| |
| |
| |
Muitery.
Verbergt my voor den heimelyken raad der boosdoenders: voor de Oproerigheid van de Werkers der Ongerechtigheid.
Psalm LXIV. 3.
De ontzinde Muitery draagt in haar rechte hand
Een Spiets, om zig met Moord en Burgerbloed te wreeken,
Haar linke houdt een Toorts, om fellen Oproersbrand,
Ten ondergang van Volk en Overheid, te ontsteeken.
't Paar Honden dat vast blaft en naar elkandren byt‚
Toont hoe 't Oproerig Volk raast, woedt en zig benydt.
Uit deezen bron (de onvergenoegdheid) Spruiten ook de vloeden van Eedgespan, die met behulp van tyd en toevallen, de verstandigste Regeeringen en Wetten overstroomen, ja die de trouwste voorstanders des Vaderlands dikmaals als Tirannen, en oproerige wargeesten handelen.
W. Temple. | |
| |
Oproerig Volk! dat Stad en Land verdeelt,
Bloeddorstig woedt en driftig valt aan 't raazen,
Zie hier uw' aart in dichtmaat afgebeeld,
Dog denk niet dat myn Poëzy u streelt,
Myn kunst heeft nooit de Muittrompet geblaazen.
Ik zing en maal de ontzinde Muitery
Als 't grootst verderf van Veld-en-Stedelingen,
De zwaarste Plaag der nutte Maatschappy,
Schrik voor dit Beeld, verlaat die Raazerny,
En hoor bedaard my haare woede zingen.
Gevloekt Gedrocht, dat, rood van Menschenbloed,
De rust en 't heil der Volken tracht te stooren,
Het zy gy wierdt uit helsche Nyd gebroed,
Of voortgeteeld door 't onvernoegd gemoed,
Of uit de dolle Staatzugt zyt geboren.
De Aartsvyand van het Menschelyk Geslacht
Is 't hoofd des Stams , waar uit gy zyt gesproten,
Gy hebt, toen hy de Godlyke Oppermagt
't Eerst heeft bestreên en roekeloos veracht,
Hem reeds gediend met uwe vloekgenooten.
| |
| |
Wat onheil hebt ge op aarde al uitgevoerd?
Wat vuur van twist en tweedragt aangestoken?
Wat huis verwoest? wat heiligdom beroerd?
Wat goed vernield? wat leed aan leed gesnoerd?
Wat land en Stad van Burgerbloed doen rooken?
Het Volk, dat gy in uw gareelen bindt,
ô Muitery, wordt woest en uitgelaaten,
't Hoort naar geen raad, maar driftig en ontzind,
Voor reden doof, en in 't verstand verblind,
Zal 't ligt de Deugd als schandlyke Ondeugd haaten.
Hy, die‚ ten voorwerp van uw' haat verstrekt,
Schoon de Onschuld zelf, schoon vry van snoode treken,
Wordt straks van u met Lastertaal bedekt,
Zyn blanke Trouw wordt met de smet bevlekt
Van Ontrouw; die nooit Sterfling is gebleken.
Zyn Godvrugt wordt voor veinzery geacht,
A1 blinkt de waarheid in zyn woord-en-daaden,
Hy blyft by u van logentaal verdacht,
Hoe naauw hy ook zyn' pligt voor 't Land betracht,
Hy poogt nogtans het Vaderland te schaaden.
| |
| |
Maar hy, dien gy uw liefde en achting biedt,
Wiens list u deed voor zyn belangen bukken,
Is wys, al kent hy zelf de wysheid niet,
Is deugdzaam, schoon hy ook de deugd verried,
En redt het Land, al mogt hy 't onderdrukken.
's Lands Overheid staat vaak uw wrok ten doel,
De Braafsten doemt ge dikwils als verraders,
Men vloekt hun' naam, men werpt met wild gewoel,
Hen uit den raad, en van hun' eerestoel,
Men schendt de Trouw der allertrouwste Vaders.
De plegtigste Eed, waardoor aan de Oppermagt
Voor 't alziende Oog, is hulde en trouw gezworen,
Wordt roekeloos door uw geweld verkracht,
Geen woord gestaafd‚ geen burgerpligt betracht,
Daar deugd en eer is uit het hart verloren.
De Wet des Lands, altoos voor recht gekeurd,
De vaste band der heiligste verbonden,
Wordt door uw woên vertreden en verscheurd,
's Lands voorrecht valt het zelfde lot te beurt,
En wordt met keur en handvest stout geschonden.
| |
| |
De Vryheid treurt, al roept de Raazerney,
Dat zy haar poogt te dekken voor gevaaren,
Zy laat het Volk alleen den naam van vry,
Maar brengt het vaak tot wreeder Dwinglandy,
En onder 't Juk van Aartsgeweldenaaren.
Gerechtigheid, de sterkste steun van Staat,
Verlaat de Vierschaar, door 't geweld betreeden,
Haar uitspraak wordt door 't blinde Volk versmaad,
Men leent het Oor aan schaadlyke Eigenbaat,
En baant het Pad voor ongebondenheden.
De Koopmanschap, waar door 's Lands welvaard groeit,
De Zeevaardy, daar duizenden van leeven,
Wordt in haar winst en vryen loop besnoeid,
Of daar ge woedt door last op last geboeid,
Of gansch verjaagd en uit het Land gedreven.
De Letteroefning vlugt waar gy verschynt,
De kunsten dryft ge uit haar gewyde Kooren‚
De Liefde en Lust tot onderzoek verdwynt,
De Wysheid treurt, terwyl Geleerdheid kwynt,
Daar 's Muiters stem en wild gedruis haar stooren.
| |
| |
De Kerk gesticht door Zalems Vredevorst,
Die zegt van aart geen oproer kan gehengen,
Wordt zelfs misbruikt, en door uw slyk bemorst,
Hier buigt ge uw Knie, terwyl het hart vast dorst
Niet naar Gods gunst, maar slechts om bloed te plengen.
Uw Huichlaary heeft vaak 't gemeen verblind,
Wanneer ge riept: ‘de Godsdienst wordt verraaden,
Men sta hem by, die nergens bystand vindt!’
Terwyl ge zelf, die Godsdienst kent nog mint,
Hem 't meest van al krenkt door uwe euveldaaden.
Gy blaast den Burger 't vuur van tweedragt in,
Uw list verwekt de Steden tegen Steden,
Volk tegen Volk, Huis tegen Huisgezin,
Vriend tegen Vriend, vervreemd van Broedermin,
Zaait ge overal 't Zaad van onéénígheden.
't Beeft alles voor het woedende geweld,
Nu Eendragt, Rust en Liefde 't Land verlaaten,
Het Muitend graauw geen paalen vindt gesteld,
En dolle Wraak, van Haat en Nyd verzeld,
Met Zwaard en Dolk loopt raazend langs de straaten.
| |
| |
Het Land ligt woest men ploegt, men zaait niet meer,
't Uitzinnig Volk laat nutten arbeid steeken,
't Grypt naar geen Kouter, maar naar 't Moordgeweer,
De Schuur wordt leêg, en Onderdaan en Heer
Zal 't nodig voedzel in het kort ontbreeken.
't Gevaar vermeert; de ontmenschte wreedheid woedt;
't Is nergens vry, de nood alom te dugten, '
De Plonderzugt vernielt en huis en goed,
De Moordlust doodt al wat haar hand ontmoet,
Of dwingt elk om met Lyfsgevaar te vlugten.
Gints steekt de woede 't schoonst Paleis in brand
Hier trapt ze in 't bloed, op reedsvermoorde Lyken
Onteert Hen, die het dankbaar Vaderland
Hun trouw ten loon, deed door een Kunstnaars hand
In hard Metaal of duurzaam Marmer pryken.
Dat vry een Staat, die tegen rede en wet
Wordt door 't geweld geboeid in Slaafsche banden,
Zig tegen 't Oogmerk des Tirans verzett':
Maar Pest des Volks! waarom hebt gy besmet
Door vuilen Stank de Lugt der vrye Landen?
| |
| |
Dog waart gy 't niet die Neêrlands Eedlen dreef,
Schoon zulks de Nyd en snoode Lastring waanen,
Toen Flip: met bloed zyn wreede wetten schreef,
En hy voor 't Land geen Vorst, geen Vader bleef,
Maar een Tiran wierd van zyne Onderdaanen.
Toen yder, eer men 's Dwinglands Juk verbrak,
Hoezeer men 't Volk vertrapte en plaagde en hoonde,
In 't grootst gevaar en drukkendst ongemak;
Zyn trouw den Vorst tot aan den bedelzak
En zynen pligt aan 't Vaderland betoonde.
Gy waart het niet, maar Spanjes wreede haat,
't Vertreên van Wet, van Vryheid, Eed en Rechten,
De Tiranny, vervolging, Schimp en Smaad,
't Belang van Huis, en Kroost, en Kerk, en Staat
Dwong toen hun deugd voor 't zugtend Land te vechten.
Ach! had ge 'er nooit in laatren tyd gewoed!
Dan waar de trouw der allerbraafst Mannen.......
Maar wreede! vlugt naar d' Afgrond, dat uw gloed
Nooit weer ontsteek' der Ingezeetnen bloed,
Blyf eeuwig uit dit Vrygewest gebannen?
|
|