| |
| |
| |
De parkwachter is gek
1
Hoelang ik al op de bank zit weet ik niet meer. Eerst keek ik voortdurend op van het boek dat ik tracht te lezen. Later begon het zacht te sneeuwen. Ik stop het pocketboek in mijn binnenzak en begin heen en weer te lopen, steeds de omgeving van de bank in het oog houdend. Als het sneeuwen ophoudt, ga ik weer zitten, nadat ik de tekst op de bank, die bijna onleesbaar is geworden, weer heb blootgelegd door met mijn zakdoek de zitting schoon te vegen. Dan lees ik verder, telkens afgeleid door de kou, die mijn heupen heeft bereikt en die ik trappelend, maar zonder blijvend resultaat, tracht te verdrijven.
‘Tussen half twee en drie’, heb ik in de advertentie gesteld, maar ik blijf tot vijf uur. Misschien zwerft hij al enige tijd in de omgeving rond. Maar dan moet hij opgemerkt hebben dat het laatste uur alleen een oude man met een kwijlende bokser mijn bank gepasseerd is.
| |
2
Ik ben niet nieuwsgierig. Ik ben kristelijk opgevoed en weet wat me te doen staat als iemand me nodig heeft. Als maatschappelijk werker van een niet onaanzienlijke konfektiefabriek moet men nu eenmaal een sociale instelling bezitten. Wanneer de een of andere werknemer plotseling slechte prestaties levert - ik bemoei me alleen met het mannelijk deel van het personeel - dan moet ik me met hem bezighouden, of ik wil of niet. Vaak ontdek ik in een openhartig gesprek van man tegenover man dat zo iemand gedonder met vrouw of kinderen heeft. Ik tors dagelijks de problemen van anderen. Ik sta ermee op en ga ermee naar bed. Daar komt wat voor kijken. Het gaat je niet in de kou- | |
| |
de kleren zitten. Boeken zou ik kunnen schrijven over het ontstellend leed waaronder velen van ons gebukt gaan. In die boeken zouden alkoholisme, incest, prostitutie, om maar niet meer te noemen, niet van de lucht zijn.
Kort en goed, ik ben niet nieuwsgierig - in mijn beste ogenblikken voel ik iets in me van wat de Barmhartige Samaritaan bewogen moet hebben toen hij van zijn ezel stapte, dat wel. Moet ik me soms schamen over mijn belangstelling voor menselijke problemen? 't Is per slot van rekening mijn beroep. Ik mag wel zeggen mijn roeping.
In de Groninger Gezinsbode, een advertentieblad dat driemaal per week gratis huis aan huis bezorgd wordt, lees ik iedere keer:
S.O.S. Bel 50.000. De uitgestoken hand indien u in levensmoeilijkheden verkeert en geen raad weet.
Dag en nacht bereikbaar!!! Ook zonder uw naam te noemen kunt u over uw nood spreken.
Een predikant met wie ik uit hoofde van mijn beroep veel in aanraking kom en die op mijn instigatie een spreekbeurt vervulde voor de gesprekskring van onze flat, was in staat zijn betoog over ‘Mensen en Moeiten’ op bizonder smakelijke wijze te illustreren met ervaringen die hij op een luisterpost van de Stichting 50.000 had opgedaan. Valse tongen beweren: op deze wijze helpen is goedkoop. Laat ik deze skeptici dan deze vraag mogen voorleggen: hebt u zelf uw oude tantetje dat reeds jarenlang aan haar ziekbed gekluisterd is, door een bezoek opgemonterd?
Gelukkig zijn er mensen die mijn opvattingen respekteren. Mijn neef Frederik bijvoorbeeld. Hij is onderwijzer ergens in Drente en een paar jaar ouder dan ik. Als jongens konden we al goed met elkaar opschieten, te goed misschien, want toen we eens samen ergens kampeerden..., maar goed, daar gaat het nu niet over. Het heeft geen zin het allemaal op te rakelen. We hebben het er allebei erg te kwaad mee gehad, maar we praten er nooit over.
Die neef dan, Frederik, komt ons van tijd tot tijd met zijn
| |
| |
vrouw opzoeken. De laatste keer het weekend voor de kerstdagen. We maakten, zoals altijd, een lange wandeling door het uitgestrekte Stadspark. Slechts bij de grote vijver achter het paviljoen troffen we mensen aan. Wat ouders met kinderen die de eenden en zwanen brood voerden. De meeste stukjes werden echter bemachtigd door rondcirkelende en dan plotseling neerduikende meeuwen. Een vrijwel geheel in het rood gestoken meisje lokte de eenden naar zich toe en trachtte de krijsende rovers door geschreeuw en armgezwaai te verdrijven. Frederik keek naar me op. Hij is minstens een kop kleiner, dacht ik. En zoals steeds bezorgde deze konstatering me een licht gevoel van triomf.
‘Ze kiezen partij voor de zwaksten. Ze zijn nog zo kwaad niet,’ zei mijn neef.
We liepen door. Het was koud en winderig. De paden waren modderig. Hier en daar stonden plassen, soms over de hele breedte van het pad, zodat we een omtrekkende beweging over het gazon moesten maken. Het gras was drassig. We kwamen in een gedeelte van het park dat grotendeels wordt ingenomen door een zeer langgerekt gazon, omgeven met bomen en heesters. Als we stilhielden om rond te kijken, trok de vochtige kou in mijn benen op. Mijn kniegewrichten deden pijn. Frederik, een enthousiast amateurveldbioloog, groot bewonderaar van alles wat groeit en bloeit en Fop Y. Brouwer, wees me op een struik die geelgroene knoppen vertoonde, minuskule spitse blaadjes zelfs. Hij stootte een triomfantelijk gegrom uit, zoals een gewichtheffer die de halters boven zijn macht uittilt, en wrong zich verder de struiken in. Hij wenkte me en trok me naar zich toe. Ik schrok even van deze beweging. Dat doe ik trouwens altijd als hij me aanraakt. De takken striemden mijn gezicht. Frederik boog zich voorover. Zijn neus raakte bijna aan een wit stervormig bloempje.
‘Zie je het?’ fluisterde hij.
Na enige tijd keek hij om.
‘De wereld staat op zijn kop. Die winters van tegenwoordig.’
Frederik duwde me achteruit. Op het pad bleven we nog
| |
| |
even staan. Mijn neef strekte zijn hand uit alsof hij de bloem wilde plukken. Toen haalde hij zijn schouders op en liep door. Ik volgde. Een eindje verder stond een bank die een heg van rododendrons gedeeltelijk onderbrak. We gingen zitten en rookten zwijgend een sigaret. Plotseling werd het lichter. Het gras verschoot van kleur. De bladeren der rododendrons glansden. Toen begon het te regenen, waarna de lucht weer dichttrok.
‘Zullen we?’ vroeg ik opstaand.
‘Kijk voor de aardigheid eens waar ik op gezeten heb,’ riep Frederik.
Ik keek naar de rugleuning. ‘De parkwachter is gek,’ las ik. Een slappe ellips omlijstte de woorden.
‘Nee, waar ik gezèten heb,’ riep Frederik uit.
Op de zitting van de bank stond, in hetzelfde ronde, achteroverhellende handschrift:
zondag 6 november zat ik op deze bank toen kwam er de een of andere lul naast me zitten
hij zei dat hij de parkwachter was maar hij leek meer op een homo
Daaronder een onleesbare handtekening, hoofdzakelijk bestaande uit een kriebelige kurve die van alles kon betekenen. De tekst was aangebracht met een zwarte viltstift. Dit in aanmerking genomen, was het handschrift uitgesproken slap. Ik trachtte me het gezicht van de schrijver voor te stellen. Het kwam niet in me op de woorden aan een kind toe te schrijven. Ik las ze telkens opnieuw. Het begon harder te regenen. Grote druppels vielen op de tekst zonder ineen te vloeien. Er drong zich een gezicht aan me op. Eigenlijk alleen fragmenten: een breed, dik voorhoofd, een grote vormeloze neus, een vlezige kin. En ook een penetrante tabaksgeur.
‘Ik sta al een hele tijd aan je schouder te trekken. Gaan we of gaan we niet? Kijk eens hoe het giet.’
Mijn neef keek me lachend aan. Hij had de kraag van zijn
| |
| |
regenjas opgezet. Met zijn zakdoek veegde hij de regendruppels van zijn gezicht, dat meer kleur toonde dan gewoonlijk. Het viel me op hoe kaal hij was voor zijn vijfendertig jaar.
‘Ik zou die idioot wel eens willen zien,’ vervolgde Frederik, terwijl we het soppende gazon overstaken.
‘Waarom?’ vroeg ik, scherp op zijn gezicht lettend.
‘Och.’
Hij bloosde.
| |
3
Ik lag al onder de dekens en keek toe hoe Henny, mijn vrouw, haar nylon slipje voor een tricot geval verwisselde. ‘Trek je je ruimtepak weer aan?’ vroeg ik aan haar verdwijnende billen.
‘De andere zijn bij de was,’ antwoordde ze.
Ze kroop naast me en deed het licht uit. Ze keerde me haar rug toe en wurmde haar koude voeten tussen mijn benen. Na enige tijd draaide ze zich om, waarbij ze snel mijn schouder greep om me te beletten mee te draaien.
‘Ben je moe?’ vroeg ze.
Ze trok haar hoofd naar me toe en begon aan mijn oorlelletje te zuigen. Ik draaide me toch op mijn andere zij. Ze zuchtte, sloeg haar arm om me heen, kriebelde over mijn buik.
‘Moeten we niet weer eens? Het is al bijna een week geleden.’
‘Ik ben geen twintig meer.’
Aan het schokken van haar lichaam merkte ik dat ze lachte. ‘Als ik zin heb, heb jij altijd hoofdpijn of je bent moe.’
‘Ik heb hard gewerkt de laatste tijd en ik denk na.’
‘Kom nou maar. Voel maar, hij groeit al,’ fluisterde ze opgewonden.
Ze zoog in mijn nek.
‘Ik zuig door hoor en morgen heb je er een hele plek zitten, vlak boven je boordje.’
| |
| |
Ik gaf me gewonnen. Fluisterend rakelde ze me verder op. Het ging te vlug. Het was eruit voor ik er erg in had. Met stijf dichtgeknepen ogen liet ik mijn hoofd enige tijd op haar buik rusten. Ik zag niets. Er kwamen geen beelden. Zelfs geen vlekken en kringen, zoals anders. Niets. De parkwachter is gek, dacht ik opeens. Ik sperde mijn ogen wijd open en keek naar het gezicht van Henny, waarover een onduidelijk licht viel. Ze glimlachte. Haar ogen waren groot. De parkwachter is gek. Ik zou die idioot wel eens willen zien. Henny beurde haar hoofd wat op en kuste me op mijn neus.
‘Je bent lief, maar de volgende keer wat meer je gedachten erbij’, (en toen ik niet antwoordde:) ‘Nou ja, het geeft niet. Het was toch echt wel fijn.’
Ze tekende met haar vinger over mijn gezicht en streelde daarna met haar vingertoppen heel zacht mijn heup.
‘Kijk me eens aan. Nee, kijk me aan. Je lacht niet. Anders kun je er toch niet tegen.’
Ik legde mijn hoofd in de buiging van haar hals. Ze ging nog een tijdje door met me te strelen. Lag toen stil. Ze sliep.
Het handschrift deed kinderachtig aan. Hetzelfde gold voor woordkeus en stijl. Mystifikatie? Had de man zich zo weinig mogelijk bloot willen geven? Maar waarom had hij die boodschap - want dat was het, daar twijfelde ik geen moment aan - waarom had hij die boodschap geschreven? Ik dacht even aan een grap. Maar deze gedachte verwierp ik onmiddellijk en ik trachtte me een voorstelling van de man te maken.
Een lange, slungelachtige figuur - ik schatte hem even in de twintig - uit zijn krachten gegroeid, smal en met een ronde rug, een kippeborst, een bleek en puisterig gezicht met gezwollen lippen, een bril met dikke glazen: een broeierige kwartintellektueel. Of was het een stiekemsterker, die een beha en korset zou moeten dragen zodra hij de body-building verwaarloosde, met een cleanshaven politiekerig blotebillengezicht, aan beide mollige handjes grote opvallende ringen: een vertegenwoordiger die je
| |
| |
voortdurend op de knie slaat als hij je een bak vertelt.
In haar slaap wrong Henny zich onder me vandaan. Ik kuste voorzichtig haar zachte lippen. Ze glimlachte en ging op haar zij liggen.
Waarom bedacht ik stereotiepen? Om het gezicht te vergeten? Welk gezicht? De parkwachter is gek.
| |
4
De bokser was al oud. Hij sukkelde achter zijn baas aan, over wiens schouder een dun rooksliertje in mijn richting dreef. De hond riep een gevoel van weerzin in me op. Van jongs af had ik een hekel aan boksers gehad, voornamelijk reuen maakten mijn walging gaande, omdat ze zo ondubbelzinnig voor hun geslacht uitkomen. Ik wendde mijn blik af.
Op het gazon aan de overzijde van het pad, dicht tegen de stam van een bijna symmetriese kastanjeboom ligt een grote zwerfkei, overdekt door een groen moslaagje. De sneeuw is er afgewaaid. Ik tracht me op de steen te koncentreren, maar de kou doet zich weer voelen en ik sta op. De krant die uit mijn jaszak steekt, is aan de bovenkant nat geworden, maar ik durf hem nog niet in de papiermand te gooien.
Voor ik het gazon oploop, blijf ik even bij de steen staan. Er is iets ingebeiteld. Twee verstrengelde letters, een J en een B, en daaronder het jaartal 1937, half overgroeid door het mos.
Ik kijk op mijn horloge. Vier uur. De sneeuwlaag op het grasveld is nog vrij dun. Het gras nog duidelijk zichtbaar. Met een grote boog loop ik over de groen-witte vlakte. Een groep besneeuwde dennen en sparren in de verte doet me denken aan de kerstkaart die ik van mijn ouders heb gekregen. Ik keer op mijn uitgangspunt terug, vanwaar ik het pasgemaakte spoor nog eens volg. Tenslotte klim ik op de bank om de figuur te bestuderen. Rorschachtest. (Wat ziet u erin meneer, zei de juffrouw. Een beha? Een groen-met-paarse beha? kreeg rode vlekken in het gezicht. Ze drukte
| |
| |
met haar hand tegen haar knoedeltje. Door de vorm of door de kleur? Door de kleur? Maar meneer, hoe komt u daarbij? Ik: mijn verloofde draagt ze zo.)
Ik kon het teken niet duiden. Het kon van alles zijn.
| |
5
Drie zondagen achtereen bezocht ik de bank. Hoewel er, vooral de eerste twee middagen, weinig wandelaars in het park waren, naderde ik de bank telkens vanuit een andere richting. De kommissaris van politie had een reinheidspatroelje ingesteld en ik hield het niet voor onmogelijk dat het sinjaleren en verbaliseren van kladderaars ook tot de taken van deze brigade hoorden. Ik probeerde zo onopvallend mogelijk te doen. Men kon op de loer liggen. Misschien was de man wel degelijk door de parkwachter benaderd, misschien zelfs belaagd. De man, eenzaam en verlegen, had zich op de bank neergezet, was in overpeinzingen geraakt en plotseling was daar de ander.
‘U zit hier ook maar alleen en dat op zo'n koude dag. Ik ben hier parkwachter en zie ze vaak zo zitten op hun eentje.’
Hij had grauwe handen die de man afzichtelijk voorkwamen, hij sabbelde op zijn sigaar, rochelde, hoestte voortdurend, waarbij hij gele fluimen losliet. Opeens had de parkwachter een van de vlerken met rouwrandjes op zijn knie gelegd. Was dichter naar hem toegeschoven. Hij was snel gaan fluisteren, afgevend op de rotte maatschappij, de mensen die zich aan niemand iets gelegen lieten liggen. De man voelde dat de greep om zijn dij steeds harder werd, maar hij wilde de eenzame parkwachter niet voor het hoofd stoten. Per slot van rekening was ook hij een uitgestotene en misschien besteedde hij daarom zo weinig zorg aan zijn uiterlijk. Waarom zou hij de man afwijzen? Hij gaf hem gelijk, praatte met hem mee en trachtte de hand, die steeds verder in de richting van zijn kruis bewoog, te vergeten. Het gore gezicht van de parkwachter met de roodontstoken ogen en het bruine gebit. Hij rook de verrotte adem. (Op- | |
| |
nieuw de penetrante tabaksgeur aan de rand van mijn bewustzijn. Ik trachtte eraan te ontsnappen. Evenals aan de armen die in het donker bewegen, me omklemmen, zoals steeds de laatste tijd in mijn eerste slaap. Vlezige zuignappen, op mijn mond, overal op mijn gezicht, adembenemend. Een vrouw, droom ik, denk ik, droom ik, denk ik. Maar waarom dan dat gezicht als schuurpapier en die tabaksstank?)
| |
6
De derde zondag was het mooi weer. Het leek een vroege voorjaarsdag. Er liepen tamelijk veel mensen in het park. Al bij de ingang keek ik in de richting van de bank, die nog nauwelijks zichtbaar was. Even later merkte ik op dat hij bezet was door een jong echtpaar. Een kinderwagen stond op het gazon. De man gooide met een bal. Een kleine witte poedel rende er hoogopspringend achteraan. Ik besloot een ekstra lange omweg te maken deze keer. Na een half uur bereikte ik de laatste bocht van het pad. De kinderwagen stond er nog. Het kind huilde. Een jonge vrouw met lang, loshangend haar stak het pad over en boog zich in de wagen. Ik versnelde mijn pas, maar voor ik de bank bereikt had, was de vrouw, de wagen achter zich aan trekkend, alweer gaan zitten. Het kind huilde nog steeds. Voor de bank hield ik stil, stak een sigaret in mijn mond en wierp een snelle blik opzij. De vrouw zat op de plaats waar zich de tekst moest bevinden. Er was geen zuchtje wind. Toch deed ik mijn jas open, boog me enigszins voorover en trachtte met bevende vingers mijn aansteker te doen ontvlammen, met een jaspand het vuur tegen een denkbeeldige wind beschermend, zoals de knappe, sportieve mannen uit de C & A-advertenties doen. Onderwijl loerde ik naar de bank. Keek in de ogen van de vrouw. Zij knipperde, zette haar benen, die ze eerst over elkaar geslagen had, weer naast elkaar, stootte haar man aan, ging ondertussen door met het wiegen van de kinderwagen.
| |
| |
De beide mensen begonnen met elkaar te fluisteren. Ik liep snel door.
‘Wat een lummel,’ zei de man.
‘Niet zo hard,’ suste de vrouw, nog doordringender.
Eenmaal buiten hun gezicht bleef ik staan. Luisteren. Door een opening in de struiken in de bocht van het pad zag ik hoe de vrouw de wagen weer onder de kastanjeboom reed. Op de korte terugweg bleef ze midden op het pad staan. Keek in mijn richting zonder me te zien. Haalde haar schouders op, maakte lachend een stuntelige pirouette, ging dansend en met uitgestrekte armen naar de man, van wie ik alleen de halfhoge corduroyschoenen kon zien. De hond was naast de wagen gaan liggen. De vrouw stond opnieuw stil. Ik hield mijn adem in, maar voelde geen verwondering, alsof ik dit steeds had verwacht.
‘Hèèè,’ gilde ze op langgerekte vraagtoon, ‘moet je toch eens lezen Hans.’
De man trok zijn benen in. Ik hoorde hem mompelen. Zijn stem werd gaandeweg duidelijker. Hij las woord voor woord bijna: ‘dat - hij - de - parkwachter was - maar - hij leek meer, maar dat is toch te gek (hij sprak sneller, in een staat van opwinding), maar hij leek meer op een ho-mo, homo!’
Vanaf mijn plaats hoorde ik zijn schoenen over het pad schuren, toen hij zich omdraaide. Ik deed een stap terug. Voetstappen: de man was op een gedachte gekomen. Een eindje verder stond een tweede bank. In gebukte houding rende ik ernaar toe. Liet me neervallen, zette mijn ellebogen op mijn knieën, steunde mijn hoofd in mijn handen. Gezicht naar de grond gekeerd. Ik trachtte mijn ademhaling te beheersen. Tussen mijn vingers door gluurde ik het pad af. De man verscheen om de bocht. Hij hield zijn handen in de zakken. Bleef staan. Ik verroerde me niet. Wachtte ademloos. Hij slenterde verder. Ik richtte me op. Keek omhoog. Er vlogen meeuwen over. Ik volgde ze korte tijd, waarna ik mijn blik liet dalen. De voetstappen vernam ik niet meer. Toen ik mijn hoofd naar de man wendde, stond hij voorovergebogen in de struiken te kijken. Hij duwde de takken
| |
| |
uiteen, wrong zich verder, rukte aan een van de takken, die verend terugsprong. De man schuifelde terug. Hij hield een wit, stervormig bloempje in de hand. Hij rook er langdurig aan. Tenslotte snelde hij in de richting van zijn vrouw, waarbij hij iets riep.
| |
7
De figuur lijkt alleen op zichzelf: een slordige ellips met een deuk erin. Voor de zoveelste keer lees ik de woorden, die voor mij bestemd zijn. Daar ben ik nu heel zeker van. Mijn handen zijn inmiddels ook koud geworden. Ik trek mijn wanten uit en sla op melkboerenmanier tegen mijn schouders tot mijn vingers tintelen. Ondertussen maak ik passen op de plaats. Ik voel dat mijn bloed sneller gaat stromen. Ik zet me op de bank neer en hervat mijn lektuur. Mijn ogen tranen van de scherpe wind en het turen op de te kleine lettertjes van de pocket.
Na misschien een kwartier kijk ik schuin opzij, tegen mijn zin, want het verhaal begint me te boeien. De man staat roerloos op het besneeuwde grasveld, een meter of dertig achter de kastanjeboom. Hij lijkt klein, ongeveer van Frederiks formaat. Het gezicht kan ik niet goed onderscheiden. Ik vraag me af of hij wel naar mij kijkt. Het is niet duidelijk van welke kant hij komt: nergens een ander spoor dan het mijne. Alleen aan de witte ademwolkjes die met regelmatige tussenpozen zijn neus of mond verlaten, kan men zien dat hij leeft. Hij moet er al enige tijd gestaan hebben. Ik weet niet waarom, maar ik ben er zeker van. Uit zijn revers steekt een gedeelte van een opgerolde krant. Zonder hem uit het oog te verliezen tast ik naar de mijne.
| |
| |
| |
8
Diversen
P.V.B. Altied Drok heeft nog tijd voor stencilwerk.
Landstraat 4a.
Laat Dierenbescherming uw pasgeboren poesjes afmaken.
Wie heeft linkse 100- en 10-dollarbiljetten, of rechts I. Samen delen.
Br. onder no. 190 bur. dezes.
Verloren: een gouden armband met kerkboekslot. Aandenken. Velstra, Perkstr. 19.
Degene die vrijdagavond 23 dec. uit trappenhuis Tuinboonstr. 69 een grijze sportfiets heeft weggenomen wordt in eigen belang verzocht deze weer neer te zetten.
Aan komen lopen: zwart poesje. L. Bouwman, Oliemuldersweg 106a.
Wil de persoon die zondag 6 nov. met zwarte viltstift op een hem welbekende bank in een van onze parken een dubbele mededeling aanbracht, in kontakt treden met steller dezes door een van de komende zondagen bij die bank aanwezig te zijn tussen half 2 en 3 uur. Geheimhouding verzekerd!!! Herkenningsteken: dit blad.
Kledingreparatie, nieuwe zakken, ritsen, korter, langer maken enz. Martini, Van Heemskerckstraat 34, tel. 37888. Gratis afhalen en bezorgen.
| |
9
(Zwijgend betast hij mijn lichaam. Woede, afkeer, begeerte, vernedering. Ik grijp naar zijn keel. Hij bijt in mijn schouder. Het is benauwd in de tent. Mijn handen glijden af langs zijn borst, die klam en harig is. Is hij bij me in de slaapzak gekropen? ‘Toemaar,’ gromt hij.)
Ik steek de krant ook bij mijn jas in. De man beweegt niet. Hij is bang, hoe kan ik hem helpen? Ik zal de eerste stap doen, maar niet meer, want ik mag hem niet vernederen. Hij moet zich van zijn eigenwaarde bewust blijven. Naast de boom blijf ik staan. Hij verroert zich nog altijd niet. Ik wijs op mijn krant en vervolgens naar de zijne. Hij reageert niet. Ik wenk.
‘Komt u maar dichterbij,’ roep ik.
Mijn stem breekt hard en schel door de heldere vrieslucht.
| |
| |
Even lijkt het of de man beweegt. Weer doe ik enkele stappen. Voor zijn jaren - ik schat hem midden dertig - is hij tamelijk kaal. Er liggen nog hooguit tien passen tussen ons. Even trekt er een vlies van tranen over mijn ogen. Een groen-wit stukje aarde, waaruit we beiden zijn voortgekomen en waarheen we beiden zullen terugkeren. We staan op dezelfde bodem. (Hij kneedt mijn buik, dwingt mijn handen omlaag. Hij stinkt naar zweet.)
‘U komt toch op mijn advertentie?’ roep ik, wat minder luid dan zoëven. ‘U hebt me nodig, komt u toch dichterbij.’ Hij zwijgt. De betekenis ervan dringt nu pas tot me door. Hij zwijgt. Hij weigert het gesprek, of durft het niet aan. Kan hij misschien alleen maar schrijven? Is hij stom? Des te meer heeft hij me nodig.
‘Als u niet kunt spreken, dat geeft niet. Ik-ik heb potlood en papier bij me. Ik bedoel, ik bedoel het niet zo (ik voel dat ik een kleur krijg). Ik wil niet dat u denkt dat ik het verkeerd bedoel. Ik wil u niet kwetsen. Neemt u me alstublieft niet kwalijk (mijn stem neemt toe in kracht zonder dat ik daar iets aan kan veranderen). Ik heb uw woorden gelezen, weet u wel? Daar op die bank. Zes november. De parkwachter is gek. Hij kneep u. Hij zei dat hij de parkwachter was. Ik heb een advertentie geplaatst. Want ik wil je helpen. De parkwachter is gek, dat heb je geschreven. Die vent, met zijn smerige poten kon hij niet van je afblijven. Je bent heel hard weggelopen. Je bent zwak. Je kunt niet tegen hem op. Meneer, komt u dichterbij, toe Frederik, asjeblieft.’
Ik zie hem niet meer. Er beweegt een golvend vlies voor mijn ogen. Mijn lichaam schokt. Maar ik ga door met tot hem te praten. Ik wil zeggen dat ik van hem hou, dat ik van alle mensen hou, maar van hem nog meer, omdat hij eenzaam is. Mijn woorden schieten te kort, ik voel het. Mijn stem giert, wordt gaandeweg zwakker en hees. Als het vlies is weggetrokken, staat hij daar nog altijd. Zijn lippen bewegen. Het dringt niet dadelijk tot me door wat hij zegt. Even later, als hij al op de terugweg is, bereiken enkele klanken mijn bewustzijn: ‘Bemoeial.’
| |
| |
Nu pas begrijp ik waardoor zijn spoor onzichtbaar was, daarstraks, zoëven, ik weet niet hoelang dit al gaande is. Het spoor is recht en kort, het verdwijnt twintig meter verder tussen de struiken. Hij verlaat me bijna in dezelfde richting, met slechts een kleine afwijking naar links, zodat hij het struikgewas eerder bereikt. Beide sporen vormen tezamen een scherpe hoek, een dolk, gericht op mijn voeten.
Zijn gang is enigszins schommelend. Het nieuwe spoor is echter even recht als het oude. Plotseling stijgt de woede in me op. Ik buk me, roep hem toe terug te keren. Ik graai sneeuw bijeen. Ik wil hem treffen, maar de sneeuw pakt niet.
|
|