns inziens geschiktere kandidaten aangewezen had.Ga naar eind25 Met name diens kritiek op Scholten beviel de beoordelaar van Wat er door de theologische faculteit te Leyden alzoo geleerd en geleverd wordt allerminst. Cd. Busken Huet gaf in de jaargang 1857 een overzicht van wat recente publicaties op het gebied van het Nieuwe Testament opgeleverd hadden. Een dergelijk artikel mag voor Godgeleerde Bijdragen kenmerkend genoemd worden. Het nieuwe onderzoek had de sympathie van het blad. De traditionele leer werd als een beletsel voor de wetenschap gezien, zoals onder meer duidelijk verwoord werd in de kritiek op een geschrift van J.J. van Toorenenbergen over de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het was belangrijk om de kerkleer, ‘die toch in den grond onhoudbaar is’, ter zijde te stellen.Ga naar eind26 | |
Jaarboeken voor Wetenschappelijke TheologieHet blad, waarin de in de Godgeleerde Bijdragen zo verguisde Van Oosterzee in de jaren vijftig geregeld schreef, was Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie. Van dit bij Kemink en Zoon te Utrecht uitgegeven tijdschrift was hij samen met onder meer J.I. Doedes en de evenals zij zeer productieve Enkhuizense predikant D. Harting redacteur.Ga naar eind27 Het blad beleefde in 1845 zijn oprichting.Ga naar eind28 Vanuit de onjuiste gedachte, dat in 1851 - en dus niet in 1850 - de tweede helft van de negentiende eeuw begon, achtte de redactie het nuttig de jaargang 1851 opnieuw met een beginselverklaring te openen. Velen hadden de behoefte terug te blikken en voorwaarts te zien, stelde de redactie vast: en zij had dat eveneens. Bij de oprichting van het tijdschrift was het de doelstelling geweest aan de ontwikkeling van de theologische wetenschap mee te werken door grondig en onpartijdig onderzoek van de waarheid. Dat doel bleef overeind en werd op de volgende manier begrensd: ‘De Redactie houdt zich vast aan de waarheid in Christus | |
[pagina 21]
| |
geopenbaard, en vindt in het doorgronden en zich tot bewustheid brengen van die waarheid de roeping van den Godgeleerde’.Ga naar eind29 De Jaarboeken waren niet aan een bepaald kerkgenootschap gebonden, maar algemeen protestants. Bijdragen, waarin de mening van een auteur weerlegd werd, waren welkom. Een speciale correspondentierubriek kon wat dat betreft degenen van dienst zijn, die niet al te uitvoerig wilden reageren. Juist in dit tijdschrift valt het sterk op, welk een geliefde literaire vorm de brief was om een mening te poneren. Zo gebruikte Doedes in de jaargang 1850 die vorm om de beginselen van zijn wetenschappelijke aanpak, de apologetische methode uiteen te zetten. Hij omschreef apologetiek als ‘de theorie van het verdedigen des Christendoms’ en wel speciaal de weerlegging van de bezwaren, twijfel en bestrijding, waarmee het te maken had.Ga naar eind30 Hoe Doedes opponenten beschouwde is vooral te merken aan zijn visie op de Utrechtse filosoof Opzoomer, die ‘te vuur en te zwaard alles dreigde te verwoesten, wat achttien eeuwen niet hadden kunnen omverwerpen.’ Het ging in zijn strijd tegen de theologie van de vernieuwers om ‘de wijsheid, die uit God is’ tegen de wijsheid van de natuurlijke mens.Ga naar eind31 De theologen van Tübingen moesten van de wonderen niets hebben en deden ten onrechte, alsof er niets wezenlijks verloren ging, als er aan de wonderen niet langer geloof werd gehecht. Het was daarentegen ‘de heerlijke taak’ van de apologeet' om ‘voor het wonder der Evangelische geschiedenis, Jezus Christus’ op te komen.Ga naar eind32 De juist aangehaalde jaargang 1850 laat zien, dat het ook voor de redactie van de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie duidelijk geworden was, dat Scholtens De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen niet ongemerkt mocht passeren. Twee boekbesprekingen werden aan dit werk gewijd. De Utrechtse doopsgezinde predikant J. Visscher publiceerde ‘Bedenkingen, briefsgewijze medegedeeld’ tegen Scholten. Hiervoor had hij 47 pagina's nodig. J.J. van Oosterzee schreef een recensie van 62 bladzijden lang. Ook in volgende jaren kwam het Scholten-thema aan de orde. In de jaargang 1853 bevatte de correspondentierubriek bijvoorbeeld een aan de Leidse hoogleraar gerichte, zeven bladzijden lange brief van de hand van D.S. Gorter. Op nieuwe boeken was men eveneens in de Jaarboeken zeer alert. Het blad bevatte steeds uitgebreide informatie over niet alleen Nederlandstalige, maar ook in het Engels, Duits en Frans verschenen werken. Een deel van de polemiek was tegen de Groningers gericht, waarvan het gezag weliswaar aan het tanen was, maar die in het predikantencorps een aanzienlijk aantal adepten telden. In de jaargang 1851 uitte Doedes zijn bezwaren tegen hen naar aanleiding van een door Hofstede de Groot aan de her- | |
[pagina 22]
| |
vormde gemeente in Den Haag gerichte publicatie.Ga naar eind33 Vaak waren het inderdaad de vraagstukken van de dag, die de inhoud van de artikelen in de Jaarboeken stempelden. In de volgende jaargang van 1852 ging het over gebreken van de Statenvertaling, waarom eventueel een nieuwe vertaling van de bijbel nodig zou zijn. De vraag, of er een nieuwe vertaling diende te komen, was zeer actueel op dat moment, vandaar een bijdrage van deze aard. In 1853 gaf de op stapel staande wet op het armoedebeleid aanleiding tot enkele artikelen. Over de problematiek rond de wederkomst van Christus en het laatste oordeel werd door menige theoloog nagedacht vanwege de toentertijd de ronde doende chiliastische ideeën. In de jaargang 1850 gaf niemand minder dan Scholten een beoordeling van de woorden ‘en tei eschatei hemerai’ (‘ten laatsten dage’), die op vijf plaatsen in het Johannes-evangelie voorkomen. Hij wees ze als latere toevoegingen af. Een predikant van Harlingen, M.A. Jentink voelde zich in 1851 gedrongen om ter beantwoording van de ‘aanval’ door de historische kritiek, een artikel te wijden aan de echtheid van de eschatologische passages in Joh. 21:19c-25.Ga naar eind34 Naar aanleiding van wat Jentink geschreven had liet Van Oosterzee zich in die jaargang vervolgens eveneens uit over deze thematiek. In de jaargang 1853 is een stuk van de predikant van Buren, W.N. Stort, te vinden over de vraag of de uitdrukking ‘en tei eschatei hemerai’ (‘ten laatsten dage’) in het evangelie van Johannes echt was of niet. Hij kwam tot de tegen Scholten gerichte conclusie, dat de woorden wel tot de oorspronkelijke tekst behoorden. De predikant H.C. Voorhoeve, die net als de bovengenoemde Jentink in Harlingen werkzaam was, gaf in de jaargang 1854 zijn visie op de apocalyptiek in het boek Openbaring, door hem als het zuiver christelijke standpunt over de Openbaring van Johannes aangeduid. Onder familieleden van Voorhoeve, die zich bij de Vergadering der Gelovigen van John Nelson Darby aansloten, zou de interesse voor de eschatologische vragen naderhand in het oog vallen. Het gebeurde natuurlijk vaker dat de naam van een auteur opvalt door een bepaalde reputatie van latere datum. Zo schreef Ph. R. Hugenholtz, die in 1864 tot de moderne richting overging en zich nog weer later met zijn broer van de kerk losmaakte en een vrije gemeente in Amsterdam stichtte, voor de Jaarboeken. In de jaargang 1854 publiceerde hij ‘Gedachten over schuldverzoening en rechtvaardiging’. Ook ds A. Pierson heeft in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie geschreven. In het algemeen kwam het trouwens dikwijls voor, dat schrijvers in meer dan één tijdschrift publiceerden. In 1856 werd de uitgave van de Jaarboeken gestaakt. De teloorgang van het blad valt waar te nemen, doordat er wel erg vaak exegetische verhan- | |
[pagina 23]
| |
delingen van predikanten opgenomen werden, die voor de geabonneerde afgestudeerden in hetzelfde vak toch niet erg aantrekkelijk geweest kunnen zijn. Titels, welke stereotiep begonnen met ‘Iets over ...’ riepen niet direct de verwachting van een belangwekkende, uitputtende behandeling op. Een jaar na de opheffing kwam de Jaarboeken onder de naam Nieuwe Jaarboeken van Wetenschappelijke Theologie terug. De uitgever was nog steeds dezelfde, maar de veelkoppige redactie had voor een eenhoofdige plaats gemaakt: D. Harting.Ga naar eind35 De leidsman van de Nieuwe Jaarboeken in hun nieuwe gedaante had zich overigens wel van de - zelfs uitdrukkelijk vermelde - medewerking van vroegere redacteuren en enkele andere scribenten uit die eerste periode voorzien. In een ‘Voorberigt’ legde hij uit, dat de voormalige redactie teleurgesteld geweest was, dat haar doel van een vrije, onpartijdige en grondige discussie niet bereikt was. De ingestuurde kopij stond vaak volledig los van de ontwikkelingen, die zich op het gebied van de theologische wetenschap voordeden. Toch werd het tijdschrift gemist. Toen bleek dat de andere redacteuren niet wilden terugkeren, had Harting besloten alleen verder te gaan. De doelstelling was overeenkomstig het vroegere concept. Hij stelde, dat de waarheid wel als één beschouwd mocht worden, maar deze voor veelzijdige beschouwing en bewijsvoering vatbaar was. Hij wilde de blijvende waarheid zoveel mogelijk aan het licht brengen, maar dan ontdaan van haar traditionele bekleding. Het blad mocht wat hem betrof ook weer de spreekbuis van de Utrechtse apologetische school worden. Harting zelf was overigens die richting niet toegedaan, zoals hij in 1856 in een artikel in De Gids over de christologie van Van Oosterzee duidelijk liet merken. Het tijdschrift in zijn gewijzigde gedaante werd door Harting geopend met een artikel ‘Het standpunt en de roeping der theologischen wetenschap van den tegenwoordigen tijd. Open brief aan ....’. In Duitsland woedden heftige conflicten over een menigte van onderwerpen, schreef hij. In een periodiek uit die contreien had hij gelezen, dat ‘versplintering’ (‘Zersplitterung’) een kenmerk van de tijd was. Voor Nederland gold zijns inziens hetzelfde.Ga naar eind36 Als medewerker bracht Doedes zijn visie op wonderen in de eerste jaargang van het heropgerichte tijdschrift onder woorden. Doedes was in deze tijd intensief met de vraag van de wonderen bezig, want deze bleven een favoriet object voor de aanvallen van de historische kritiek. Een jaar later zou hij ook zijn inaugurele rede te Utrecht over dit onderwerp houden en de wonderen opnieuw verdedigen.Ga naar eind37 Voor kerkhistorisch geïnteresseerden met name hadden de Nieuwe Jaarboeken het nodige te bieden. H.C. Rogge begon aan een in twee delen gesplitst artikel over de denkbeelden van | |
[pagina 24]
| |
Johannes Wtenbogaert rond de verhouding tussen kerk en overheid. Het tweede deel kwam in de volgende jaargang te staan. In deze jaargang voor 1859 kreeg Doedes kritiek te verduren op zijn standpunt over de wonderen van A. Pierson, die zijn bijdrage als titel de vraag ‘Lichtgeloovigheid of Kritiek? (Nadere toelichting der Empirische Kritiek)’ meegaf. Pierson meende te mogen vaststellen, dat Doedes dezelfde kritische beginselen voorstond als hijzelf. Het verschil was alleen, dat Doedes weigerde om uit zijn beginselen de noodzakelijke consequenties te trekken. Boekbesprekingen vulden ook in de Nieuwe Jaarboeken weer de nodige ruimte. Zij konden over een veelheid van onderwerpen gaan. Onder de recensies komt er bijvoorbeeld een voor, waarin een in het Nederlands vertaald geschrift van H. Miller Het getuigenis der gesteenten. De geologie in betrekking tot den bijbel en het geopenbaarde scheppingsverhaal een beoordeling kreeg.Ga naar eind38 In dit werk werden de geologische gegevens als oorkonden voor het scheppingsverhaal opgevat. In het jaar van de bespreking verscheen de eerste druk van Darwin's Origin of Species, het boek dat dergelijke beschouwingen voortaan veel moeilijker zou maken.Ga naar eind39 In de Nieuwe Jaarboeken stonden opnieuw veel artikelen van predikanten, die collega's over hun exegetische bevindingen ten aanzien van door hen onderzochte bijbelteksten wilden informeren. Het blad sloeg ook in zijn nieuwe vorm niet erg aan. Toen Harting zich in 1863 aansloot bij de moderne richting hielden de Nieuwe Jaarboeken op te bestaan. | |
De VereenigingIn de Jaarboeken en Nieuwe Jaarboeken trachtten Doedes en Van Oosterzee orthodoxe standpunten tegen de vloed van nieuwe ideeën overeind te houden. Maar er bestond ook een belangrijk orthodox orgaan, waarin de auteurs niet vanuit een defensieve attitude opereerden, maar kalm voor hun mening uitkwamen zonder angst geborneerd te lijken. Dat was De Vereeniging Christelijke Stemmen. Het tijdschrift De Vereeniging Christelijke Stemmen stamde ook eerst uit de jaren veertig. Het werd uitgegeven bij H. Höveker in Amsterdam.Ga naar eind40 O.G. Heldring was de hoofdredacteur. Het blad bezat in hem vanzelfsprekend een auteur, die waardevolle stukken schreef. Maar het bood ook andere interessante persoonlijkheden van orthodoxe signatuur een mogelijkheid om het lezerspubliek te bereiken. Zo schreef J.J. le Roy bijvoorbeeld voor de jaargang [1849/] 1850 een tweetal artikelen naar aanleiding van 2 Tim. 2:14b. Die tekst leidde bij hem tot kritiek op de religieuze tegenstellingen in zijn tijd, welke zo zeer gekenmerkt werd door de in de besproken tekst gewraakte woordenstrijd. Aan polemiek had De Vereeni- | |
[pagina 25]
| |
ging inderdaad niet zo'n behoefte. Het tijdschrift bevatte een rubriek met zeer uitgebreid nieuws van allerlei aard. Het gaf vooral veel informatie over de situatie van kerken in andere landen en dan speciaal over de zending. Vanzelfsprekend had de Heldring zo ter harte gaande inwendige zending een grote plaats, zowel die in het buitenland als de Nederlandse, waarin hijzelf als voorman participeerde. Zo komt men telkens berichten tegen over wat er dankzij hem te Zetten en Hoenderloo van de grond gekomen was. Over allerlei andere activiteiten op het gebied van de christelijke organisatie bevat het blad eveneens telkens bijdragen. In de diverse jaargangen zijn onder meer informatieve stukken over onderwerpen als de bidstonden van de ‘Nederlandsche vrienden Israëls’ en verenigingen ter bevordering van de geheelonhouding te vinden. De uitgebreide overzichten van de voor allerlei doeleinden ingezamelde giften demonstreren ook, dat De Vereeniging op een kring van belangstellenden uit alle lagen van de bevolking gericht was. In 1851 publiceerde Heldring een beginselverklaring voor de redactionele opzet. Hierin stond dat het beleid stoelde op trouw aan de belijdenis. Dit trouw willen zijn aan de belijdenis hield geen ‘levenloosheid en stilstand’ in, maar in elk geval mocht ‘afbreken en sloopen van het bestaande’ het doel niet zijn.Ga naar eind41 Er moest gewerkt worden voor de toekomst in het besef, dat het verleden een grote scheppende betekenis gehad had. Heldrings blad trok scribenten aan, bij wie erop viel te rekenen, dat zij aan zijn visie gestalte zouden geven. Het blad kon bogen op medewerkers als J.A. Wormser, van wie een artikelenserie over de kinderdoop opgenomen was, en Abraham Capadose die zijn ervaringen, opgedaan in Londen, in een soort feuilleton verwerkte.Ga naar eind42 Het spreekt vanzelf, dat de sociale inzichten van Heldring voor tijdgenoten van veel belang zijn geweest, omdat hij als geen ander wist om wat voor problemen het hier ging. Andere bladen schreven ook over maatschappelijke vraagstukken, maar dankzij Heldring gebeurde dat in De Vereeniging op een bijzondere manier. Zo heeft hij zich evenals anderen met de nieuwe armenwet, die door het parlement behandeld en in 1854 aangenomen werd, beziggehouden. Heldring waarschuwde tegen een te grote barmhartigheid. Zodra een deugd overdreven werd, was de ondeugd het logische gevolg. Mensen, die teveel geholpen werden, gingen namelijk vergeten dat het beter zou zijn, als zij zichzelf hielpen. In de praktijk was hijzelf op dit probleem gestuit. In de nieuwe armenwet achtte Heldring het een fout, dat armbesturen hulp nooit mochten weigeren, ook niet wanneer weigeren een juiste beslissing zou zijn. Een maatschappelijk probleem, dat in De Vereeniging op een bijzondere | |
[pagina 26]
| |
manier aan bod kwam, was dat van de in de Nederlandse koloniale bezittingen nog steeds gehandhaafde slavernij. Op een gegeven moment had Heldring de suggestie gelanceerd, dat het boek van Harriet Beecher Stowe, Uncle Tom's Cabin in Nederland een speciale interesse moest opwekken, omdat in Suriname soortgelijke toestanden te signaleren vielen als in de Verenigde Staten.Ga naar eind43 Met name aan het uiteenrukken van families behoorde van overheidswege een einde gemaakt te worden. De Vereeniging telde kennelijk ook plantage-eigenaren onder haar lezers. Want enige weken later plaatste het blad een brief van de planter H. Marselis Hartsinck, die de gegeven voorstelling van zaken zwaar overdreven vond. In Suriname gold een aantal wetsbepalingen, die uitwassen voorkwamen en ervoor zorgden, dat de vergelijking met de Verenigde Staten niet opging. Het recht op de toepassing van lijfstraffen was beperkt en slaven hadden het recht klachten in te dienen. Een wet had het bovendien sinds enige tijd onmogelijk gemaakt met het kopen en verkopen families te splitsen. De toepassing van Uncle Tom's Cabin op Suriname raakte dus kant noch wal daardoor. Een brief van een andere planter, C. le Chevalier meldde ongeveer hetzelfde. Naar aanleiding van deze brieven ontspon zich in De Vereeniging een discussie, die inzette met de erkenning dat Marselis Hartsinck en Le Chevalier hun slaven menselijk behandelden. Maar vervolgens kwam er ook een stroom van berichten los, waarin mensen die de situatie eveneens kenden vaak schokkende persoonlijke ervaringen met de praktijk van de slavernij gaven. Onder meer kwam hierin naar voren, dat slaven die klachten hadden deze uit angst voor hun meesters niet bij overheidsinstanties durfden in te dienen. Als zij het wel deden, koos de justitie doorgaans voor de eigenaar met het gevolg, dat de klager in het openbaar gegeseld werd. Van een paar gruwelijke voorbeelden van dergelijke afstraffingen wisten de inzenders van correspondentie over het onderwerp bijzonderheden te geven, doordat zij ze persoonlijk hadden meegemaakt. En passant brachten zij ook de Hernhutters ter sprake, omdat die zich met zending en evangelisatie onder de slaven bezighielden. Het probleem met Hernhutters was, dat zij zich principieel conformeerden aan de in het land van hun werkzaamheid geldende wetten. Hun zendelingen zouden volgens een van de ingezonden brieven toegelaten worden om ‘stil en ondergeschikt’ te maken.Ga naar eind44 De slavernij was een probleem, dat in de kring van de lezers van De Vereeniging kennelijk hoog op de prioriteitenlijst stond. In De Vereeniging verschenen altijd verslagen van de samenkomsten van de ‘Christelijke Vrienden’, de groep predikanten en andere vooraanstaande protestanten, | |
[pagina 27]
| |
die als het ware de braintrust van het blad vormden. Voor de bijeenkomst van de ‘Christelijke Vrienden’ op 5 en 6 april 1853 lijkt het voor de hand te liggen, dat een bespreking het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in maart 1853 het voornaamste agendapunt van de bijeenkomst zou zijn. Met dat tijdstip is immers de Aprilbeweging verbonden, die zoveel protestantse woede opwekte dat het ministerie Thorbecke zich genoodzaakt achtte na een welwillende reactie van koning Willem III op een hem aangeboden petitionnement uit Utrecht af te treden. Inderdaad werd er bij de Vrienden over gesproken, maar vooraf ging een uitvoerige discussie over de slavernij. De gedachtewisseling had een inzet van nog niet al te uitdagende ideeën. Zo vond Heldring, dat de slaven vrij gelaten konden worden, als zij zich contractueel verplichtten vijf dagen per week te gaan werken. Dit sloeg hij voor om het probleem van de Engelse emancipatie te ontlopen, waar de slaven na hun bevrijding van de plantages vertrokken waren. Weldra werden de voorstellen echter radicaler. Capadose was tegen elke maatregel, die de algehele opheffing van de slavernij opschoof. Toen Da Costa vroeg, wat er vanuit de Heilige Schrift over de kwestie te zeggen viel, reageerde Beets met de opmerking, dat de slavernij ‘eene misdaad’ was, ‘die men niet mag doen voortduren, al heeft God deze zaak ‘in Europa vele eeuwen geduld’. De slaven in Amerika waren allen ‘gestolen’. P.J. Elout van Soeterwoude verwees voor het verband met de bijbel naar de in het Oude Testament voorkomende veelwijverij, die desondanks later verboden was: hij achtte slavernij ‘onchristelijk’. J.W. Gefken herinnerde, toen hij aan de beurt kwam, aan de vroegere aandacht voor de slavernij in de eigen gelederen. Hij memoreerde dat al in 1842 een ‘Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij’ was opgericht. De regering had naar aanleiding van een rekwest van deze organisatie gemaand tot ‘voorzigtigheid’ en daar was het bij gebleven.Ga naar eind45 Elout stelde voor deze ‘Maatschappij tot afschaffing der slavernij’ nieuw leven in te blazen, waarin Gefken hem vervolgens steunde. De aanwezigen stemden met dit idee in. In de ‘Maatschappij’ in haar nieuwe vorm kregen Groen van Prinsterer en voorts Gefken en Elout zitting. De eerstgenoemde werd voorzitter. Juist orthodoxen ook spanden zich dus in om aan een misstand een einde te maken, die Nederland veel te lang heeft laten voortbestaan. Met bewondering keek men daar naar wat eerder in Engeland door de geestverwanten John Newton en William Wilberforce tot stand gebracht was. Tijdens het laatste gedeelte van die bijeenkomst van de ‘Christelijke Vrienden’ in april 1853 kwam dan het herstel van de hiërarchie ter sprake. Gezien in het licht van de enorme opwinding bij het protestantse volksdeel hierover, was de reactie van de ‘Vrienden’ eigenlijk zeer gematigd. Heldring | |
[pagina 28]
| |
stelde, dat de paus het recht had te handelen zoals hij deed, en dat er met de manifestaties niets te winnen was. Toen Schwartz zei, dat een vleselijk ageren tegen Rome uit den boze was, maar het Utrechtse adres goed opgesteld was, zei Da Costa dat hij niets tegen adressen had. Da Costa herinnerde er aan, dat ooit de hele bevolking van Nederland katholiek geweest was. Waarom kon er niet worden gehoopt op een verder terrein winnen van het protestantisme? Men moest zich dan ook niet door ‘driften en hartstogten’ laten meeslepen. Antipapisme keurde hij af. Beets moest ook niets van de ‘hartstogten der massa's’ hebben.Ga naar eind46 Men mocht niet vergeten, zei hij, dat de rooms-katholieken landgenoten waren. Als het herstel van de hiërarchie in strijd met de landswetten was, diende hiertegen met politieke middelen stelling genomen te worden. Maar indien de keuze van een eigen bestuursinrichting op de grondwet gebaseerd was, moest zij geaccepteerd worden. L. Tinholt achtte het beroep op artikel 65 van de grondwet in het Utrechtse adres onjuist, omdat de paus anders dan hierin gebeurde niet met het begrip vreemde mogendheid vereenzelvigd kon worden. Ook Gefken achtte dit artikel gezien het beginsel van de gelijkstelling van de godsdienstige gezindheden niet ter zake doende. Er vielen ook enkele afwijkende geluiden te vernemen onder meer uit de mond van H.J. Koenen. De vergadering ging accoord met diens voorstel om de toespraak van paus Pius IX te weerleggen, waarmee hij het herstel van de hiërarchie in Nederland nader motiveerde. Het spreekt vanzelf, dat in De Vereeniging de verontrusting over van de belijdenis afwijkende opvattingen aan bod kwam, ook al was het redactionele beleid er dan op gericht polemiek te vermijden. Zo leverde D. Molenaar enkele artikelen om te betogen, dat de formulierenkwestie onverminderd actueel was. Voor de ‘minkundige’ legde hij overigens wel uit, dat een aanstaande predikant de Formulieren van Enigheid niet met de juiste intentie tekende, als deze vond, dat zij slechts gelding voor hem hadden ‘voorzover’ (‘quatenus’) zij in overeenstemming met de Schrift waren. Hij bond zich alleen aan de Formulieren, wanneer hij ze geldig achtte, ‘omdat’ (‘quia’) zij overeenkomstig de bijbel waren.Ga naar eind47 In het orthodoxe kamp barstte in de eerste helft van de jaren vijftig een storm van verontwaardiging los, toen de modern gezinde predikanten J.C. Zaalberg en L.S.P. Meyboom in 1853 en 1854 naar respectievelijk Den Haag en Amsterdam beroepen werden. De bezorgdheid hierover riep in De Vereeniging een discussie over aard en wezen van de Hervormde Kerk op. Heldring wijdde in de jaargang [1854/]1855 het artikel ‘De Kerkelijke beweging’ aan dit onderwerp. Uitgebreid besteedde hij hierin aandacht aan de zaak rond Meyboom. Met een uiteenzetting over de kerk meer in het algemeen eindigde hij zijn | |
[pagina 29]
| |
beschouwing, die hij later voortzette in twee aanvullende artikelen: ‘Nog iets over de kerk’. In het tweede artikel sloot hij zich aan bij een aantal stellingen van Chantepie de la Saussaye. Heldrings positieve uitlating over deze stellingen sloeg terug op het verschil van mening, dat op de twintigste bijeenkomst van de ‘Christelijke Vrienden’ in 1854 leidde tot een heftige twist en het verbreken van de onderlinge band. Het verslag van die vergadering kwam ook weer in De Vereeniging te staan.Ga naar eind48 De - niet hervormde - evangelist J. de Liefde had op de stellingen van La Saussaye gereageerd met tegenstellingen. Hiermee leverde hij kritiek op de houding van predikanten, die niet bereid waren adhesie te betuigen met een protest tegen de kerkelijke autoriteiten inzake de goedkeuring van het beroep van Meyboom naar Amsterdam. La Saussaye vroeg te laten notuleren, dat hij De Liefdes kritiek beledigend achtte voor de predikanten, die het protest niet tekenden. Hij vroeg tevens om een motie van afkeuring, die door de bezoekers van de vergadering zo algemeen gesteund werd, dat De Liefde vertrok. Een verklaring van adhesie met het protest tegen het beroep van Meyboom werd tenslotte nog wel door een aantal aanwezigen getekend. Op het eerste gezicht lijkt het, dat deze gebeurtenis de posities verduidelijkt, maar zo eenvoudig is het niet. La Saussaye was het volstrekt oneens met de opvattingen van Meyboom. Hij had eerder dat jaar in zijn eigen orgaan Ernst en Vrede een zeer kritische bespreking van diens Leven van Jezus, voorzover dat verschenen was, gepubliceerd.Ga naar eind49 In een beschouwing over de kwestie rond Meybooms beroep naar Amsterdam in De Vereeniging sprak Heldring van een ‘meesterlijke recensie’. Deze had in aansluiting op een uitvoerig citaat hieruit geoordeeld: ‘Die de Godheid van Christus loochent, kan ook niet de eigenlijke rechtvaardigmaking verkondigen.’Ga naar eind50 De godheid van Jezus Christus was een leerstuk, dat in deze tijd de gemoederen zeer bezig hield. Samen met een aantal predikanten, onder wie Heldring, protesteerde La Saussaye ook nog in een aan de hervormde synode gericht adres tegen het niet willen ingrijpen in de zaken Zaalberg en Meyboom. Dit adres werd afgedrukt in zijn eigen Ernst en Vrede.Ga naar eind51 In de volgende jaargang - [1855/]1856- van De Vereeniging bleef de aandacht voor het God-zijn van Christus aanwezig, omdat de rechtzinnigen de denkbeelden van moderne theologen als een ernstige bedreiging opvatten. Zo werd hierin een stuk gepubliceerd van de Amersfoortse predikant P.J. Laan, getiteld ‘De eeuwige Godheid van onzen Heer Jezus Christus, bewezen uit zijne gedragingen en redenen’. Over de inwendige zending was mede dankzij de informatie uit het buitenland voor lezers van De Vereeniging veel waardevols te lezen. Aan allerlei activiteiten op dit gebied in andere landen werd aandacht besteed, | |
[pagina 30]
| |
ook wat het denken erover betrof. Zo kregen de lezers de kans te begrijpen wat Wichern bewoog bij het ontwikkelen van zijn theorie over de inwendige zending (‘innere Mission’). Aan wat er op maatschappelijk gebied vanuit christelijke motieven in Nederland tot stand gebracht werd, besteedde het blad vanzelfsprekend vooral aandacht. Het kleinere in eigen land werd daarbij niet genegeerd, zodat bijvoorbeeld ook over futiel lijkende gebeurtenissen als de oprichting van een christelijke breischool in St.-Annaparochie bericht werd. Vooral de artikelen, waarin een maatschappelijk probleem geanalyseerd wordt, bieden een goed beeld van de situatie waarmee de inwendige zending in de jaren vijftig van de negentiende eeuw te maken had. Dit geldt onder meer voor een artikel in de jaargang [1855/] 1856, dat hoewel ongesigneerd, van Heldring afkomstig moet zijn. Het draagt de titel ‘De armoede in 1856’ en was geschreven naar aanleiding van een aardappelziekte, die de productie van aardappelen tot een kwart had doen afnemen. Heldring probeerde de vraag te beantwoorden, of de gevolgen van de schaarste dezelfde waren als die van tien jaar eerder, toen het met de aardappel eveneens misgegaan was. Hij vond van niet. Volgens hem was er een nieuwe geest in het Nederlandse volk gevaren. In de jaren veertig ontbraken moed en veerkracht. Van beleid was geen sprake: de toestand was ‘die der slapenden aan eenen afgrond’.Ga naar eind52 Sindsdien was de werkgelegenheid echter zeer toegenomen. Overal ontwaarde men activiteit. Dankzij de alom waarneembare ondernemingsgeest mocht er op een goede aanpak van de problemen ten gevolge van de aardappelziekte vertrouwd worden. Op een congres over de armoede, dat enige tijd later plaatsvond, hield Heldring een pleidooi voor de bestrijding hiervan, inhoudend dat armen tot het zelf verdienen van wat zij nodig hadden gebracht moesten worden.Ga naar eind53 Heldring is ook bekend gebleven om zijn ijveren voor een volgens de presbyteriaans-synodale principes opgebouwde en functionerende kerk. Over de kerkelijke organisatie heeft hij in De Vereeniging herhaaldelijk geschreven.Ga naar eind54 Het Algemeen Reglement behelsde in de revisie van 1852 een artikel 23, waarin stond dat de keuze van de ouderlingen, diakenen en predikanten in handen van de gemeente zou zijn. Het zag er echter naar uit, stelde Heldring, dat dit artikel geen effect zou krijgen. Bij de aanvaarding van het gewijzigde reglement van 1852 was de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht in handen van de synode gelegd (artikel 61). De maatregel was genomen in samenhang met de introductie van artikel 23, waarvan de exacte tekst luidde: ‘Het regt tot benoeming van Ouderlingen en Diakenen, en tot het beroepen van Predikanten berust bij de gemeente’. Dit recht bestond echter alleen nog op papier, wat onder | |
[pagina 31]
| |
meer duidelijk werd, als men lette op het concept-reglement voor de kerkeraden, waarover de provinciale kerkbesturen zich bogen. Heldring, die verscheidene beschouwingen aan dit punt wijdde, sprak van een ‘levenskwestie voor onze kerk’.Ga naar eind55 De Vereeniging drukte keer op keer teksten van adressen over de problematiek rond het recht van de gemeente om de eigen ambtsdragers te kiezen af. Dat gebeurde onder meer met een adres over deze zaak van het Utrechtse college van diakenen. | |
Ernst en VredeErnst en Vrede. Maandschrift voor de Nederlandsche Hervormde Kerk is de geschiedenis ingegaan als het belangrijkste tijdschrift uit de jaren vijftig van de negentiende eeuw.Ga naar eind56 Het heeft zijn reputatie enerzijds te danken aan het feit, dat hierin artikelen van een zeer hoog niveau verschenen zijn. Maar het wordt toch vooral van betekenis geacht, omdat het er zeer toe bijgedragen heeft, dat er in de Nederlandse Hervormde Kerk een stroming ontstond, die inzichten van de moderne wetenschap met het geloof wist te verzoenen: de ethische of ethisch-irenische richting. Het is bepaald niet zo, dat pas historici het belang van Ernst en Vrede ontdekten. Ook in de eigen tijd werd er met ontzag naar gekeken. In andere bladen treft men menigmaal lange citaten uit Ernst en Vrede aan, gelardeerd met instemmende opmerkingen. Het bij Kemink en Zoon in Utrecht uitgegeven tijdschrift startte in 1853 met een verklaring over de doelstelling.Ga naar eind57 Deze verklaring was afkomstig van de redactie, die bestond uit Nicolaas Beets. J.I. Doedes en D. Chantepie de la Saussaye. In hun openingsstuk schreven zij, dat de oprichting van het blad een initiatief was van een aantal gelijkgezinde predikanten in de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze predikanten hadden met elkaar gesproken over de kerkelijke strijd en zich tevens afgevraagd, wat de geschiktste manier zou zijn om tot vrede te geraken. Vrede was hun grote doel, maar ook het belang van de zielen en de bloei van het rijk van God werden beoogd. In een artikel in de tweede jaargang, dat in de derde vervolgd werd, getiteld ‘De krankheden in de Nederlandsche Hervormde Kerk’ probeerde La Saussaye de oorzaken van de verdeeldheid op te sporen. Hij wees op de eenzijdigheden, waaraan rechtzinnigen zich schuldig maakten. In die tweede jaargang ging de redactie, waarin La Saussaye duidelijk domineerde, nader in op de bedoeling van de leus ‘Ernst en Vrede’. Zij wilde graag betuigingen van instemming met haar plannen voor een betere toekomst van de kerk hebben. Een groot aantal adhesiebetuingen, onder meer van J.H. Gunning Jr., die toentertijd in Blauwkapel stond, was het gevolg.Ga naar eind58 Bepaalde onderwerpen kwamen in alle tijdschriften aan de orde. Zo | |
[pagina 32]
| |
werd ook in Ernst en Vrede het Algemeen Reglement in zijn gewijzigde redactie afgedrukt en schreef Doedes naar aanleiding van een boek van W.R. Baron van Höevell Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet over de slavernij.Ga naar eind59 Van Höevell, die predikant in Oost-Indië geweest was en vervolgens in het parlement opkwam voor de rechten van de autochtone bevolking van de koloniën, ijverde voor afschaffing van de slavernij. Hij was een modern-gezind theoloog, maar Doedes was het op het punt van het handhaven van de slavernij geheel met hem eens. Ook hij zag uit naar het verbod daarvan. Toch haakte Ernst en Vrede niet in de eerste plaats met artikelen over dit soort onderwerpen aan bij de actualiteit. De actualiteit van wat er op theologisch gebied plaatsvond was belangrijker voor dit tijdschrift. La Saussaye heeft zich in Ernst en Vrede met name zeer uitgebreid beziggehouden met Scholtens De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen. In de jaargang 1852 verdiepte hij zich reeds via een tweedelige bespreking in het Antwoord van J.H. Scholten aan Mr. Is. da Costa.Ga naar eind60 In de derde jaargang van 1855 publiceerde hij ‘Openbare brief’ aan Scholten, naar aanleiding van de voorrede van de derde druk van diens dogmatiek. Hij deed zulks in drie afleveringen, die gezamenlijk het aantal van 100 pagina's overschrijden.Ga naar eind61 In de vijfde jaargang van 1857 wijdde La Saussaye niet minder dan vijf artikelen aan de tekst van de derde druk zelf. Met deze serie passeerde hij ruimschoots de 120 pagina's. In de jaargang 1858 ging La Saussaye hiermee verder en publiceerde hij nog weer vijf artikelen over de toen laatste druk van Scholtens Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen. Daarmee voegde hij nog weer een verdere 220 pagina's aan zijn bestrijding toe. In 1859 gaf hij de artikelen gebundeld uit.Ga naar eind62 Van de jaargang 1856 af had La Saussaye geen mederedacteuren meer naast zich en droeg hij alleen de verantwoordelijkheid voor de inhoud van Ernst en Vrede. Op zichzelf had dit geen probleem hoeven te zijn. La Saussaye was zeer productief en bereikte in zijn bijdragen een niveau, dat voor andere theologen moeilijk te benaderen was. Maar de last van het zoveel alleen moeten doen drukte. La Saussaye ging er onder gebukt, dat op den duur veel te weinig anderen hun medewerking verleenden. Temeer omdat hij met Ernst en Vrede de tegenstellingen in de Nederlandse Hervormde Kerk wilde helpen overbruggen op grond van zijn ‘ethische beginsel’. De onverschilligheid wees niet op respons. Ook het dalende aantal abonnees duidde er op, dat de weerklank van de in dit blad geuite ideeën niet groot was.Ga naar eind63 In 1858 zag La Saussaye zich gedwongen de uitgave van Ernst en Vrede te staken. La Saussaye publiceerde over alle mogelijke onderwerpen, ook over de | |
[pagina 33]
| |
schoolwetgeving, die in de kring van mensen, waartussen La Saussaye zich bewoog, zoveel onderlinge verwijdering wekte. De man van de nieuwe onderwijswet van 1857, J.J.L. van der Brugghen, behoorde tot La Saussaye's geestverwanten. Deze heeft ook voor Ernst en Vrede geschreven. In de voorlaatste jaargang nam La Saussaye onder meer een preek van zichzelf naar aanleiding van de viering van Leidens ontzet in 1575 op: ‘De Vaderlandschliefde beschouwd uit het Heidensch, het Israëlietisch en het Christelijk standpunt’. Interessant in de allerlaatste jaargang van 1858 is een commentaar van La Saussaye op het toenemende gebruik om op Goede Vrijdag een avondmaalsdienst te houden. Als argumenten hiertegen voerde hij twee punten aan, waarop de kerk met haar gereformeerde achtergrond zich van de lutherse onderscheidde, namelijk haar terughoudendheid erin om andere dagen dan de zondag apart te stellen en het verlangen om Christus' dood niet van het geheel van Zijn persoon en werk te isoleren. Wat dit laatste betrof zei hij, dat bij een avondmaalsviering op Goede Vrijdag de volle nadruk op het sterven van Jezus viel in plaats van op de gemeenschapsoefening met de levende Heer, waarvoor vanuit Pasen bezien zoveel aanleiding bestond. Verspreid over de diverse door La Saussaye geschreven artikelen vallen tal van opmerkelijke uitspraken te signaleren. Zo zei hij in een artikel over de relatie tussen kerk en staat, dat hij het niet met de visie van de regering eens was, dat de joden zich met de in Nederland voorgestane christelijke deugden zouden moeten kunnen verenigen. Hij deelde namelijk het standpunt van de Heidelbergse hoogleraar J.P. Lange, die de emancipatie van de joden een grote dwaling achtte.Ga naar eind64 La Saussaye stelde, dat er pas van een werkelijke emancipatie van de joden sprake zou kunnen zijn, wanneer zij als volk naar ‘Canaan’ teruggevoerd werden.Ga naar eind65 Het hoeft overigens nauwelijks betoog, dat La Saussaye als redacteur van Ernst en Vrede vooral briljante artikelen schreef, als het onderwerp zich leende voor beschouwingen van meer algemene aard. In de jaargang 1855 analyseerde hij bijvoorbeeld in ‘Onze Toestand’, hoe het met de Hervormde Kerk van zijn tijd gesteld was. Hierin bracht hij onder meer op diepzinnige wijze onder woorden, welke invloeden zich in het onderwijs aan de theologische faculteiten deden gelden. Zeer waardevol om de achtergrond van La Saussaye's positiekeuze in de kerkelijke tegenstellingen te leren kennen is bijvoorbeeld verder ‘Verdediging van de Ethisch-Irenische rigting, zoo als die in dit Tijdschrift vertegenwoordigd wordt, tegenover bedenkingen van anti-revolutionaire zijde’, het artikel waarmee jaargang 1858 opende. Deze verhandeling laat zijn positie tegenover de verschillende kerkelijke richtingen en met name de orthodoxie binnen het Réveil | |
[pagina 34]
| |
zien op het moment, dat de kruitdampen van de strijd rond de nieuwe schoolwetgeving van 1857 optrokken.Ga naar eind66 In de tweede helft van de jaren vijftig was de in een Réveilfamilie opgegroeide Allard Pierson evident een opkomende ster. Later zou Pierson zich geheel van de kerk afwenden, maar in deze tijd was hij nog als predikant werkzaam. Pierson was tijdens zijn studentenjaren onder invloed van de Utrechtse hoogleraar in de filosofie Opzoomer komen te staan en had van diens onderwijs een accentuering van het belang van de proefondervindelijke ervaring overgenomen. Hij beklemtoonde het belang van de empirie. La Saussaye ging in jaargang 1858 in het artikel ‘Empirisch of Ethisch?’ uitvoerig op Piersons empirisme in. Hij deed dit naar aanleiding van een brief van Pierson over de tegenstelling tussen intuïtie en empirie op wetenschappelijk terrein. In zijn reactie toonde La Saussaye er geen problemen mee te hebben, als zich weer een nieuw front van tegenstand tegen de voor gelovige kerkleden belangrijke waarheden opende. Hij vatte, waarom het in kritiek ging, samen en stelde er zijn eigen overtuiging tegenover. In de laatste twee jaargangen van Ernst en Vrede begon La Saussaye met een bespreking van de brief aan de Hebreeën, waarmee hij tot de eerste verzen van hoofdstuk 2 kwam. In een nieuw opgericht tijdschrift Bijbelstudiën zette hij zijn exegetische beschouwingen over deze brief voort.Ga naar eind67 Naderhand is zijn commentaar op Hebreeën ook in boekvorm verschenen. | |
Godgeleerde en Wijsgeerige opstellen / Teekenen des TijdsIn 1857 redigeerde Pierson een eigen periodiek, Godgeleerde en Wijsgeerige opstellen, maar na een jaar hield dit bij Kemink en Zoon te Utrecht uitgegeven blad al op te verschijnen. In zijn eigen tijdschrift publiceerde Pierson artikelen van allerlei aard. Zo schreef hij een historisch artikel over Luther en Loyola. Pierson reageerde met name zoals zoveel andere auteurs in die tijd op nieuw verschenen boeken. Ook betrekkelijk korte recensies kunnen interessant zijn door het werk, waarop ze betrekking hebben of de inhoud ervan. Zo liet hij zich uit over een nieuwe uitgave van de Pensées van Pascal, waarvoor J.F. Astié een gewijzigde rangschikking geconstrueerd had. Piersons boekbeoordelingen waren over een aantal rubrieken verdeeld. De Pensées had hij ondergebracht bij ‘Apologetisch’. Vooral onder de rubriek ‘Wijsbegeerte’ kregen bij hem veel boeken een plaats. Vanzelfsprekend werd vaak slechts heel summier op een nieuwe uitgave ingegaan. Maar Pierson gaf ook uitvoerige besprekingen, die hij in feite tot artikelen liet uitgroeien, zoals dat elders in tijdschriften ook gebeurde. Pierson schreef bijvoorbeeld een artikel ‘De geschiedenis van het volk Israëls’ naar aanleiding van de Études d'histoire religieuse van Ernest Renan. Een zeer gewichtig | |
[pagina 35]
| |
artikel, omdat het zo goed Piersons positie tussen de theologen met geavanceerde opvattingen demonstreert, is ‘Historisch-kritische beginselen’. Hij ging hierin uit van een aantal door hem te beoordelen publicaties, waaronder een inleiding tot ‘eenige psychologische studiën over de Evangeliën’ en een werk over de Tübinger school waren. In het kader van zijn onderwerp stelde hij het ‘geloovig-historische standpunt’ en de ‘empirie’ aan de orde.Ga naar eind68 Met het nodige gevoel voor finesses merkte hij op, dat de historische kritiek zich bezighoudt met de geloofwaardigheid van de bijbelse gegevens, maar niet met de waarheid van de in die gegevens aanwezige feiten. Uit de geloofwaardigheid van een bericht kan niet zonder meer afgeleid worden, dat dit waar is. Nog minder recht bestond er volgens hem om aan te nemen, dat uit de ongeloofwaardigheid van een bericht de onwaarheid van het ermee verbonden feit te concluderen valt. C.P. Tiele, remonstrants predikant in Rotterdam, reageerde op dit artikel en lokte daardoor nog weer een aanvullende beschouwing van de kant van Pierson uit.Ga naar eind69 In de diverse bladen komt men telkens dezelfde auteursnamen tegen. Zo kreeg M.A. Jentink, die in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie publiceerde, met een exegetisch artikel in dit blad eveneens een plaats. Om een indruk te geven van de bloeiende tijdschriften-cultuur van de periode is het aardig nog even een ander tijdschrift te vermelden, dat slechts gedurende één jaar verscheen. In het jaar 1858/1859 kon men geabonneerd zijn op Teekenen des Tijds. Weekblad aan de belangen der godsdienst gewijd, onder vaste medewerking van verscheidene godgeleerden. Het werd in Rotterdam uitgegeven bij C.W. Draijer. Voor de inhoud had de juist vermelde Tiele als hoofdredacteur van het blad de verantwoordelijkheid. Van hem is dan ook zeer veel van de tekst afkomstig. Maar ook andere vooraanstaande figuren als Cd. Busken Huet en J.H. Gunning Jr. hebben erin geschreven. Aan boekbesprekingen werd net zoals elders veel ruimte toegemeten. | |
Waarheid in liefdeIn Ernst en Vrede slaakte La Saussaye de verzuchting, dat van de kant van de Groninger richting geen aandacht aan de ethische richting gegeven werd.Ga naar eind70 Hij verklaarde dit met de aard van de Groninger richting, die hij meer praktisch, op het welzijn van de gemeente gericht achtte. Het bij J. Oomkens J.Zoon te Groningen uitgegeven tijdschrift Waarheid in Liefde. Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen besteedde inderdaad niet zoveel aandacht aan La Saussaye's orgaan als andere bladen onder meer door het uitvoerig te citeren deden.Ga naar eind71 Maar of die veronderstelde praktischer inslag de Groningers minder geïnteresseerd deed zijn in wat La | |
[pagina 36]
| |
Saussaye voorstond is twijfelachtig. Zij konden wel degelijk een dogmatische discussie aan. De Groningers bleven echter hun eigen weg gaan en zagen geen reden om op La Saussaye, die zoveel dingen anders opvatte, te reageren, te meer omdat zij zich door dat wat hij schreef niet aangetast voelden. Het is overigens wel pikant, dat La Saussaye op het einde van zijn leven juist in Groningen hoogleraar zou worden. De Groningers hadden een Godgeleerd Gezelschap, waar zij elkaar ontmoetten en allerlei onderwerpen bespraken. In dat gezelschap werd de basis gelegd voor wat er in Waarheid in Liefde aan artikelen verscheen. Dit klinkt nog door in de titels van deze artikelen, die veelal als vragen ingekleed zijn of aldus aandoen. Zo luiden de titels van twee bijdragen van P. Hofstede de Groot in de jaargangen 1851 en 1852 respectievelijk ‘Opmerkingen over de oorzaak, waarom de kerkhervorming van de zestiende eeuw hier aangenomen, ginds verworpen is’ en ‘Gedachten over de verhouding van het dogma tot de waarheid’. Ook in het tweede artikel behandelde Hofstede de Groot een vraag, de vraag namelijk of dogmatische definities onontbeerlijk waren. Hij gaf een typerend antwoord. Hij stelde vast, dat de eerste twee eeuwen dogmenloos waren. Als onder leer een leerstelsel verstaan werd, dan kon een kerk volgens hem zonder leer bestaan. Hofstede de Groot accentueerde dus, dat dogmatische uitspraken belemmerend werkten. Zijn collega W. Muurling ging in de jaargang 1854 op dezelfde vraag in: ‘Is het zaligmakende geloof een geloof aan waarheid of leerstellig? zoo neen; waarin bestaat het dan volgens het Evangelie?’ Het was Muurling er om te doen de lezer te laten inzien, dat het hameren op de leer tot haat en nijd onder christenen leidde. De derde Groningse hoogleraar in de theologie, L.G. Pareau, drukte het in de titel van een in de jaargang 1850 afgedrukt artikel aldus in de indirecte vraagvorm uit: ‘Hoe er bij Christenen van meer regtzinnige en van meer vrijzinnige begrippen overeenstemming in de waarheid bestaan kan, als grondslag hunner onderlinge vereeniging in de liefde’. De redactie van Waarheid in Liefde had bepaald nog wel oog voor theologische problemen met een intrigerend karakter. Voor de jaargang 1859 produceerde Hofstede de Groot een artikel met de titel ‘Heeft God voor het Israëlietische volk op eene bijzondere wijze gezorgd?’ Met de voor hem typerende gedachte, dat God alle volken opvoedt, koppelde hij bijbelse gegevens over de geschiedenis en toekomst van Israël met als toespitsing, dat dit volk op een speciale wijze opgevoed werd, namelijk zo dat de opvoeding van de mensheid in haar geheel hiervan profiteerde. Intussen had zich juist een gewichtige verandering voltrokken in de strategie van de Groningers. Zij waren tot het besluit gekomen hun aandacht op een ander centraal punt toe te gaan spitsen. Hun orgaan Waarheid | |
[pagina 37]
| |
in Liefde kreeg om die reden in 1857 een enigszins andere ondertitel. Eerst heette het Waarheid in Liefde, een Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde Christenen. Onder medewerking van het Godgeleerd Gezelschap, tot zinspreuk hebbende: Gods Woord is de waarheid. Vanaf 1857 verscheen het blad verder onder de naam: Waarheid in Liefde, een Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde Christenen. Nieuwe Reeks, Bijzonder gewijd aan de opbouwing der evangelisch-catholieke kerk der toekomst. In een gezamenlijke verklaring legden de redacteuren uit, dat zij eerder op een wetenschappelijke manier duidelijk hadden willen maken, hoe Jezus Christus de grondslag en het centrum van het christendom was. Voortaan zou een kerk voor katholieken en protestanten gezamenlijk, een ‘evangelisch-catholieke’ kerk het object van hun arbeid zijn. De Groningers hadden steeds gestreefd naar een christendom, waarin het voorbeeld van Jezus Christus leidt tot een manier van leven, dat op een steeds hoger plan komt te staan. Een artikel van Pareau uit 1853 spreekt wat die gehandhaafde doelstelling betreft boekdelen: ‘De Leer der Schriften des Nieuwen Verbonds omtrent Christus voortdurende werkzaamheid ter volmaking van het menschdom’. Het eerste artikel in de in 1857 ingezette nieuwe reeks van Waarheid en Liefde was van de hand van Pareau en sloot hierbij in zekere zin aan. Het was getiteld: ‘Over de opbouwing van de evangelisch-catholieke kerk der toekomst door de Heer voorbereid’. Hij wees op de Broeders des Gemeenen Levens, Wessel Gansfort, Erasmus, Hubertus Duifhuis en Hugo de Groot, die een opdracht van de Heer hadden vervuld met het oog op de toekomstige evangelisch-catholieke kerk. De betekenis van de Groninger richting was sterk aan het tanen. Maar deze teruggang deed vanzelfsprekend niets af aan het feit, dat er in de jaren vijftig in tal van hervormde gemeenten predikanten stonden, die bij de Groningers de oplossing gevonden hadden voor problemen met de belijdenisgeschriften. De loskoppeling van het geloof van een dwingend leerbegrip gaf hun lucht. | |
Boekzaal der geleerde wereldOok de aloude Boekzaal was een blad voor kerkelijk en theologisch geïnteresseerden. De firma D. Onder de Linden en Zoon te Amsterdam gaf het uit.Ga naar eind72 Het blad had protestanten in het algemeen als doelgroep en was niet aan een bepaalde kerk gebonden. Toch voerden hervormden er wel de boventoon in. Ondanks het feit, dat de bekwame J.J. van Toorenenbergen sedert 1851 als hoofdredacteur aan de Boekzaal der geleerde wereld en tijdschrift voor de protestantsche kerken in het Koningrijk der Nederlanden lei- | |
[pagina 38]
| |
ding gaf, miste deze periodiek het aanzien dat het vroegere decennia genoten had. Met name ondervond het er hinder van, dat de Hervormde Kerk sedert 1851 van een officieel orgaan gebruik ging maken: het Godsdienstig Weekblad, van 1852 af Kerkelijke Courant geheten. Weliswaar was de kerk hierover na korte tijd al weer niet zo tevreden, zodat zij besloot haar vertrouwen voor de informatievoorziening aan het Kerkelijk Weekblad te schenken. Maar reeds in 1855 fuseerden deze twee bladen, die vervolgens als Kerkelijke Courant verder gingen.Ga naar eind73 De tijdelijke onzekerheid rond de synodale public relations duurde al met al te kort om de door de Boekzaal intussen reeds geleden schade te kunnen compenseren. De Boekzaal was overigens waarlijk nog wel belangwekkend voor een op allerlei oriëntatie gestelde lezer. Die aantrekkelijkheid was in de eerste plaats gelegen in de enorme hoeveelheid kerkelijk nieuws, die het blad verspreidde. De beroepingsberichten moeten daaronder in de eerste plaats genoemd worden. Maar de Boekzaal bevatte ook over tal van andere zaken informatie. Via de mededelingen hierin valt bijvoorbeeld voortreffelijk te volgen, dat steeds meer gemeenten in de jaren vijftig op de Goede Vrijdag een avondmaalsdienst organiseerden. De Boekzaal bood overigens niet alleen berichten, maar bij tijd en wijle ook zeer leesbare artikelen. Voor latere generaties kunnen die trouwens zelfs een bekoring hebben, welke aanvankelijk ontbrak. Het geeft een zonderling gevoel een bespreking te lezen van een boek uit 1850 over de werking van de telegraaf.Ga naar eind74 Trots signaleerde de recensent, dat hij samen met de lezers in een ‘eeuw van vooruitgang’ leefde. Volgens hem zouden mensen, die in de zestiende eeuw beweerd zouden hebben, dat het mogelijk was berichten via een dun koperdraadje over afstanden van honderden mijlen te transporteren waarschijnlijk als tovenaars verbrand zijn. Nog in de achttiende eeuw zou men hen als krankzinnigen in een gekkenhuis hebben opgesloten. Maar communicatie via een koperdraad was intussen toch de technische realiteit. Aan het slot verzuchtte hij: ‘Moge de lezing hem [nl. de geïnteresseerde lezer] vooral opwekken tot aanbidding van den Almagtige, die zulke wonderbare krachten in de natuur heeft gelegd, dan zal de Schrijver waarlijk eenen nuttigen arbeid verrigt hebben.’Ga naar eind75 Zo is er meer, dat latere lezers door hun kennis van wat toen nog in de toekomst verborgen lag aanspreekt. In de jaargang 1851 werd bijvoorbeeld een verslag gegeven van de opening van de wereldtentoonstelling in Londen met enkele extra gegevens over de wijze, waarop christenen daar present trachtten te zijn. Ook de tekst van het gebed, dat de aartsbisschop van Canterbury bij deze legendarisch geworden expositie in Chrystal Palace uitsprak, staat in dat verslag. In die jaargang 1851 kwam onder de berich- | |
[pagina 39]
| |
ten het feit voor, dat Elout van Soeterwoude en Groen van Prinsterer afstand deden van hun recht om als ambachtsheren bemoeienis te hebben met het beroep van een nieuwe predikant. Deze zaak had met het kerkrecht te maken, waarvoor in de Boekzaal duidelijk interesse bestond. Een vrij groot aantal leden van kerkelijke bestuursorganen moet er haast ondanks de officiële functie van de Kerkelijke Courant een abonnement op gehad hebben. Over de herziening van het Algemeen Reglement nam de Boekzaal bepaald heel veel bijzonderheden op. In de jaargang 1852 werd het in zijn geheel afgedrukt tezamen met de documentatie rond de bekrachtiging door de overheid. Een ander onderwerp, dat in dit tijdschrift veel aandacht kreeg, was de vraag of er een nieuwe bijbelvertaling in het Nederlands moest komen om de zeventiende-eeuwse Statenvertaling te vervangen. Opvallend is voorts de relatief ruime aandacht voor de Groninger godgeleerdheid. Voor de Boekzaal had die allerminst afgedaan. Zo werd in de jaargang 1853 in het kader van een bespreking van een geschrift van Doedes tegen Meyboom, die op dat moment nog tot de Groninger richting behoorde, geërgerd gereageerd op de bewering, dat alleen nog maar onder volgelingen van Willem Bilderdijk aversie van de Groningers zou voorkomen.Ga naar eind76 Het is de moeite waard om bij de Boekzaal speciaal te letten op wat er over de slavernij in de koloniën in staat. De hoofdredacteur, Van Toorenenbergen, trad namelijk onder de bestrijders van de slavernij op de voorgrond. Hijzelf schreef de recensie over de vertaling van Uncle Tom's Cabin, De Negerhut van Oom Tom.Ga naar eind77 Van Toorenenbergen begon met de uitspraak, dat de negentiende eeuw zich kenmerkte door de belangstelling voor de nood van medemensen. In de tijd van de Grieken en de Romeinen schreef niemand over de slavernij en armoede als misstanden. In de eigen tijd waren de publicaties daarover niet te tellen. Juist christenen traden in de strijd tegen misstanden sterk op de voorgrond. Het christelijk geloof opende de ogen, stelde hij, voor de ellende in de wereld. De Quakers waren de eersten geweest, die de vrijlating van slaven bepleitten. Zij werden gevolgd door rechtzinnige leden van de Engelse kerk. Het gevolg van hun ijveren ertegen was geweest, dat Engeland de slavenhandel in 1807 en de slavernij zelf in 1833 had afgeschaft. Op deze inleiding volgde de bespreking van De Negerhut, waarvan de recensent grote verwachtingen voor het rijp maken van de publieke opinie voor de afschaffing van de slavernij had.Ga naar eind78 In latere jaargangen van de Boekzaal figureert Van Toorenenbergens naam keer op keer in berichten over bijeenkomsten, gewijd aan het thema van de slavenemancipatie, waar hij als spreker optrad. Ook werden telkens weer nieuwe publicaties over de morele noodzaak om aan de slavernij een einde te maken opgenomen. | |
[pagina 40]
| |
De Boekzaal bevat ook opmerkelijk veel materiaal over de adressen van protestantse zijde tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, met inbegrip van de teksten. Zelfs de aantallen ondertekenaars werden steeds vermeld. In de meeste tijdschriften van dit jaar en ook nog van 1854 was in het algemeen het nodige over de adressenbeweging te vinden. Ernst en Vrede van Chantepie de la Saussaye wijdde er bijvoorbeeld een aanzienlijke hoeveelheid woorden aan, maar daarin gebeurde dat veel minder concreet. Vooral die gerichtheid op informatieverstrekking in plaats van op commentariëring stempelt de Boekzaal tot een tijdschrift, waaruit objectieve gegevens geput kunnen worden. Dit geldt voor de adressenbeweging tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, maar ook voor andere onderwerpen, rond welke in de jaren vijftig van de negentiende eeuw tegenstellingen rezen. Toen de Kerkelijke Courant in 1853 als officieel orgaan van de Hervormde Kerk voor het Kerkelijk Weekblad plaats moest maken, werd dit in de Boekzaal gezien als een vanzelfsprekendheid, omdat deze te partijdig was. Ook al smaakten de druiven zuur, omdat de synode zich in een eerder stadium van de Boekzaal afgekeerd had, door de veelheid aan puur informatief materiaal doet dit tijdschrift inderdaad niet tendentieus aan.Ga naar eind79 In 1858 legde Van Toorenenbergen naar aanleiding van het in een nieuwe opzet verschijnen van de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie een soort beginselverklaring af voor wat hij met de Boekzaal beoogde. Van Toorenenbergen meende dat zijn collega van de Jaarboeken, Harting, te gemakkelijk vertrouwde op de mogelijkheid van samenwerking tussen de diverse kerkelijke richtingen. Hij veronderstelde, dat Doedes en Van Oosterzee niet redacteur van de Nieuwe Jaarboeken wilden worden, omdat zij net als hijzelf de overtuiging hadden, dat de theologie slechts leven kan ‘bij de kracht van vaste beginselen en dat zij in verband moet zijn met de richting en de gedachten des harten’.Ga naar eind80 Wetenschappelijke kritiek was aanvaardbaar mits deze gebonden bleef aan de door God gegeven waarheid en de door de kerk of via een andere weg dan die van de wetenschap gevonden waarheid. Als er dan toch aan een richting voor de Boekzaal gedacht zou moeten worden, blijkt hier dat dit tijdschrift gematigd orthodox was.
Het belangrijkste orgaan voor het kerkelijke nieuws en in de eerste plaats de berichtgeving rond het beroepingswerk was de Kerkelijke Courant. Ook aan buitenlands kerkelijk nieuws werd hierin ruimschoots aandacht besteed. Curieus is een kort bericht in het nummer van 1 december 1854 over de rede van een ‘pater Neuman’ in Dublin. Het lijdt geen twijfel, dat hier op John Henry Newman werd gedoeld, maar deze was op dat moment nog | |
[pagina 41]
| |
geen internationaal bekende figuur. Van een drukfout is dus geen sprake. Voor bespiegelingen over allerlei onderwerpen was de Kerkelijke Courant niet in de eerste plaats bedoeld, maar ze zijn er toch in te vinden. Zo bevat de jaargang 1853 bijdragen over de toen zo actuele kwestie van de zorg voor de armen, waarop de overheid zich via de wetgeving meer greep verschaft had, en de ambtskleding van de predikant. De medewerkers aan het blad wijdden beschouwingen aan het beleid van de synode van de Hervormde Kerk en verdiepten zich in de motieven hiervoor. Discussie bracht het blad ook. Hofstede de Groot zond bijvoorbeeld een stuk in over geloofsbelijdenissen, dat in het nummer van 8 april 1853 een plaats kreeg. April 1853 was de maand van de Aprilbeweging. Aan de adressen schonk de Kerkelijke Courant als actuele zaak vanzelfsprekend zeer veel aandacht. Toen er in de Boekzaal in 1853 naar aanleiding van de ommezwaai van de synode naar het Kerkelijk Weekblad over partijdigheid van de Kerkelijke Courant gesproken werd, zal ongetwijfeld op de merkbare voorkeur voor de Groninger richting gedoeld zijn. | |
De GidsOok algemene tijdschriften stelden ruimte beschikbaar voor artikelen over kerkelijke en theologische onderwerpen. Onder meer de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Algemeene Konst- en Letterbode en de Tijdspiegel verdienen in dit verband genoemd te worden. Maar het belangrijkste algemeen culturele tijdschrift, dat zich tevens met onderwerpen van theologische en kerkelijke aard bezighield, was De Gids.Ga naar eind81 Herhaaldelijk is al tot uitdrukking gekomen, dat boekuitgaven dikwijls de aanleiding vormden voor uitvoerige verhandelingen. Ook in De Gids vormden boeken menigmaal het uitgangspunt voor publicaties. Voor de jaargang 1853 leverde D. Harting een artikel met de nogal voorbarig klinkende titel ‘Een kritisch vraagstuk opgelost. Onderzoek naar de echtheid der schriften van Johannes.’ Hij ging hierin in op twee boeken van A. Niermeijer over Johannes. Niermeijer was tot de conclusie gekomen, dat alle Johanneïsche geschriften inderdaad van één Johannes afkomstig waren. In deze jaargang 1853 schreef Niermeijer zelf een artikel over ‘De bijbelsche en christelijke archeologie’. P.J. Veth vulde een flink aantal bladzijden met een verhandeling over ‘De Toonkunst der Hebreeën’. Verder vielen er in deze jaargang ook nog bijdragen te lezen van de Utrechtse hoogleraar voor het Hebreeuws, H.C. Millies, over de Javaanse bijbelvertaling en van de doopsgezinde hoogleraar, J. van Gilse, over kerkgeschiedenis en bronnenpublicaties van de benedictijnen. Het spreekt vanzelf, dat de oogst aan artikelen van theologische aard in De Gids niet altijd een dergelijke omvang bereikte als in 1853 gebeurde. | |
[pagina 42]
| |
Overigens zal niet iedereen altijd even gelukkig geweest zijn met de opstelling van de auteurs. Het mag bekend verondersteld worden, dat De Gids de vloer aanveegde met de dominee-dichters. E.J. Potgieter schreef voor de jaargang 1853 een stuk over een dichtbundeltje van een jong gestorven protestantse vrouw Albertine Kehrer. Beets was bereid geweest voor een woord vooraf in de bundel zorg te dragen. Onder de gedichten bevonden zich enkele, die opgedragen waren aan Bernard ter Haar en J.J.L. ten Kate. Potgieter vond, zoals van te voren al te verwachten was, dat de dichters die zij bewonderde een verderfelijke invloed op de kwaliteit van haar poëzie hadden gehad. Niermeijer, die in 1852 professor in Leiden werd, schreef vaker voor De Gids. Zo had hij voor de jaargang 1850 een zeer uitvoerige bespreking van de - Leidse -dissertatie van F.G (=W.) B. Bell, ‘Het wezen der Christelijke Openbaring’ geleverd.Ga naar eind82 Ook Harting had trouwens voor deze jaargang van 1850 geschreven, de ‘Bijdrage tot de kennis van het hedendaagsche standpunt der kritiek des Nieuwen Testaments’ naar aanleiding van drie recente boekuitgaven. De eveneens in de jaargang 1853 aanwezige Veth schreef voor die van 1850 een voor theologisch geïnteresseerden bedoeld artikel over de Ebionieten en Nabateërs. Net als de Jaarboeken voor Protestantsche Theologie liet ook De Gids de tweede helft van de negentiende eeuw kennelijk op 1 januari 1851 in plaats van op 1 januari 1850 beginnen. In de jaargang 1851 zijn van J.I. Doedes ‘Vijf en zeventig stellingen voor den eersten 31sten October van de tweede helft der negentiende eeuw’ afgedrukt. De vorm impliceerde reeds, dat hij tegen bepaalde zaken wilde protesteren. In de derde stelling sprak Doedes, zij het verhuld, een veto uit over ontwikkelingen in de eigen tijd: ‘In de Hervorming der zestiende eeuw zien wij het groote protest tegen afwijking van Gods Woord, tegen de leugen van den natuurlijken mensch, tegen alles wat de waarheid Gods door de wijsheid der menschen verduistert’.Ga naar eind83 Op die wijze kwamen er telkens weer artikelen in De Gids terecht, die de godsdienstige situatie in Nederland als uitgangspunt hadden. De jaargang 1854 opende met een breed opgezet artikel over de Aprilbeweging, dat de eerste aflevering van een serie van drie over het onderwerp vormde. Ook in die jaargang was van Harting weer een stuk opgenomen. In 1855 ging Van Gilse in op de beide delen van het Leven van Jezus, dat door L.S.P. Meyboom in 1853 en 1854 gepubliceerd was. Hij liet goed uitkomen, hoe diametraal dit Leven van Jezus verschilde van het enkele jaren eerder verschenen Leven van Van Oosterzee. De manier waarop Meyboom de wonderen probeerde te verklaren stond Van Gilse zeer tegen, omdat dit veelal zo zouteloos gebeurde. | |
[pagina 43]
| |
Een artikel, dat in de jaargang 1856 sterk opvalt, is van de hand van Van Gilse: ‘De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid’. Ook in 1852 waren twee artikelen daarover in dit tijdschrift verschenen. Toen hadden Meyboom en Koorders hiervoor gezorgd. Dat van de eerste droeg de titel: ‘De Groninger School in haren strijd’ en het andere: ‘De jongste bestrijding der Groninger School’. Van Gilse schreef zijn bijdrage in reactie op de redevoering van Hofstede de Groot bij zijn 25-jarig jubileum als hoogleraar op 6 mei 1854.Ga naar eind84 Diens doopsgezinde vakgenoot vond, dat de Groningers de oorzaak van hun klacht, dat zij niet begrepen zouden worden, in de eerste plaats bij zichzelf moesten zoeken. Hun in het Latijn geschreven compendia waren zo compact, dat lezers, ook al beschikten zij over een goede kennis van het Latijn, niet konden vatten, wat zij lazen. De artikelen, die zij in Waarheid in Liefde publiceerden, waren aan de andere kant weer dermate uitvoerig en in zo'n slechte stijl geschreven, dat die hun inzichten ook al niet verhelderden. Opmerkelijk is, dat Van Gilse even op de relatie van de Groningers met Schleiermacher inging. Hij merkte hierover op, dat zij deze ten onrechte bagatelliseerden. Met name via Schleiermachers leerlingen was die invloed duidelijk merkbaar.Ga naar eind85 Ook Pierson moest het in 1856 ontgelden in De Gids. P.A.S. van Limburg Brouwer schreef een stuk over diens Bespiegeling, gezag en ervaring.Ga naar eind86 Het kreeg de knap gevonden, ironische titel mee: ‘Een bespiegelend empirist’. Het was uiteraard aan meer dan alleen Potgieters ridiculisering van de dominee-dichters merkbaar, dat De Gids niet met de orthodoxe richting sympathiseerde. In de jaargang 1857 kreeg de predikant W.C. Knottenbelt uit Mijnsheerenland desondanks de gelegenheid zijn mening over een actueel vraagstuk kenbaar te maken. De redactie stelde in een noot, dat hem die mogelijkheid geboden was wegens de inhoud van wat hij schreef, hoewel er menige passage in zijn artikel stond die lijnrecht met de opvattingen die zij voorstond in strijd was.Ga naar eind87 De predikant zette uiteen, dat er vanuit het evangelie gezien geen enkele reden bestond om zich tegen de emancipatie van de slaven te verzetten en deze integendeel volstrekt noodzakelijk was. Naar aanleiding van recente literatuur - met name van Van Höevell, die trouwens ook zelf voor De Gids schreef - bevatten ook andere jaargangen beschouwingen over de slavernij. In een cultureel tijdschrift als De Gids was een stuk als dat van Van Gilse over het gebruik van het Latijn bij de theologische studie uiteraard zeer op zijn plaats. Van Gilse schreef het voor jaargang 1857 naar aanleiding van een uitgave van de hand van de Utrechtse hoogleraar H. Bouman, Chartae Theologicae.Ga naar eind88 Het deerde hem niet, gaf hij te kennen, om door deze smalend ‘novator’ (‘vernieuwer’) genoemd te worden, omdat hij het durfde | |
[pagina 44]
| |
wagen het Latijn aan te vallen. Hij wilde namelijk ronduit voor zijn standpunt, dat het Latijn schadelijk was voor de theologie uitkomen. Bouman wilde per se, dat het Latijn gehandhaafd bleef bij de colleges en tijdens examina. De mensen in Boumans omgeving hadden de ervaring, wist Van Gilse, dat hij geen enkele moeite had om Latijnse bewoordingen ook voor sigaren en allerlei andere alledaagse dingen te vinden. Maar, stelde deze, indien de theologie een wetenschap was die zich als zodanig dus ook ontwikkelde, dan kon het Latijn daarvoor niet meer volstaan. Bouman roemde het Latijn van Borger, maar juist bij die Leidse geleerde hoefde men maar na te lezen, hoe negatief hij over filosofen als F.W.J. Schelling en J.G. Fichte dacht om te beseffen, dat er ook een andere afweging mogelijk was. Ondanks het feit, dat Schleiermacher en Neander beiden in het Duits geschreven hadden, kon met stelligheid aangenomen worden, dat hun namen ook bij toekomstige generaties bekend zouden blijven. Inderdaad was kennis van het Latijn voor een theoloog nodig, maar niet in die mate dat hij het als spreektaal beheerste. Een theoloog, die op wetenschappelijk niveau wilde staan, moest Duits kennen. Voor publicaties diende de taal gebruikt te worden, die zich hiertoe het meest eigende. Zo waren de geschriften van de Denen J.P. Mynster en H.L. Martensen toegankelijk in het Duits. Van Gilse schreef in De Gids over onderwerpen van zeer uiteenlopende aard. In diezelfde jaargang had hij het ook over het in die tijd zo spraakmakende chiliasme. Maar hun eindtijdverwachting had volgens Van Gilse te vaak een dubieus karakter. Vroegere voorspellingen als die van J.H. Jung Stilling voor 1816 en J.A. Bengel voor 1836 bleken onjuist te zijn. Ook anderen als Cd. Busken Huet bewezen, gelijk Van Gilse het deed, op meer dan één gebied thuis te zijn. Zo is in de jaargang 1859 een drietal beschouwingen van de hand te vinden van Busken Huet, waarin deze zeer kritisch op een aantal uitgaven van stichtelijke aard inging. In De Gids lieten auteurs menigmaal een kritisch oordeel horen, maar lang niet altijd waren zij alleen maar negatief. In de jaargang 1859 wijdde Pierson bijvoorbeeld een studie aan de Leidse hoogleraar Scholten, waarin het kritische allesbehalve afwijzing was.Ga naar eind89 De sympathieën van de schrijvers in De Gids gingen meer in de richting van modern dan van orthodox georiënteerden. Dat is wel duidelijk. Maar het interessante is en blijft, dat een algemeen cultureel maandblad zich verwaardigde zo vaak richting kerk en christendom te kijken. In de jaargang 1858 gaf Van Gilse een beoordeling van een editie van de briefwisseling van Schleiermacher. Op een gegeven moment liet hij zich daarin het volgende ontvallen: ‘Wie zich er soms over beklagen mogen, dat De Gids wel wat veel Theologie geeft, ik weet niet | |
[pagina 45]
| |
of zij wel bedenken welke voorname plaats, ik zeg niet de Theologie in onzen literatuur, maar de godsdienst in het leven moet innemen’.Ga naar eind90
Aan het slot van het tableau de la troupe van de theologische en kerkelijke tijdschriften in de jaren vijftig dient in de eerste plaats nogmaals nadrukkelijk erkend te worden, dat zeer veel periodieken op het portret ontbreken. Deze tekortkoming wordt zeker niet gecompenseerd door het werpen van een blik in tijdschriften met een algemenere doelstelling als De Gids en de gevolgtrekking, dat daarin veel publicaties te vinden zijn, die zonder meer in de bladen met een specifiek kerkelijk of theologisch geïnteresseerd lezerspubliek hadden kunnen staan. De tekortkoming wordt evenmin gecompenseerd door de noodgedwongen magere informatie over de wel ter sprake gekomen tijdschriften. In elk geval zal het duidelijk zijn geworden, dat er in de jaren vijftig van de negentiende eeuw zeer veel pennen in beweging gezet werden om de eigen visie op het gebied van de godsdienst onder woorden te brengen. Uit die gigantische activiteit komt een beeld over van onoverbrugbare lijkende tegenstellingen. Tegenstellingen ook, waarvan kennelijk toen toch nog velen hoopten dat zij zouden kunnen verdwijnen.Ga naar eind91 De besproken literatuur laat zien, dat bepaalde vraagstukken op dogmatisch gebied als dat rond het God-mens zijn van Jezus Christus en ethisch getinte als dat van de afschaffing van de slavernij allerwegen de aandacht in beslag namen. De jaren vijftig van de negentiende eeuw, waarin de Nederlandse kerkgenootschappen dankzij de nieuwe grondwet van 1848 voor het eerst de vrijheid bezaten zelfstandig hun inrichting en karakter te bepalen, waren woelige jaren. De tijdschriften bevestigen dit ten volle. Ze tonen ook een intense betrokkenheid bij de theologische en maatschappelijke ontwikkelingen.
|
|