| |
| |
| |
Zo ongeveer
Zo ongeveer begon het altijd: een Grote Zilveren Vogel vloog diagonaal over het doek, altijd van links naar rechts, scheurde een grijs wolkendek, en dan klonk de nasale Amerikaanse stem, zeurend over het donderde niet wie. Het vliegtuig beschreef een boog rond een immense stad. Wolkenkrabbers, wolkenkrabbers, wolkenkrabbers. De stem zeurde door. Het vliegtuig daalde, van rechts naar links opeens. Mensen verlieten de Zilveren Buik. Er was altijd iets komieks. Een blonde filmster met een pekinees, die in het gedrang der fotografen aan haar arm ontsnapte. Een diplomaat liet zijn tas vallen. De hoofdpersoon kwam als laatste. Schuchter. Alleen. Als allen reeds waren verdwenen stond hij nog in zijn eentje rond te kijken, erg begaan met zichzelf.
Even later stapte hij dan toch maar in de ondergrondse. Kwam weer boven. Wandelde, steeds trager, naar de straat waar hij gewoond had. Slenterde behoedzaam naar het ouderlijk huis. Probeerde zo onopvallend mogelijk te doen. Zo krampachtig dat hij juist wel opviel. Op het moment dat hij aanbelde veranderde alles, het verleden sloeg toe.
Hij keek recht in het gezicht van de kauwende vrouw tegenover hem. Nee, het eerst zag hij altijd de smalle maar diepe spleet tussen haar borsten, die op de rand van de tafel rustten en half over haar bord puilden. Daarboven een rimpelige, sidderende onderkin, de kauwende mond. Ze harkte de vrijwel niet gesneden sla met grote hoeveelheden tegelijk naar binnen. Ze had geelblond haar, maar hij wist niet meer hoe ze het droeg. Blauwe ogen, glinsterend als goedkope kralen achter de bril.
Rechts van haar zat de man, een enorme, zwijgende fossiel. Hij at op dezelfde manier. Zijn gezicht was van grijsachtig leer. De brilleglazen vergrootten zijn ogen tot puilende stuiters. Aan iedereen vertelde hij dat hij het grootste kunstge- | |
| |
bit van de stad bezat. En van zijn handen had een Feldwebel in de oorlog gezegd: gooi die schop maar weg, jij kunt het vlugger met je klauwen.
Tegenover hem de zoon. Ook gebrild. Klef, nat haar, waarin hij ieder ogenblik een slag drukte. Een puisterig gezicht. Hij at - uit protest? - met preutse gebaartjes, nam heel kleine hoeveelheden op vork of lepel en werkte die met voorzichtige lipbewegingen naar binnen. Als hij verzadigd was, begon hij puistjes uit te drukken.
Onder de tafel lag een hond (waarschijnlijk een kruising tussen een Hollandse herder en een bouvier), die een penetrante geur verspreidde en tijdens de maaltijden aan je handen likte. Naast de kachel lag de kat, evenals de hond ouder dan tien jaar, wat af te leiden viel uit zijn doffe vacht en de gele pasteitjes die hij van tijd tot tijd in de keuken of de kamer neerliet.
Het vertrek - hooguit vier bij vier - bevatte, behalve de eettafel met vier stoelen, een harmonium, een aantal kleinere tafeltjes, waarop - bij ontstentenis van een vensterbank - grote aantallen kamerplanten, verder twee rookstoelen aan weerszijden van de zwarte haard, en in een hoek het grootste akwarium ter wereld, waarvan het gezoem der luchtverversingsinstallatie kauw- en smakgeluiden tijdens de maaltijd grotendeels absorbeerde.
Op een broeierige dag kwamen we aan. De treinreis was vermoeiend geweest. Bovendien was een groot deel van de weg vanaf het station opgebroken. Zelfs de trotwaars waren onbegaanbaar door klinkerhopen. Stof drong in mijn keel. Zo nu en dan moest ik de twee koffers - mijn vader droeg een weekendtas en mijn oude schoolpukkel - neerzetten. Mijn vader zweette en zweeg. Het Gronause Voetpad was een smal straatje, waar de weecees nog geen doorspoeling hadden. Het huis had geen bel, omdat de voordeur rechtstreeks toegang gaf tot een weinig gebruikte voorkamer. Een meisje wees ons de nauwe brandgang naast het huis. Aan het eind van de gang was een zwartgeteerde deur. Ik duwde die met mijn schouder open. We kwamen
| |
| |
op een plaatsje. Daarachter was een kleine slechtonderhouden tuin. Een hond stond water te slobberen uit een emmer met geschilde aardappels. Ik keek mijn vader aan. Hij knipoogde.
De achterdeur van het huis werd geopend en een vrouw, blozend, kop en kont, kwam ons tegemoet. Ze sprak snel, voortdurend lachend, op een kijvende ruzieachtige toon, waartegen niets viel in te brengen. Haar rood gezicht glom vettig. Ze nodigde ons binnen, liet ons dadelijk het hele huis zien, met inbegrip van mijn kamer. Er stond een tweepersoons bruinhouten ledikant met een wit gehaakt sprei, dat in het midden een bruine roestvlek vertoonde.
Het opschuifraam gaf uitzicht op de tuin, die werd afgesloten door een grijsgepleisterde brokkelige muur, waarachter zich een in onbruik geraakte begraafplaats bevond. Mijn vader ging naast me staan. Ik wilde hem niet aankijken, maar ik voelde zijn lichaam tegen mijn zij en ik wist dat hij even overdonderd was als ik. Waarom zei hij niets? Waarom maakte hij geen bezwaren? Misschien was het de hitte of de vermoeidheid of de onstuimige praatzucht van de vrouw. Misschien zelfs een wraakneming?
Terug in de huiskamer kreeg hij haast om weg te komen. De aangeboden koffie sloeg hij af. Ik zou hem naar het station terugbrengen. Bij het eerste het beste kafee hield hij halt. Opeens zag ik dat ik groter was dan mijn vader. Natuurlijk had ik het geweten, maar nooit had ik het zo duidelijk ervaren. Ik werd bang.
‘Wat wil je drinken?’ vroeg hij.
Toen ik om kola vroeg, lachte hij. Hij riep de kelner en bestelde twee pils. We waren nog nooit samen in een kafee geweest. Het bier smaakte als de eerste keer, twee jaar terug, na een voetbalwedstrijd met oudere jongens uit de buurt. Ik durfde niet te weigeren en deed of het me smaakte, maar het was bitter. Mijn ouders wilden niet dat ik in kafees kwam.
Mijn vader dronk snel en spoorde mij aan.
‘Kun je biljarten?’
‘Een beetje.’
| |
| |
‘Laten we eerst maar eens wat eten.’
Ik stond op om het brood dat we hadden meegekregen van moeder, uit onze jaszakken te halen.
‘Geef dat maar aan mij. Gooi ik onderweg wel uit de trein. De beesten moeten ook vreten,’ riep mijn vader hard.
De kelner keek op. Ik kreeg een kleur en hoopte dat mijn vader het niet zou zien.
Zo ongeveer begon het. Inmiddels was hij er helemaal in. Het meisje naast hem, dat hij tijdens de reklamespots had verkend - ze was alleen, het viel te proberen -, was hij allang vergeten. De duisternis in de zaal absorbeerde de lichamen, zelfs de geuren.
Zo ongeveer begon het. En hij wilde dat zijn geheugen de precisie had van een registrerende kamera, die het warme lichaam van zijn vrouw naast hem, de duisternis in de slaapkamer, de dingen, de gedachten aan het werk, de zorgen om het geld kon doen vergeten. Maar het bestond allemaal en het tastte de scherpte van zijn herinnering aan. Een paar uur tevoren had hij zitten werken aan zijn buro. De bel was gegaan. Even later was zijn zoontje binnengekomen met een telegram: ‘Kom zo spoedig mogelijk. Moeder zeer ernstig ziek.’ Onmiddellijk had hij begrepen dat ze zou sterven en hij had niets gevoeld en niet gehuild. Drie keer had hij háár zien huilen.
We aten een uitsmijter.
‘Lijkt het je wat?’ vroeg mijn vader met volle mond, over zijn bord gebogen.
‘Wat?’
‘Nou ja...’
‘Och.’
Drie keer had hij zijn moeder zien huilen. De laatste keer ging het om een brief. Schoot hem dit nu te binnen door de komst van het telegram? Hij sloot zijn ogen, dacht na, probeerde zich het geval te herinneren.
Ze nam de brief van hem aan. Hij liep de kamer uit, ging
| |
| |
naar boven, naar zijn kamer. Beneden ging ze tekeer tegen zijn vader, die sussend terugbromde. Daarna was ze naar boven gestormd. Plotseling stond ze voor hem. Klein. Licht gebogen. Hij lag op zijn bed. Het witte gezicht was vlak boven hem. De kleur was zelfs weggetrokken uit haar lippen, waarop vlokjes speeksel trilden. Haar ogen waren wijdopen. Toen begon ze te krijsen en te stampvoeten. Ze greep hem bij de schouders en rukte hem omhoog. Hij verbaasde zich over haar kracht. Ze sloeg hem in het gezicht, kneep hem, trapte hem tegen de schenen. Hij zweeg en keek naar haar gezicht, waarin het bloed terugkeerde. Zijn vader was binnengekomen, legde zijn hand op haar schouder. Met een woedend gebaar maakte ze zich los en duwde hem achteruit. Hij keek naar zijn zoon, bijna verontschuldigend. Opeens zweeg ze. De vader knipoogde zijn zoon bemoedigend toe. De jongen schaamde zich. Zijn moeder tilde haar been op. Hij verweerde zich niet, sprong niet opzij, hoewel hij de trap zag aankomen. Hij kromp in elkaar. De pijn stak in zijn kruis en haakte diep in zijn vlees. Hij viel achterover op bed. Over zijn netvlies vloeiden zwarte vlekken. Hij koesterde de pijn en trachtte zijn moeder te haten, maar hij bezat geen gevoelens. De man en de vrouw verlieten de kamer, twee vreemden. Zij snikkend, hij mopperend dat ze te ver was gegaan. De jongen zag hen na. Later was zijn vader bij hem gekomen.
‘Je weet wat de afspraak was. Nu je van school gestuurd bent, kunnen we je thuis niet meer hebben. En na wat daarstraks gebeurd is... (hij aarzelde lang) zal je het zelf ook op prijs stellen.’
‘Het lijken me geschikte lui, of vind je van niet? Je moet het zeggen. Misschien kunnen we wat anders krijgen.’
Hij keek me angstig aan met zijn kinderlijk blauwe ogen. Ik haalde mijn schouders op.
‘Het zal best meevallen, dacht je niet? Dat eh... mens, dat vrouwtje, bedoel ik, lijkt me bizonder gastvrij. Wil je nog bier, of liever koffie?’
| |
| |
Drie keer had hij haar zien huilen. De eerste twee keren, toen ze nog in Amsterdam woonden. Vlak na elkaar. Hij was vier of vijf. Hij had meegehuild, maar het hielp niet. (De schuld werd niet verzoend. Ook de derde keer niet. Natuurlijk niet, hoewel: driemaal is scheepsrecht, alle goeie dingen komen in drieën, Vader-Zoon-Heilige Geest, geloof-hoop-liefde, en wat niet al.) Hij vroeg zich af of hij gaan zou.
Hij tuurde in het zwarte modderige water. Naast hem zat een buurjongetje, smoezelig en als altijd stinkend. Ze hadden riethalmen geplukt en hielden die als hengels in hun handen. Op de waterspiegel, glanzend als gelakt metaal, bewogen torren. Hij trachtte ze met de punt van zijn hengel aan te raken. Ze ontvluchtten hem telkens. Hij volgde ze, boog zich ver voorover. Hij wilde wel dat zijn ogen de torren achterna konden rennen over het zwarte vel, dat zich opende en hem ontving, zich aan hem vastzoog. De stank drong diep in zijn neus. Verstikkend. Hij voelde echter geen angst, terwijl hij verder wegzakte, de knieën opgetrokken tot zijn kin, stuurloos wentelend om zijn as. Het duurde lang. Hij kreeg het benauwd, strekte zijn benen, tastte met zijn voeten de bodem af. Hij hief zijn armen omhoog. Zijn handen doorstaken het vette vlies. Iemand greep hem vast en trok. Het modderlichaam zoog, maar liet hem tenslotte los, stootte hem zelfs uit. De man was in uniform en kon van alles zijn: politieagent, postbode, brandweerman, tremkondukteur. Hij zag niets meer. Later zijn moeder, huilend, hem kussend, maar dan weer van zich afstotend. Ze zei dat hij stonk en terwijl ze hem waste, schreeuwde ze aan een stuk: ‘Hoe vaak heb ik je nu niet gezegd: je mag niet bij het water komen.’ Ze herhaalde het eindeloos.
Hij schoof me over de tafel een tientje toe.
‘Van mijn zakgeld. Weet mama niets van.’
Ik moest lachen.
‘Waarom lach je?’
Ik kleurde.
| |
| |
‘Nou, niet zo kinderachtig. We zijn nu toch onder elkaar.’ ‘Ik moest opeens denken aan die bak, waarmee ik een keer thuiskwam en waarom jullie zo kwaad waren. Ik snapte hem zelf niet eens. Een jongen op school vertelde hem.’
‘Welke bak?’
Ik keek hem niet aan.
‘Het ging over een tientje, heel flauw.’
‘Daar weet ik niets meer van. Dat moet je me toch eens vertellen. Over een tientje? Nee, die ken ik niet.’
‘Nou, het is eigenlijk een raadsel: de mannen hebben het allemaal, er zit een blauwe kop op en de vrouwen hebben het graag.’
Hij lachte hard. Ik kleurde nog dieper.
Ze lag op haar knieën bij het dressoir, waarvan het deurtje openstond. Ze keek om toen hij binnenkwam.
‘Wie was er aan de deur?’
‘De postbode was er alweer.’
Haar blik schoot plotseling naar zijn hand. Ze haalde diep adem zonder de lucht weer uit te stoten en klemde haar lippen stijf op elkaar. De jongen durfde niet naar haar toe te gaan. Zijn moeder greep zich vast aan het dressoir, maar trachtte vergeefs overeind te komen. Toen kroop ze in zijn richting, waarbij het haar over haar ogen viel. Ze strekte haar hand uit. Hij legde het telegram erin en deed een stap achterwaarts. De vrouw ging rechtop zitten. Ze scheurde aan het papier. Las. Haar lichaam begon te schokken. Er was een hele lange stilte. Toen wendde ze zich tot de jongen en gilde: ‘Opa is dood.’
We verlieten het kafee. Toen mijn vader in de trein stapte, vroeg hij nog eens: ‘Het lijkt jou toch ook wel geschikt, hè? Als je bezwaren hebt, moet je het zeggen. We kunnen nog veranderen. Ik heb de hele dag vrij.’
En hij liep verder de trein in. Ik volgde hem niet. Hij draaide het raam van zijn koepee open. We keken elkaar aan. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht. Heel langzaam.
‘Ik hoop dat er niet zo'n zeurpiet is als op de heenreis die
| |
| |
vindt dat het raampje dicht moet. Om te stikken gewoonweg.’
Hij lachte weer. De trein vertrok.
‘Als het nou helemaal niet bevalt, schrijf je onmiddellijk hoor. Je weet, wij staan achter je. Dat blijft zo.’
Hij haalde een zakdoek uit zijn zak om ermee te zwaaien. Gelukkig was er niemand van mijn leeftijd in de buurt. Met mijn hand zwaaide ik terug.
Hij lag op zijn rug. Het wanne lichaam van zijn vrouw bewoog. Ze kwam overeind. Hij voelde de punt van de elleboog waarop ze steunde.
‘Slaap je? Je bent zo onrustig.’
Ze kuste hem.
‘Ga je morgen?’
Waarom niet? dacht hij.
|
|