Leven en bedrijf van Daniel Dom, genaamd Domme Daan
(1863)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Hij paarde aan haatlijk onbescheid,
Dat boos maakte en soms lagchen deed,
Een nooit geziene slordigheid,
En was zijn' oudren steeds tot leed;
Kwam hij soms andre knapen tegen,
Hij stond beteuterd en verlegen,
En spottend lieten zij hem staan
En riepen: ‘O hoe dom is daan!’
Hij liep beklonterd of gescheurd,
En 't is wel meer dan eens gebeurd
Dat hem zijn eigen lompe beenen
De grootste struikelblokken schenen;
Hij viel er over keer op keer,
Hij werd, al deed hij zich ook zeer,
Niet wijzer door de hardste lessen:
Ziet daar het beeld van domme daan,
Neemt, lezers en neemt lezeressen,
Ten afschrik daar een voorbeeld aan.
| |
[pagina 5]
| |
Sint Nicolaas, de kindervriend,
Bragt d'eenen dit en d'andren dat,
En domme daan kreeg ook al wat,
Al had de jongen 't niet verdiend.
Zijne oudren waren gul van aard,
En wilden hem geen gift onttrekken,
't Kom soms zijn sluimrend' ijver wekken;
Zij gaven bem een hobbelpaard.
| |
[pagina 6]
| |
En met de rijzweep in de hand
Besteeg hij nu zijn houten bles,
Zoo vlug wel als een Olifant,
En hobbelde eens een rid vijf, zes
En - viel toen met zijn neus in 't zand.
Neen! niet in 't zand maar op den grond;
De tanden rolden door zijn mond,
Hij kreeg, bij scheuren in zijn broek,
Een neus gelijk een oliekoek.
En uit was heel de schoone pret,
En hoe ook domme daan mogt huilen,
Hij won alleen een hoofd met builen,
Maar blesje werd op stal gezet.
| |
[pagina 7]
| |
De domme daan was zeven jaar,
En ging ter school, met andren meê;
Professor zijnde in 't A, B, C,
Dacht hij: ‘ik ben van zessen klaar.’
En daar hij haaprend wat kon lezen
Moest hij student in 't schrijven wezen.
Die kunst viel weinig in zijn smaak,
En de eerste les was reeds een last;
Hij hield zijn pen zóó stevig vast,
Als waar 't een stok of boonenstaak,
| |
[pagina 8]
| |
En wierp toen op zijn schrift een klad
Veel grooter nog dan op dit blad.
Verschrikt, maar altoos even dom,
Daar hij 't zoo deerlijk had verbruid,
Sloeg hij de handen doelloos uit...
En och! daar viel heel de inktpot om;
Hij zag zijn fraaije hanepooten
Door zwarte golven overgoten.
Hij veegde, er was geen andre keus,
De zwarte zee op met zijn mouw
En dacht dat dit wel helpen zou...
Daar zette een vlieg zich op zijn neus
Tot dat hij zijn geduld verloor:
Toen werd onze arme daan een Moor.
Hij wreef en joeg en joeg en wreef,
In domme drift, met mouw en hand,
Tot dat er aan den linkerkant
Geen duimbreed blank meer overbleef.
De jongens lachten om te zweeten,
En sints dien tijd, nooit te vergeten,
Werd domme daan de Moor geheeten.
| |
[pagina 9]
| |
Al was ook daan een domme snaak,
Hij had in porcelein veel smaak;
Hij stond zoo lang soms voor de kas
Als of hij daar bevrozen was;
En eindlijk liep hij zuchtend heen
En zei: ‘die kop, die kop alleen.’
| |
[pagina 10]
| |
Dat was een kop, reeds jaren oud,
Er stonden namen op in goud;
Ligt dat men moeder die eens schonk
Of dat er grootpapa uit dronk.
Maar hoe dat zij, daan had misschien.
Zoo'n kostlijk stuk nog nooit gezien.
Daar vond hij eens, bij ongeluk,
De porceleinkast openstaan,
Hij zag de kop, hij greep haar aan:
En - pof! daar lag de kop aan stuk.
De moeder kwam op 't droef geluid
En barstte in huilend knorren uit,
Haar tranen waren niet te stelpen
Maar daantje zei: ‘ik kan 't niet helpen.’
| |
[pagina 11]
| |
De domme daan zag nu en dan,
Wat soms een wakkre jongen kan,
En voelde in zich den lust ontwaken
Om nu en dan een sprong te maken;
Zijne oudren dachten: ‘Wel, kom aan
Die kunst is goed voor onzen daan,
Als hij de gymnastie wil leeren
Dan koopen wij hem witte kleêren.’
| |
[pagina 12]
| |
Maar hoort eens wat hem wedervoer:
Hij viel alreeds bij d'eersten toer
Zoo stevig met zijn hoofd op de aard,
Als vroeger van zijn hobbelpaard.
Hij liet maar springen die het konnen,
Verloor ook voor die kunst den moed,
En riep, met een verstuikten voet:
‘Och! had ik nooit dat spel begonnen.’
| |
[pagina 13]
| |
Oom govert was een kostlijk man,
Een man alle achting waard,
En als Oom govert jarig was,
Dan bragt men hem een taart.
Een taart met zuur en zoet gevuld,
Met witte letters, fraai gekruld,
Versierd met geel en rood en groen,
Zoo als dat Suikerbakkers doen.
| |
[pagina 14]
| |
Bevracht met zulk een lekkren last
Toog domme daan op 't pad;
En keek dan hier en keek dan daar
Als in een vreemde stad.
Daar hij gedachtloos rusten bleef
Hield hij den schotel schuin en scheef
En eindlijk viel, o wee! o wee!
Oom goverts lekkre taart in twee.
Daar schoten, door den reuk gelokt,
Twee honden uit hun hok,
Zij hielden 't fraai gebak voor buit
En namen elk een brok.
Zij proefden en bemerkten ras
Dat taart een smaaklijk eten was;
En daan liep onder luid geween
Weêr met den leêgen schotel heen.
De honden kwamen alle dagen
Aan daan om nog wat lekkers vragen.
| |
[pagina 15]
| |
De domme daan zong menigmaal,
Al was 't niet als een nachtegaal;
En moeder vond het taamlijk schoon,
Alleen uit liefde tot haar zoon,
En zei: ‘is zingen zijn begeeren,
Ik zal 't hem kostlijk laten leeren.’
| |
[pagina 16]
| |
Zij nam een oud klavier in huur,
De meester kwam des daags een uur,
Maar wat hij sprak scheen wel latijn
Voor onzen pianist te zijn.
Hij schreeuwde en trommelde op de snaren,
Als of het kabeltouwen waren.
De gansche buurt stond overend
Als domme daan op 't instrument
Zich hooren liet en daarbij zong;
De honden repten keel en tong,
Fidel zong met karo zijn makker,
De kleine kindren werden wakker.
De meester droeg niet lang dat kruis
Maar werd zoo'n dommen leerling moê;
Hij stopte beide de ooren toe,
En als een haas ontliep hij 't huis.
Hij deed zich door mama betalen
En die liet gaauw 't klavier weg halen.
| |
[pagina 17]
| |
De winter bragt vermaken aan.
De schooljeugd zocht op 't ijs een baan
Om daar te schuiven of te glijden,
Of vond pleizier in 't schaatsenrijden.
Ook domme daan wou met de maats
Een stevig ridje doen per schaats;
Hij dacht, dat gaat zoo goed als loopen:
Oom govert zou hem schaatsen koopen.
| |
[pagina 18]
| |
Toen ging hij rijden op zijn wijs,
Maar viel al ras een ster in 't ijs,
En om weêr vasten grond te ontmoeten
Kroop hij op handen en op voeten.
De makkers lachten overluid
Den stompelenden sukk'laar uit,
Die huilend, met gescheurde kleêren
En bont en blaauw terug kon keeren.
| |
[pagina 19]
| |
't Kwam domme daan eens in den bol
Om, zoo als andre jonge heeren,
Het dansen naar de kunst te leeren
En rond te draaijen als een tol.
Toen zonden hem zijne oudren heen
Na d'eersten meester hippelbeen.
| |
[pagina 20]
| |
Toen hem de goede meester zag
Dacht hij: ‘ik heb me gansche leven
Aan beeren nog geen les gegeven.
Verbruid! dat geeft een boozen dag.’
En daantje maakte pas op pas.
Als of hij onder bokken was.
't Gold hier een voet en daar een teen;
Daan deed zijn mededansers vallen,
Zij rolden door elkaar als ballen
En daan viel over allen heen;
De meester sloeg bij 't ongeluk
Zijn strijkstok op den knaap aan stuk.
Verwoed om 't breken van dien stok
Greep hippelbeen hem bij zijne ooren,
En deed den wijzen raad hem hooren:
‘Leer dansen in een geitenhok,
Gij zijt een knaap van hout of steen.’
En daan verliet heer hippelbeen.
| |
[pagina 21]
| |
Oom govert had een fraaijen tuin
En deed zijn neven veel genieten;
Daar stond een vogel op een staak
Om lustig met den boog te schieten.
Neef daan deelde ook in dat genot,
Had nummer een, dus 't eerste schot.
| |
[pagina 22]
| |
‘Span fiks den boog,’ riep govert oom,
‘Nu goed gemikt om fijn te raken.’
Daan spande en lei zóó kostlijk aan
Dat hij een grooten bok moest maken;
Hij trof Oom govert in den buik
Zoodat hij tuimelde op een struik.
‘Dat schot is raak,’ riep vallend de Oom,
‘Ik zag geen beter ooit te voren!’
Maar toen hij op de beenen stond
Greep hij den dommen daan bij de ooren
En zei, ‘ik rekende op mijn daan,
En trok een dubblen hemdrok aan.’
Dat wapenfeit werd duur betaald;
Want schoon hij pruilen mogt of praten,
Daan moest, om 't welberekend schot,
De kampplaats en den tuin verlaten.
Hij sloop naar huis en kroop naar bed
En de andre jongens hadden pret.
| |
[pagina 23]
| |
Daan was reeds zestien jaren oud
En taamlijk groot en grof gebouwd.
Zijn ouders zeiden: ‘Daan wordt groot,
Hij moet ook werken voor zijn brood.’
Dat viel den botten knaap niet in,
Hij had in d'arbeid weinig zin.
Zijn broeder had den zin gezet
Op d' edelen soldatenstand,
Zoo nuttig voor het vaderland,
En deed reeds diensten als kadet.
| |
[pagina 24]
| |
Maar daar had onze domme daan
Een onverwinbren afkeer van.
Hij was een vredelievend man
En had maar eens een schot gedaan,
Een schot, dat hij onthouden had,
Omdat zijn Oom het nooit vergat.
Zijn andre broeder nicolaas
Was in de studie reeds een baas;
Maar dat vond daantje ook al te kras
Omdat hij traag in 't leeren was.
Zijn ouders, 't lange dralen moê,
Bestelden hem bij zeker heer
Als Apotheker in de leer,
En daantje zelv' besloot er toe;
Hij had er vroeger drop gekocht
Dus vond hij daar iets dat hij zocht.
Zoodat men hem op zeekren dag,
Gestoken in een blaauwen rok
Waardoor hij ieders aandacht trok,
In de Oude Salamander zag.
Zijn eerste meesterstuk was duur:
Hij brak een kruik met zwavelzuur,
En 't deftig heerschap merkte ras
Dat daan een domme druiloor was.
En in de pillendraaijerij
Was hij van fouten ook niet vrij;
Hij draaide die zoo ongemeen
Dat iedre pil een stuiter scheen,
En zelfs de grootste boerenmond
Er nog een heelen hap aan vond.
Hoe ook de zaken mogten staan:
Daan bleef nog de oude domme daan,
En de ouders kregen tot hun kruis
Weêr d' afgezette Aptheker t'huis.
| |
[pagina 25]
| |
Daan vond te huis niet veel pleizier
En moest geknor en spot verdragen,
En zocht en vond een kruidenier,
Die 't met den bloed nog eens wou wagen.
Hij bond het witte sloofje aan,
Schoon hij zijn rok niet had vergeten,
Om in de toonbank pal te staan,
En steeds te wegen of te meten.
Dat stond hem aan, geen andre zaak
Kon voor hem meer begeerlijk schijnen,
Want domme daan vond heel veel smaak
In krenten, pruimen en rozijnen;
| |
[pagina 26]
| |
Zoodat hij met een vollen mond
Gestadig in den winkel stond.
Maar och! er haperde zoo veel,
Dat nooit een meester kan verschoonen,
Hij roerde peper door kaneel
En Java rijst door bruine boonen;
Deed stroop soms in een oliekan
En gaf aan ieder stof tot klagen,
Zoodat zijn heer, een ordlijk man,
Gedwongen was hem weg te jagen.
Zoo stond hij, na een week drie vier,
Weêr in de keuken van zijn moeder,
En de afgedankte kruidenier,
Moest laarzen poetsen voor zijn broeder
| |
[pagina 27]
| |
Tot dat hij, zonder buis of rok
En blootsvoets op versleten' schoenen
Bij jaap den smid den blaasbalg trok
En ook den winkel uit moest boenen.
Daar ziet men hem aan 't aambeeld staan:
Dat was het lot van domme daan.
Zijn broeders gaat het beide wel,
Die leven in een hoogen staat;
| |
[pagina t.o. 27]
| |
Frits is sints lang reeds kolonel
En nicolaas Rijks-Advokaat.
Zij dragen ridderband en ster
En als er feest is zijn ze er bij;
En ziet hen daan, al is 't van ver,
Dan kruipt hij in de smederij
En zegt dan, bont van roest en roet,
‘Och! dat ik nu zoo tobben moet!’
|
|