Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] De winter. Wie komt, omkranst met dorre blaadren, Met grijzen dos en stram van leên? Wie rijdt op diamanten raadren; Met kil en ijzig bloed in de aadren Verdelgend door de schepping heen? Gij zijt het, eeuwig norsche Winter! Die 't tempelkoor van vrouw Natuur Vergruislend sloopt tot spaan en splinter, De brokken heen werpt, hier en ginter, Of offert aan 't weldadig vuur. Waartoe ontvlugt gij 't ruwe Noorden? Gij, die met stalen vuisten slaat, Waarom werpt gij van Newaas boorden, Die immer aan uw rijk behoorden, De slippen van uw doodsgewaad? [pagina 132] [p. 132] Terug, terug! betrek uw woning, Waar 't beergestarnte de aard begrimt: Verbeid aan Zemblaas kust uw krooning, Verlaat ons ras, o schrikbre koning! Die doodende ten zetel klimt. 't Draagt alles teeknen van uw woeden; Natuur, van 't rustloos baren moê, Kan nu haar kroost niet meer behoeden, Zij ziet haar taak ten einde spoeden En stervend sluit zij de oogen toe. Verderf en dood zijn hier uw makkers; Hun krachten brijzlen om zich heen. Zij zeetlen zich op krimpende akkers; Gij wet de bijl des nijvren hakkers En 't staal splijt boom en bosch van een. En Thetis moet haar Vriend vergeten: Geen lichtstraal fonkelt in haar schoot. Een sterke diamanten keten Is om haar blanke borst gesmeten; Uw adem maakt haar koud als lood. Ja! treur en ween, aanminnige aarde, Uw blijde dagen vloden heen; De Vorst, die nooit het schoone spaarde, Vernielt uw kroost, miskent uw waarde.... Aanminnige aarde, treur en ween! [pagina 133] [p. 133] Steeds spader rijst aan 's hemels tinne De God des lichts, die 't al versiert, En schouwt de zilvren Nachtgodinne Bedrukt naar de aard, met menschenminne, 't Is of zij weenende uitvaart viert. Zoo moet dan de aard haar tooisel derven, Gedoken in den schoot der rust! Maar drage ook alles 't beeld van sterven, Vernieuwden luister zal zij erven, Door zachter adem weêr gekust. Zoo heerscht er rust, naar wijze schikking, Wanneer de nacht haar sluijer spreidt; Maar eischt de morgen weêr de ontstrikking Van 't vale floers, dan drenkt verkwikking De schepping, die die teug verbeidt. Ja, luister zal den nacht verpoozen, Als 't uur weêr van ontbinding slaat: De lente baart dan keur van rozen, En de aarde zal van wellust blozen, Gedost in 't schittrend bloemgewaad. Laat dan een storm den storm verkruijen, Verbitterd op 't ons dierbaar schoon; Wij tarten teisterende buijen: De Koninginne van het Zuijen Herneemt weêr ras haar bloementroon. 1826. Vorige Volgende