Leven van Sinte Christina, de wonderbare. In oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw
(1850)– Broeder Geraert– AuteursrechtvrijIn oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw
[pagina π4]
| ||||
Hs. van 't leven van Ste. Lutgardis, IIIe B, 23 cap.
| ||||
[pagina I]
| ||||
Voorwoord en inleiding.Het is niet zonder zekere benauwdheid dat ik op dit oogenblik nog eens de pen opvat om den reis- en afscheidbrief te schrijven, waermeê dit boek, reeds sedert 1841 aengekondigd en aengelegd, maer uit oorzaek van menigerlei beletsels zoo lang teruggehouden en onvolmaekt gebleven, nu dan toch eindelijk zijne intrede in de zoo genaemde letterkundige wereld doen gaet. Zoo veel jaren op een boek te knoeyen, strijdt al te zeer tegen de gewoonten van onze eeuw, om zijne verschijning niet als een verschijnsel te doen bewonderen; en men zal mij zonder twijfel rekenschap vragen van den tijd dien ik er aen besteed heb. Het beste en alleen voldoende antwoord zou in het boek zelf moeten gevonden worden; maer ik heb noch zoo groot een betrouwen in deszelfs verdiensten, noch zoo weinig eerbied voor het | ||||
[pagina II]
| ||||
oordeel en de regten van den kundigen lezer, dat ik mij zou durven te vrede houden met hem alleen daerheen te verzenden. Uiterlijk beschouwd is het lijvig genoeg en digt genoeg gesloten van letter, niet alleen om te getuigen dat ik er gewis menig uer aen moet toegewijd hebben, maer zelfs om ook de knibbelachtigste inteekenaers niet te laten klagen dat zij geen papier en inkt voor hun geld terug bekomen hebben. Onder dit laetste opzigt ben ik de beloften van het prospectus, ongeacht het verlies dat er voor mij uit ontstaen moest, schier om de helft te boven gegaen. Voorts zal men, betrouw ik, de zorg erkennen met welke de Bladwijzer of woordenlijst, in mijne aenteekeningen meestal door den naem van Glossarium aengeduid, opgesteld is. Ik achtte mij deze voldoening verschuldigd aen diegenen, welke mij meer dan eens hunne spijt betuigd hebben, dat er geen aenwijzer bij mijn Verslag gevoegd was. De moeyte en den tijd, die daertoe noodig zijn geweest, kan hij alleen berekenen die ooyt zulk een werk ondernomen heeft. Ook op de Lijst der aengehaelde schrijvers en boekwerken zou ik durven roem dragen hebben, zoo een groot gedeelte en misschien wel de helft der reeds aengeteekende namen en plaetzen, tot over twee dagen niet verleid, verloren en vergeten, en, bij gevolg, de thans opgestelde en ongelukkiglijk zoo afgedrukte lijst, niet onvolledig gebleven ware. Nu dit zij alweèr zoo! en de lezer toone zich alweèr toegevend voor eene onvrijwillige, en als ik de omstandigheden wel nabedenk die er aenleiding toe gegeven hebben, schier onvermijdelijke fout, welke ik, te zijnen opzigte, zal trachten te verbeteren met het uitgebleven gedeelte achter het ander bij te voegen. In plaets van eene lijst, zal hij er twee na te slaen hebben; maer zij zullen toch neven elkander staen. | ||||
[pagina III]
| ||||
De Collatie geeft de ware lezing en al het eigenaerdige van het handschrift weder, overal waer ik in den tekst, het zij opzettelijk of toevalliglijk, er van afgeweken ben. Ik wenschte thans dat dit zeldzamer gebeurd ware, en ik heb mijn beste gedaen om door middel eener nieuwe allernauwkeurigste vergelijking, bij de philologen niet alleen verschooning voor mijne misslagen, maer ook voor mijnen goeden wil een weinig dank te verdienen. De verbetering der drukproeven, bij eenen afstand van bijna dertig uren, is eene andere oorzaek van vertraging geweest, die in rekening moet gebragt worden. De ongeloovelijke oplettendheid met welke de proeven nagezien zijn geworden, heeft nogtans niet kunnen voorkomen, dat er eenige fouten mij ontgaen of, ik weet niet hoe, op nieuw ginds en daer ingeslopen zijn; maer zij zijn niet menigvuldig, noch zoodanig dat zij den zin stooren, behalve eene (blz. 24: soe kint voor soe tkint), en men mag den tekst, zoo als hij is, nog altijd voor tamelijk zuiver aenzien. Ik heb overigens in de Collatie zoowel als in het Errata de verbeteringen aengewezen, en wat daer vergeten bleef, zal ik hier aenvullen. Bij de opgenoemde oorzaken van het zoo laet in 't licht komen dezes werks, moet ik eindelijk nog mijne bezigheden noemen en de mismoed die mij dikwijls beving bij het aenschouwen van de onverschilligheid en, laet ik zeggen, de onbekwaemheid van het publiek voor zulke studien; waerdoor het zelfs eens geschied is, dat ik, gedurende meer dan twee jaren (1842-45), het handschrift en den tekst, die reeds afgedrukt was, en mijne half voltrokken Aenteekeningen teenemael uit het oog verloor en deze later nauwelijks meer wist terug te vinden. Toen ik eindelijk de hand weêr aen 't werk sloeg, was ik voornemens na het afwerken van mijne Aenteekeningen, in eene Inlei- | ||||
[pagina IV]
| ||||
ding de voornaemste vraegstukken, die met deze berijmde legende van S. Christina verbonden zijn, naer mijn vermogen te onderzoeken. Ik was vooral van zin de tael van onzen Geraert en zijne versificatie, in hetgeen zij eigenaerdigs hebben, zoo te beoordeelen, dat daer tevens eenig licht over geheel onze oude letterkunde en over de grootendeels nog onopgemerkte kunst onzer Ouden, door kon verspreid worden. Meer dan eens zelfs heb ik in mijne Aenteekeningen naer dat gedeelte van de Inleiding verzonden. De stof daervan was sedert lang verzameld, want ik had daer eigentlijk meè aengevangen, als zijnde het de letterkundige waerde van het gedicht, zoowel als de uitnemende voortreffelijkheid van het handschrift, en het nut dat er uit te trekken was voor eene strengere kritiek, die mij van het begin af het sterkste getroffen hadden. De stof daervan, zeg ik, was gereed; ja, maer ik had zoo haest niet begonnen met ze te willen in orde schikken, of ik werd gewaer dat mijne Inleiding niets minder dan een nieuw boekdeel uitmaken zou, al bepaelde ik nog zoo zeer mijne opmerkingen tot het allerbijzonderste. Hoe ongaerne ook, ik moest dus mijn ambitieus voornemen van de oorspronkelijke grondslagen der middeleeuwsche schrijf- en dichtkunst open te leggen, laten varen en, als een gevolg daervan, mijne Inleiding in een enkel Voorwoord veranderen. Den naem van Inleiding echter heb ik gemeend te moeten behouden, uit hoofde der gelijkvormigheid, alsmede om niet geheel en al het regt te verzaken van de eene of de andere vraeg, geviel het dat dit mij noodig scheen, met een woord aen te raken. Ik mogt ook in geen geval nalaten, het door mij zoo menigmael en zoo hoog geprezen handschrift een weinig nader te beschrijven. De berigten daerover, die kort na deszelfs ontdekking aen de | ||||
[pagina V]
| ||||
lezers van den MiddelaerGa naar voetnoot(1) medegedeeld werden, zal het genoeg wezen hier beknoptelijk te herhalen. Het handschrift, dat ik in 't jaer 1840 te St. Truiden door de bemiddeling eens vriends van eenen huisschilder afkocht, die het gelukkiglijk te fraey gevonden had om tot lijm verkookt te worden, behoorde eens aen het vrouwen-klooster van Mielen, bij St. Truiden, dat zelfde gesticht, aen welk het door den Dichter was opgedragen gewordenGa naar voetnoot(2). Na de vernietiging van het klooster door de Franschen kwam het boek met nog eenige andere zeldzaemheden die men weten te redden en zorgvuldig bewaerd had, eindelijk in de handen van de laetste non of Dame, welke uit de voormalige gemeente overbleef en niet verre van Mielen op een buitengoed woonde. Getrouw aen het grondstelsel, dat hetgeen van de kerk komt tot de kerk moet terugkeeren, vermaekte deze omtrent het jaer 1828, toen zij stierf, alles waer zij de bewaerster van was, aen een ander vrouwenklooster te Colen, in de zelfde streek, niet verre van Borg-Loon, weinige jaren te voren opgerigt. Of het handschrift nog geheel en ongeschonden was toen het naer Colen vervoerd werd, heb ik niet kunnen achterhalen. De kleur en geheel het uitzien van een overgebleven schutblad, dat waerschijnelijk achteraen gestaen heeft, zouden mij doen gelooven dat aen die zijde het uiterste deksel reeds sedert lang weggerukt was, zoo het van den anderen kant niet bleek, dat de laetste bladen nog altijd met hunne draden aen den rug vast waren en | ||||
[pagina VI]
| ||||
zoowel als de andere hebben moeten uitgesneden worden. Immers indien het regter gedeelte van den band het meest geleden had, hoe is het dan geschied dat zij, die het handschrift in dien staet gesteld hebben waerin het tot mij gekomen is, hare schenderij niet van achter aengevangen hebben, liever dan de eerste bladen, gelijk het nu gebeurd is, met geweld uit te scheuren en weg te snijden? De lezer, die met de vroeger in den Middelaer medegedeelde bijzonderheden misschien niet bekend is, zal mijne opmerking bezwaerlijk verstaen zonder eene korte beschrijving van het handschrift, gelijk het eens moet geweest zijn en het er thans uitziet. Hij wete dan, dat het een 8o-band geweest is, van omtrent 150 beschreven blaedjes (300 blz.), inhoudende de berijmde legenden van de H. Lutgardis en van de H. Christina, de eerste in drij boeken en van omtrent 4300 verzen, de andere in een boek, nu nog van 1949 verzen, maer dat er, naer allen schijn, te voren een zevental meer behelsde. Toen ik het kreeg waren het niet dan meestal losse bladen, gansch dooreen geworpen en met een snoer omwonden; slechts een of twee bundeltjes van acht bladen hingen nog te zamen. Men had niet de koorden of de draden losgesneden waer ze meè ingenaeyd waren geweest, maer het perkement zelf, met pakjes van twaelf of vijftien blaedjes, langs den binnenrand, nu eens kort tegen den rug aen, dan weèr breeder, tot bij of in den tekst, ik zal niet zeggen uitgesneden, maer dommelijk uitgezaegd. Deze schending was door eene andere gevolgd, welligt ook voorafgegaen geweest, die nog veel beweenelijker was. Een groot gedeelte van 't eerste boek van het Leven van S. Lutgardis, voor 't minste vier-en-twintig blaedjes, waren versnipperd geworden tot hartjes en tongetjes, om | ||||
[pagina VII]
| ||||
in de kerk- of schoolboeken de les te teekenen; andere blaedjes uit het midden van 't tweede boek waren, in plaets van bordpapier, achter kruisjes en printjes verplekt geworden. Van dezen vond men er echter nog zeven terug, die mij later toegezonden werden, maer van de eersten was er niets overgebleven dan een vijftigtal zulke strookjes of snippers, die al te zamen niet zoo veel volledige regels bevatteden en met elkander in geen verband te brengen waren. Het verlies zoo in 't begin als in 't midden kan op 1300 regels geschat worden. Van 't Leven van S. Christina miste ik alleen het laetste blad met ten hoogste vijf of zeven regels. Ieder volle bladzijde bevat, in 't Leven van S. Lutgardis, 23 regels, in dat van S. Christina 22. Beide legenden zijn van de zelfde hand geschreven, even schoon en duidelijk, met eene groote letter. Het eenigste verschil dat men opmerken kan, is, dat in het eerste gedicht de letter een weinig meer vierkantig en hoekig, of, zoo als men zeggen zou, gothiek is; terwijl ze in het tweede doorgaens ronder is en naer het gemakkelijke van het italiaensche geschrift zweemt. In de opschriften is dit verschil minder zigtbaer: al wat in 't rood is gelijkt meer naer de gladdere letter van het Leven van S. Christina. Men kan daeruit besluiten dat de twee levens geschreven zijn geweest gelijk zij elkander in den band opvolgden, wat ook de klapper achter de legende van S. Lutgardis aentoont. Geheel het handschrift is niet alleen met de grootste zorg en kieschheid vervaerdigd, maer bovendien door den afschrijver zelven nog eens nauwkeurig overzien en verbeterd geworden. Dit blijkt reeds genoegzaem uit mijne Collatie, hier achter, van den gedrukten tekst met het handschrift, en uit sommige plaetsen die ik in den Bladwijzer onder de woorden Maet en Rijm aengeteekend heb. Al de verbeteringen zijn van de zelfde hand als de tekst, zoo- | ||||
[pagina VIII]
| ||||
wel degene die, na het uitschrappen van eenige letter of woorden, in den regel zelven gedaen zijn geworden, als de bijvoegsels (meest enkele letters) die tusschen de regels ingeschreven zijn. Toen ik in den Middelaer als iets merkwaerdigs aenstipte, dat in het Leven van S. Lutgardis eens overal in Aquirien gestaen had, welk later door the Hawiers vervangen werd, was mij de nog meer beslissende omstandigheid ontgaen, dat op het einde van het derde boek, te beginnen met het zeventiende hoofdstuk, deze bijzonderheid ophoudt, en dat van daer af aen overal the Hauwiers staet, zonder het minste teeken van verandering in den tekst. Daeruit volgt ontegensprekelijk dat de verbeteringen, die ik, omtrent gemelde uitdrukking, in de voorgaende boeken en hoofdstukken opgemerkt had, gedaen zijn geworden vooraleer nog het boek geheel voltrokken was. Het is dus wel de afschrijver zelf die ze gedaen heeft, en daer ze geen enkele schrijffouten betreffen, maer, om zoo te zeggen, ware tekstveranderingen uitmaken, volgt er, mijns inziens, ook nog verder dit uit, dat de afschrijver en verbeteraer de Dichter zelf was. Eene andere bijzonderheid had mij dit reeds van 't begin af met eenige zekerheid doen vermoeden, gelijk ik het ook in den Middelaer te kennen gaf. Ik had namelijk opgemerkt, dat de dietsche opschriften der hoofdstukken, die de letterlijke vertaling zijn van de latijnsche van Cantipratanus, eerst na het afschrijven van den berijmden tekst met rooden inkt aengevuld waren, en dat, om alle vergissing voor te komen, de latijnsche woorden dier opschriften onder of boven, op den rand van 't handschrift, op vele plaetsen met een soort van potlood aengeteekend stonden. Ik had daeruit besloten dat de vertaling onmiddelijk naer den latijnschen tekst vervaerdigd en niet uit een ander dietsch handschrift overge- | ||||
[pagina IX]
| ||||
nomen was, waerbij alweêr aen niemand anders dan aen den Dichter zelven kon gedacht worden. Wanneer men al deze omstandigheden bijeenvoegt en wel overweegt, zoo wordt het onmogelijk niet als bewezen aen te nemen, dat wij eindelijk eene oorspronkelijke uitgave en den eigen arbeid, de eigen hand eens middeleeuwschen dietschen dichters bezitten. Van welk gewigt zulk een handschrift voor de juiste kennis en waerdering onzer oude letterkunde worden kan, zal iedereen dadelijk beseffen, en vooral zij, die weten hoedanig alle andere handschriften van middeleeuwsche dichtwerken, eensdeels door de onkunde of slordigheid, anderdeels door de nog veel schadelijkere neuswijsheid der afschrijvers, bedorven geworden en in wat staet zij tot ons gekomen zijn. En de hoop dat het ons voortaen, bij alle verdere onderzoekingen, tot een getrouw rigtsnoer en een vasten maetstaf verstrekken zal, kan zoo veel minder te leur gesteld worden, hoe meer zich Geraert, als dichter, door de zekerste blijken van kunst en oordeel, en, als afschrijver, door zijne nauwkeurigheid en kieschheid onderscheidt en overal uitmunt. Wisten wij maer wie onze Dichter geweest zij, waer, en vooral wanneer hij geleefd hebbe! Hij was een Minderbroeder en had ook nog zusters in 't klooster: ziedaer al wat wij van hem, en dat alleen door hem zelven (vglk. reg. 35 en 65), vernemen, benevens zijne vriendschapsbetrekkingen met Femina van Hoye, eene non, en welligt de toenmalige priorin van 't edel vrouwen-klooster van Mielen; want van deze heb ik, na veel zoekens, ook niets meer gevonden, dan 't geen ik vroeger eens in den Middelaer, naer de opgaven van Fisen (Flores Eccl. Leod.), aenteekende, te weten, dat zij onder de priorinnen van dat klooster niet dan voor 1400 of na 1441 kan geplaetst worden. ‘Lang voor 1400,’ zeide ik, ‘zou ik | ||||
[pagina X]
| ||||
haer niet durven plaetsen, wanneer ik het handschrift voor gelijktijdig met haer moet aenzien, want het perkement, de letter en de sieraden, in een woord, geheel het uitzigt van 't boek schijnt daer tegen te pleiten. Van den anderen kant laet de tael, eveneens of men zekere uitdrukkingen en wendingen, dan of men den stijl in 't algemeen beschouwt, niet toe, dat men het volle honderd jaren jonger make, om Femina van Hoye tusschen Mabilia van Streel en Katharina van Ans eene plaets aen te wijzen. Dit laetste tijdvak was overigens voor zulke gedichten niet zeer gunstig. Niet alleen begon de oude tael reeds te bederven, maer de smaek voor gerijmde verhalen was ook de zelfde niet meer: de boekdrukkunst was uitgevonden, en de proza werd dagelijks meer en meer gepleegd: zelfs begon men toen de oude rijmwerken meestal in onberijmde (en ja ongerijmde) volksboeken te versmelten, schoon ze, door 't enkel wegnemen van hun dichterlijk omkleedsel, van alle aerdigheid beroofd en tot de lafste en vervelendste vertellingen herschapen wierden. De schrijver van twee zoo net en zoo gemakkelijk gerijmde levens, als zijn dat van S. Lutgardis en dat van S. Christina, behoorde dus tot dat tijdstip niet.’ Ik besloot daeruit, schoon het op enkele gissingen rustte, dat de Dichter en de jongvrouw, aen welke deze zijn werk opdroeg, alsmede het handschrift, tot het einde der XIVe eeuw behoorden. Ik had er wel mogen bijvoegen: of tot de eerste helft der XVe; want nu dat er omtrent de oorspronkelijkheid van 't handschrift geen twijfel meer overblijft, en alle andere opgaven, om den tijd zeker te bepalen, ontbreken, is het zoo veel te meer noodig het handschrift zelf wegens zijnen ouderdom te ondervragen, en dan, | ||||
[pagina XI]
| ||||
ik moet het wel bekennen, wordt het moeyelijk hooger dan tot het begin der XVe eeuw op te klimmen, ten zij men onderstelt dat de schrijver, die natuerlijk zijn uiterste best deed om zijn afschrift op het netste in te kleeden, in de keus zijner lettertrekken het nieuwste, als het aerdigste, betracht, en het bijzonder karakter, dat men er in opmerkt, als een eigen sieraed er bijgevoegd hebbe. Wat de gaetjes bewijzen zouden, die op den rand aen de lijntjes beantwoorden waer de schrijfregels tusschen loopen, dat wordt door de lijntjes zelven, die met een potloot getrokken schijnen, grootendeels tegengesproken, alsmede door den vorm en de kleuren der groote aenvangletters voor ieder hoofdstuk en door de kleinere voor iederen regel. Ook de latijnsche aenwijzingen der opschriften schijnen mij, met hunne verkortingen, veel van het cursiefschrift van 't begin der XVe eeuw te hebben. Wat daer ook van zij, de oudheidkundige lezer zal in het dubbele en alleszins nauwkeurige facsimile, waer deze band meê versierd is, de gelegenheid vinden om, na eigen inzien en met beter kennis van de zaek, dan hij uit de omstandigste beschrijving putten mogt, zijn oordeel over den ouderdom van 't handschrift te vellen. Keeren wij nog een oogenblik tot Geraert terug. Ik blijf bij mijn vermoeden dat hij een minderbroeder uit het klooster van St.-Truiden was, hetwelk ook nog in lateren tijd immer in zeer nauwe betrekkingen stond met dat van Mielen. Echter heb ik mij bij de Eerw. PP. die sedert ettelijke jaren het convent van St.-Truiden op nieuw opgerigt hebben, te vergeefs bevraegd zoowel naer Geraert, als naer eenige oudere oorkonde. Hunne bibliotheek, die de Eerw. P. Venderickx, destijds provinciael en een man van groote bekwaemheid en verdiensten, de goedheid had mij te helpen doorzien, leverde mij niets op van 't geen ik | ||||
[pagina XII]
| ||||
zocht; maer zoo ik van dien kant mijne hoop verijdeld zag, ik vond er van den anderen kant eene rijkelijke vergoeding in de ontdekking van het fragment van Gwidekijn van Sassine, nu onlangs gedrukt in de Bulletins de la Commission Royale d'histoireGa naar voetnoot(1). Eene andere vraeg, of onze Broeder Geraert, ondersteld hij zij een minderbroeder van St.-Truiden geweest, voor de zelfde persoon moge gehouden worden met Gheraert van Lienhout, ook broeder geheten, schrijver of afschrijver en omwerker, of, zoo als zich Bilderdijk uitdruktGa naar voetnoot(2), ‘verschikker’ en ‘verknoeier’ van de Natuerkunde van 't Heelal, welke vraeg ik in den Middelaer zoo maer kort af ontkennend beantwoordde of eerder van de hand wees als volkomen ongegrond, daeromtrent durf ik mij thans zoo stellig niet meer uitdrukken. Bilderdijks redeneringen, die ik op nieuw met eendacht onderzocht heb, hebben mij minder overtuigend geschenen dan toen ik ze voor de eerste mael las. Dat het Utrechtsche hs., waer de naem van Gheraert, zoo het schijnt, alleen in voorkomt, het geringste van de vier was die hij kende, geloof ik geerne; maer het is voor mij in 't geheel niet uitgemaekt dat het juist deze Gheraert geweest zij, die het verknoeyd heeft. Over den stijl en de tael kan ik uit de twaelf regels, die Bilderdijk alleen aenhaelt, even zoo weinig oordeelen, als uit de acht die in de Voorrede op Maerlants Spiegel Historiael bijgebragt zijn, of uit de proef van zestien verzen die Hoffmann v. Fallersleben in het Ie deel zijner Horae Belgicae mededeelde; en meer is mij van dat werk tot nu toe niet onder de oogen gekomen. Maer zoo mij deze brokken te weinig inlichtingen geven om er iets zekers uit te besluiten, ik vind er nogtans reeds | ||||
[pagina XIII]
| ||||
stof genoeg in om te twijfelen; en wie weet of mijn twijfel zich niet eensklaps in eene andere overtuiging ontwikkelen zou, bijaldien mij de gelegenheid verschaft werd om het verknoeyde of niet verknoeyde werk zelf in te zien? Het tijdstip waerin onze Geraert moet geleefd hebben, en dat van den Schrijver der Natuerkunde van 't Heelal, loopen genoegzaem ineen, en de bijnaem des laetsten schijnt beiden daerenboven ook plaetselijk nader bijeen te brengen. Lien- of Leenhout ken ik niet, maer indien die naem, welke naer allen schijn bedorven is, in Linc-of Linckhout moet veranderd worden, dan mogen wij Limburgers in Broeder Gheraert van Linckhout een nieuwen landsman groeten, zijnde Linckhout een aenzienlijk dorp onder het kanton van Herk en met dit laetste steedje en dat van Diest een nagenoeg gelijkbeenigen drijhoek vormende. Dan ware het zoo zeer niet meer gewaegd hem naer het klooster van St.-Truiden, en, gelijk zulke verplaetsingen vooral bij de Minderbroeders gewoon waren, van daer naer Gent en, zoo het noodig scheen, mede naer Utrecht over te brengen. Dan zou het even zoo gemakkelijk worden de rijke mengeling van zoo veel verschillige vormen, van het Kempensche en Haspegouwsche Limburgsch dialekt met het Brabantsche en het Vlaemsche, bij onzen Geraert uit te leggen. Dan zou het gedicht van de Natuerkunde, waerover de geleerden tot nu toe zoo uiteen loopende gevoelens voorgedragen hebben, met zekerheid kunnen beoordeeld en hersteld worden, en eene geheel nieuwe baen voor de kritiek geopend zijn. Bilderdijk schijnt den schrijver der Natuerkunde den titel van Broeder te willen betwisten, welligt omdat hij van zich zelven in 't gedicht alleenelijk zegt: Bidt over Gheraert diet sullen horen,
en niet over Broeder Gheraert. Hoe is dan wel iemand op de ge- | ||||
[pagina XIV]
| ||||
dachte gekomen hem aldus te noemen, ten zij men onderstelle dat de overlevering iets meer van hem wist te verhalen? En zal dan ook in dat geval, de eenzelvigheid beider Geraerts niet zoo veel te waerschijnlijker worden, dewijl zulks nauwelijks plaets vinden kon dan ten aenzien eens alreeds genoegzaem beruchten dichters? Welke andere gevolgtrekking men ook uitdenken wille, Hij die zoo eenvoudig en zonder de minste verlegenheid zich noemde: Ic Brueder Geraert, een Minderbroeder,
wist wie hij was en wat hij was, en welk regt hij had om zijnen naem voluit aen het hoofd van zijn gedicht te plaetsen. Dit onderzoek brengt ons natuerlijk op de vraeg terug die wij het eerst op onzen weg ontmoetten, toen mijn geleerde vriend, professor Serrure, onmiddelijk na de ontdekking van onze twee legenden, en voor aleer ik nog den naem van Geraert daer in opgespoord had, uit hoofde van den inhoud, dezelve aen zekeren Willem van Afflighem meende te mogen toekennen.... Doch ik moet hier de zaek een weinig hooger ophalen. Men weet dat Thomas Cantipratanus, zoo genoemd van Cantimpré bij Kamerijk, waer hij eens kanunik was, doch geboren te Zout-Leeuw in Brabant, onder andere schriften, ons ook de levensbeschrijvingen nagelaten heeft van S. Christina en S. Lutgardis. Hij was de leerling van Albertus Magnus en de medeleerling van Thomas van Aquinen geweest, en bloeyde omtrent 1240. Hij zelf geeft bepaeldelijk te kennen dat het wonderbare leven van S. Christina door hem beschreven werd in 't jaer 1232, en dat van S. Lutgardis eenigen tijd later. Het zijn deze twee opstellen door Cantipratanus in 't latijn vervaerdigd, welke onze Geraert schier woordelijk in dietsche of oudnederduitsche verzen vertaeld heeft. Maer van het leven van | ||||
[pagina XV]
| ||||
S. Lutgardis bestond er reeds eene dergelijke vertaling sedert omtrent het midden der laetste helft der XIIIe eeuw. Hendrik Goethals, van Gent, op zijn middeleeuwsch Henricus Gandavensis en Doctor Solemnis bijgenoemd, die in zijn geschrift De Viris Illustribus, gelijk prof. Serrure het reeds deed opmerken, alleen van doode schrijvers gewag maekt, en op het jaer 1280 zijne lijst afbreekt, noemt als schrijver van die oude berijming Willem van Afllighem: ‘Wilhelmus, Monachus Afflighemiensis, et idem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a fratre Thoma latine scriptam, convertit in teutonicum rhythmice, duobus sibi semper rhythmis consonantibus. Dictavit etiam latine quamdam materiam satis eleganter de quadam moniali Cisterciensis ordinis, quae Teutonice multa satis mirabilia scripserat de seipsa.’ De geleerde abt van Spannheim, Joannes Trithemius, zoo genaemd naer zijne geboorteplaets, niet verre van Trier, die op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw bloeyde, geeft in zijn Catalogus scriptorum ecclesiasticorum de zelfde berigten: ‘Guilhelmus, monachus Haffligemensis, coenobii ordinis S. Benedicti, natione Teutonicus (d.i. Nederduitscher) et aliquando in eodem monasterio Prior, vir in divinis Scripturis studiosus et longa exercitatione doctus, atque in secularibus literis sufficienter eruditus, carmine valens et prosa, edidit utroque scribendi genere quaedam non spernenda opuscula quibus memoriam nominis sui perpetuavit, e quibus sunt:
Alia vero quae composuit ad notitiam meam adhuc minime venerunt.’ | ||||
[pagina XVI]
| ||||
Sanderus, Valerius Andreas en Foppens hebben zich met die opgaven moeten te vrede houden, omdat de schriften van Wilhelm hun nooyt in de handen gevallen waren. Echter volgens de twee laetsten bezat men ze nog te hunnen tijde, in de abtdij van Afflighem; maer Sanderus vond ze reeds in 't jaer 1643 onder de handschriften der eens zoo rijke boekerij van dat klooster niet meer aengeteekend: ‘al de boeken werden gedurende de beroerten der zestiende eeuw verstroeyd, en gingen grootendeels andere bibliotheken verrijken, zoo dat men er in later tijd te vergeefs de handschriften zou gezocht hebben, welke men door onderscheidene schrijvers als aldaer berustende aengehaeld vindt.’ Prof. Serrure, van wien ik deze laetste woorden overneem, voegt er nog eenige andere bijzonderheden bij die het overbodig zou wezen hier te herhalen. Genoeg, hij meende, en ik meende met hem, dat, in het door mij ontdekte handschrift van 't Leven van S. Lutgardis, de oude berijmde vertaling van Willem van Afflighem terug gevonden was. Daer boden zich nogtans van den eersten oogenblik af zekere zwarigheden aen. De abt van Spannheim telde slechts één boek in het door Willem berijmde Leven van S. Lutgardis, terwijl mijn handschrift het in drij boeken verdeelde, even als het bij Cantipratanus bestaet. Daerenboven bevatte het handschrift nog eene andere vertaling, in één boek, van het Leven van S. Christina, waer noch Henricus Gandavensis, noch Johannes Trithemius in de opnoeming van Willems schriften eenige melding van maekten. Wat het eerste punt betrof, mogt men of eene mistelling van Trithemius vermoeden, of eene misstelling in deszelfs tekst, waer het getal enkelijk door een cijferletter aengewezen is; want, zoo | ||||
[pagina XVII]
| ||||
als ik reeds in den Middelaer deed opmerken, ‘'t was niet mogelijk het opstel van Cantipratanus, zoo kunstig verdeeld in drij boeken (secundum triplicem statum in anima), te vertalen of zelfs na te volgen (maer het was wel eene vertaling: convertit, enz.), anders dan in even zoo veel boeken, vooral wanneer het een gedicht moest heten.’ Het verschil tusschen de opgave van Trithemius en den werkelijken inhoud van het gedicht was dus geene genoegzame reden om te denken dat dit laetste een ander werk dan dat van Willem was. De omstandigheid, die het Leven van S. Christina betrof, was moeyelijker om uit te leggen. Indien Willem deze levensbeschrijving ook vertaeld had, zoo was het onbegrijpelijk hoe noch Henrik van Gent, noch de abt van Spannheim daer iets van geweten of gezeid hadden; en was Christina's Leven het werk van Willem niet, zoo werd het inderdaed twijfelachtig of dat van S. Lutgardis aen hem nog kon toegeschreven worden. Immers de gelijkheid van het geschrift, de overeenkomst in 't algemeen van tael en voordragt, maekten het waerschijnelijk dat beide gedichten, in mijn handschrift begrepen, een zelfden opstelder, zoo wel als afschrijver, hadden; en toen ik in 't Leven van S. Lutgardis de woorden waerdoor Cantipratanus zich tevens als den schrijver van dat van Christina doet kennen: Quaedam beatissima virgo, Christina nomine..., cujus quoque vitam et ipsi descripsimus, letterlijk overgenomen en vertaeld vond: Doen dit der heilegher Kerstinen wart cont,
...............
Dier leven dat ic oec heb bescreven,
scheen de eenzelvigheid van den berijmer beider opstellen geheel buiten twijfel. Het kwam mij ongeloovelijk voor, dat iemand als | ||||
[pagina XVIII]
| ||||
vertaelder de getrouwigheid zoo verre zou geëerbiedigd hebben, vooral onder de middeleeuwsche dichters, die zoo vrij met hunne stof gewoon waren om te springen en over den letterkundigen eigendom geheel bijzondere begrippen hadden, dat hij dit zelfs ten koste der waerheid, ik wil zeggen, ter misleiding zijner lezers, zou nagegaen zijn. Alles liep bij gevolg hierop af, of dat Willem de schrijver van het een gedicht zoowel als van het ander was, of dat hij het van geen van beiden was. Ik hechtte natuerlijk meer gewigt aen 't zeggen dan aen 't zwijgen van de twee getuigen wier woorden ik boven aengevoerd heb, te meer daer de tael en de stijl beider gedichten den stempel der oudheid droegen, en ik aerzelde niet een oogenblik Willem voor den opstelder daervan te erkennen. Weldra echter deed mij een der eerst verloren, maer gelukkig teruggevonden blaedjes nu ook den naem van Geraert kennen, die zich zelven als dichter dier levensbeschrijvingen aenkondigde. Daermeè ware de zaek uitgewezen geweest, maer, ik beken het, het viel mij hard Willems gedichten, die ik nu meende in de hand te hebben, andermael te verliezen, en de getuigenis eens onbekenden, hoezeer ook van zich zelven, voor die van den Doctor Solemnis en van Trithemius te stellen. Het kwam mij voor dat Geraert wel een van die letterdieven kon zijn, gewoon hunnen naem aen dien eens anderen te onderschuiven en andermans roem te onderkruipen, zoodanige de middeleeuwen er meerdere opleverden, wanneer het daertoe genoeg was een paer regels in een afschrift te veranderen of in te lasschen. Ik kon althans niet gelooven dat iemand die Willems vertaling kende (en hoe kon ze Geraert onbekend zijn?), op nieuw zoo eenen arbeid zou ondernomen hebben, vooral daer de Prior van Afflighem geen bloote | ||||
[pagina XIX]
| ||||
rijmelaer schijnt geweest te zijn. Maer alweèr van den anderen kant moest men even zoo wel ook in 't klooster van Mielen het gedicht van Willem kennen, dewijl Cantipratanus alreeds zijn latijnsch opstel aen dat klooster opgedragen, en Willem zonder twijfel dit voorbeeld gevolgd had. Hoe dom en onbeschaemd zou Geraert niet geweest zijn, indien hij zich niettemin bij de jongvrouwen van Mielen als dichter van dat werk had willen doen gelden? Men ziet dat tot dus verre al mijne gissingen en onderstellingen elkander te niet deden, en dat het immer moeyelijker werd tot een vast en voldoende besluit te komen. Nadat zich eindelijk bij het tot hier toe aengemerkte nog de bewustheid en de overtuiging was komen voegen, dat de ouderdom van 't handschrift niet ligt tot Willems leeftijd kon opklimmen, en dat het nogtans, zoo men den aerd der verbeteringen en andere proeven die men er in aentreft, in aenmerking nam, voor een eigenhandig afschrift van den dichter zelven, wie hij ook was, moest gehouden worden, toen meende ik eensklaps het ware getroffen te hebben met alle uitsluitelijke meening te laten varen, en met beiden schrijveren, dezen zoowel als genen, een deel in het werk toe te kennen, zoo dat Willem voor den berijmer van 't Leven van S. Lutgardis, en Geraert voor den omwerker daervan en tevens voor den berijmer van 't Leven van S. Christina en voor den afschrijver van 't geheel zou gehouden worden. Sedert heb ik de zaek nog meermaels overwogen, zonder tot eene meer stellige uitkomst te geraken. Indien geheel het begin, vooral de Prologue van 't Leven van S. Lutgardis niet verloren ware, zoo zouden wij welligt van Geraert zelven vernomen hebben wat gebruik hij van de vertaling zijns voorgangers gemaekt | ||||
[pagina XX]
| ||||
had. Ik heb in den Middelaer gezeid dat het leven van S. Lutgardis mij toescheen eenigszins vrijer vertaeld te wezen, dan dat van S. Christina. Ik besloot daeruit dat dit laetste waerschijnelijk vóór het ander geschreven was geworden; misschien mag men dat verschil ook toeschrijven hetzij aen den invloed die de oudere berijming van den Benedictijn van Afflighem op den Minderbroeder uitgeoefend heeft, het zij zelfs aen de pogingen welke deze deed om niet geheel en al in het spoor van zijnen voorganger meègesleept te worden. Want dat Geraert het gedicht van Willem niet gekend en geraedpleegd hebbe, kan ik mij niet inbeelden; maer ik ben even zoo zeer overtuigd dat hij zich aen geene bloote letterdieverij pligtig gemaekt heeft: de dichter van 't Leven van S. Christina is in 't Leven van S. Lutgardis nog gemakkelijk te erkennen. En nu laet ik het met dit onderzoek zoo blijven; misschien zal later de eene of de andere nieuwe ontdekking al wat dienaengaende nog duister is, oplossen en verklaren. De prozaïssche vertaling van Ouwerx waer ik mij in mijne Aenteekeningen eenige malen op beroepen heb, zal ik het best doen kennen met er hier den titel van over te schrijven. Hij luidt als volgt: Het leven van de Heilighe maget Christina van S. Truyden, genoempt de Wonderlycke Christina: overgeset wt den latijnschen in ons nederlantsche tale. Tot Luyck, By Christiaen Ouwerx den Ionghen, woonende by Sinte Dionys in de Patientie. Anno M. DC. XVII. Op de keerzijde volgt: ‘Tot den goetwillighen Leeser. Ghevonden hebbende in de Bibliotheeck van Roy Clooster by Brussel t'wee (sic) oude Volumina: Vvaer in het een was houdende het leven van de Santen en̄ Santinnen vā hespegau, gescreven | ||||
[pagina XXI]
| ||||
door den Eerw: Heer Thomas van Cantiprato, Suffragaen van Camerijck, onder aldaer (sic) in bescrijvende dit naervolghende leeven van die Wonderlycke Christina, als ock verhaelt by Surio den 20 Iunij, ende noch meer ander Catholiche Scryvers. Overgeset ende gedruct door bevel van den Eedelen Heer Johan Brunnincx, Heer van Brusthem, Voecht van Sepperen.’ Het slot van dit berigt en vooral de vergelijking van den stijl en de spelling daervan met de vertaling zelve, doen mij sterk vermoeden dat wij hier eenige regels uit de eigen pen van den ‘Eedelen Heer Johan Brunnincx,’ enz., voor ons liggen hebben, ten zij Christiaen Ouwerx de Ionghe, die, naer allen schijn, van Zepperen geboortig wasGa naar voetnoot(1), onder de Luiker Walen zijn Nederduitsch een weinig vergeten had. Het is althans zeker dat de overzetting, hoezeer ook geen meesterstuk, oneindig frayer en zuiverder is. Ik heb ze kortheidshalve alleen onder den naem van Ouwerx aengehaeld. De plaetsen, waer dit geschied is, zal men hierachter in de lijst der Schrijvers aengewezen vinden. Behalve deze vertaling en den latijnschen tekst van Cantipratanus bij de Bollandisten, heb ik nog gebruik gemaekt van twee handschriften van den latijnschen tekst, toebehoorende aen de bibliotheek van 't bisschoppelijk seminarie van Luik. Beide werden te Hooy (fr. Huy, conventûs huyensis) geschreven, het een in 't jaer 1479, het ander, dat veel zuiverder is, dertig of veertig | ||||
[pagina XXII]
| ||||
jaren vroeger. Ik heb mij, uit den aerd der fouten die in het eerste voorkomen, kunnen overtuigen dat de onkundige afschrijver daervan geen ander exemplaer voor zich liggen had dan dit zelfde oudere, welk hij niet altijd goed heeft weten te lezen. In mijne Aenteekeningen op reg. 70 en vlgde. tot reg. 155, en misschien nog verder, heb ik de varianten aengewezen waerdoor de gedrukte tekst der Bollandisten zich van dien mijner handschriften onderscheidt. Het ware mij gemakkelijk geweest die vergelijking tot op het einde toe voort te zetten; maer ik gevoelde weldra dat ik daer meè een geheel onnuttig werk zou verrigten, om dat niet ligt iemand de aldus verspreide lezingen raedplegen zou. Ik vond dus geraedzaem dezelve ergens bijeen te brengen, gelijk ik het thans hier beneden in eene noot ook doeGa naar voetnoot(1). | ||||
[pagina XXIII]
| ||||
Al wat ik tot hier toe gezeid heb raekt ons gedicht slechts van buiten. Het zal thans tijd worden mede een' oogslag op het inner- | ||||
[pagina XXIV]
| ||||
lijke te werpen, dat is, op de stof en den vorm; maer ik heb den lezer reeds verwittigd dat het geenszins in mijn bestek valt al de vragen die tot den vorm betrekkelijk zijn, en vooral diegene welke de versmaet van Geraert betreffen, hier wijdloopig te behandelen; omtrent de stof en den inhoud kan en zal ik nog veel korter wezen. Het opstel van Cantipratanus is reeds in de vorige eeuw door de Bollandisten geschiedkundig onderzocht, beoordeeld en opgehelderd geworden, en over eenige jaren heeft de geleerde J. von Görres, toen Professor der Geschiedenis aen de Koninglijke Universiteit te München, doch thans overleden, ter verdediging en verheerlijking van het christelijk mysticismus over 't algemeen, in vier volle banden alles bijeen gebragt wat ooyt de ondervinding en de wijsbegeerte van dergelijke geheimen der menschelijke natuer hebben kunnen achterhalenGa naar voetnoot(1). Hij heeft daer aen onze Christina Mirabilis verscheiden bladzijden toegewijd en een groot gedeelte van hare legende woordelijk overgezet, als, bij voorbeeld, in | ||||
[pagina XXV]
| ||||
't IIe deel, blz. 405-6 en 530-36, in 't IIIe, bl. 488-90, enz. Het zou wel niet onmogelijk zijn in hetgeen hij daer zegt, en zelfs in zijne vertalingen, ginds en daer eene kleine onnauwkeurigheid te ontdekken; maer indien het systeem van den schranderen man anders gegrond is, zoo zal men op eenige kleine vlekjes liever geen acht geven. Hij beschouwt ieder verschijnsel van het Mysticismus in 't bijzonder, en na, op de tweede der aengehaelde plaetsen, uitgelegd te hebben waerin ‘die Entrückung und der ecstatische Flug’ bestaet, drukt hij zich over onze Christina en over de getuigen, op wier gezag hare legende steunt, met de volgende woorden uit: ‘Um als Ueberleitung in den Kreis dieser neüen Folge von Erscheinungen einzuführen, wollen wir hier mit jenem Wunder der alten Zeit, der Christina mirabilis den Anfang machen; und aus ihrem Leben, wie es Thomas Contipratanus uns aufbehalten, das hierher Bezügliche an dieser Stelle mittheilen, den Rest dem folgenden sechsten Buche vorbehaltend. Thomas war ein glaubhafter Mann, dessen Wahrhaftigkeit und vielfältige Verdienste in diesen Gebieten, wir schon öfters anzuerkennen, die Veranlassung gefunden. Er, wohl vorsehend, wie schwerlich die Dinge, die er hier zu erzählen hatte, bei Allen, welchen die Geheimnisse dieser Regionen unbekant geblieben, Glauben finden würden; weil sie, über den gewönlichen Lauf der Natur hinausgehend, dem an ihn gewiesenen Verstande unmöglich scheinen; entschloss sich, wie er selbst in der Einleitung erzählt, nur schwer, sie niederzuschreiben.’ Daerop volgt dan alles wat Thomas Cantipratanus van zijne oorkonden en getuigen, de Burgerij van St. Truiden, Iveta (die sehr fromme Klosterschwester, = reclusa, clusenerse?), den | ||||
[pagina XXVI]
| ||||
abt Thomas en Jacob van Vitry in zijne voorrede zegt, waerna Görres aldus voortgaet: ‘Aenliches Zeugniss hat auch später der Carthäuser Dionysius, vom Ende des 14ten Jahrhunderts bis 1471 im Rufe der Heiligkeit lebend, in seinen Schriften für sie abgelegt. Da, wo er nämlisch im Buche de quatuor novissimis, Art. 50. einen Auszug ihres Lebens mittheilt, und im Dialog de judicio animarum, Art. 10. setzt er hinzu: er sey oft an ihrer Grabstätte gewesen; und als er in St. Truyen die Schule besucht, hätten dort noch welche gelebt, die solche gekant, die sie in ihren Lebzeiten gesehen; und seine Mitschüler, hätten nach den Erzählungen ihren Aeltern oft von ihr geredet.’ Daerna heeft men nog eens een lang uittreksel uit Cantipratanus, waervan slechts het begin eenigszins gewijzigd is: ‘Christina war um 1150, in der diöcese Lüttich in St. Truyen, oder dem ihm nahe Orten Bruesthem, von ehrbaren Aeltern geboren,’ enz. Dit uittreksel gaet tot regel 660 van ons gedicht, en daerop maekt dan Görres de volgende aenmerkingen: ‘Dieze Angaben sind volkommen hinreichend, um uns einen Blick in die innerste Natur dieses wundersamen Wesens zu eröffnen. Dort im einsamen Leben bei ihrer Heerde, und im fortgesetzten Umgange mit Gott, muss, - während die Schwingen ihres Geistes, obwohl fortdauernd in Bindung festgehalten, in ungewöhnlicher Weise herangewachsen, - das Gröbere ihres Leibes sich also entstofft, das Feinere aber aetherisirt haben; dass jenem geflügelten Geist zur Hülle, zuletzt nur ein Körper, wie vom feinsten der Luft gewebt, zurückgeblieben. Eine geraume Zeit mochte sie in ihm umgegangen seyn, und das Leben blieb, wie es in solchen Fällen wohl öfter zu geschehen pflegt, der Veränderung noch nicht inne geworden, in seinen alten | ||||
[pagina XXVII]
| ||||
Geleisen. Endlich trat die Crise ein, als sie, wie die Ihrigen glaubten, gestorben. In dem gewaltigen Starrkrampfe, der sie befallen, erfolgte unter Gesichten, die Lösung des Geistigen vom Leiblichen in ihr; jenes setzte in diesem, je nach den geänderten Verhältnissen, sich zurecht; und indem nach erfolgter Entstricküng der früheren Gebundenheit, die verklebten Flügel ihrer Seele zur Entfaltung Raüm gewinnen, hat sie ihre mystische Metamorphose überstonden; und tritt nun eine Andere, denn sie zuvor gewesen, ins zweite Leben ein; das durch die Dinge, die sie in jenen Gesichten geschaut, auf die ganze Dauer seine Bestimmung gefunden. Schon ihr gewöhnliches Schreiten ist jezt wie Geisterschritt, die Erde kaum berührend, und darum über die Wässer leicht hingleitend. Dort in der Kirche schon hat der Abscheu vor dem Fleischgeruch der Menschen, und was noch ärger ist, der Stank ihrer Sünden, ihre gehöhten Sinne hart verletzend, sie aüf die Gebälcke derselben hinaufgetrieben. Die gleiche Erregbarkeit des Sinnes, und der Trieb nach Einsamkeit, hat sie dann auf die Zinnen der Gebäude, der Thürme, der Gotteshäuser und die Wipfel der Bäume hingeführt, und so gross ist ihre Leichtigkeit, dass die Zweige unter der Knienden kaum sich beugen; während solche Geschmeidigkeit ihren Gliedern einwohnt, dass sie sich leicht in die Form eines Balls zusammenziehen. Das alles ist Folge ihres inneren Zustandes, und der damit verbundenen Lösung aller psychischen Kräfte von ihrer ausseren Umhüllung, so dass jene, fortan strahlend geworden, diese leicht mit hinnehmen nach ihrem Wohlgefallen. Der höhere Geist aber, indem er noch dazu in sie eingefallen, weil er ein Gefäss für seine Gnaden, und ein fügsames Rüstzeug für seine | ||||
[pagina XXVIII]
| ||||
Wirkungen in ihr gefunden, hat diese Flugkraft noch gemehrt, und sie geheiligt, indem er sie gegen das Heilige hingerichtet.’ Meer zal ik ditmael van Görres niet ontleenen, daer deze weinige regels genoeg zijn, om te doen verstaen hoe alles bij hem zijne uitlegging vinden kan. Die de zaek verder nagaen of dieper doorgronden wil, mag zich de moeyte niet ontzien zijn doorgeleerd, maer toch zonderbaer werk zelf te raedplegen. Thans koom ik tot Geraert en zijn gedicht terug. Welke ook zijn leeftijd geweest zijGa naar voetnoot(1), de tael was nog altijd in haren bloey en hij was ze volkomen meester. Het zijn nog altijd de zelfde uitdrukkingen en vervoegingen, de zelfde vormen en wendingen, de zelfde rijkdom en verscheidenheid, de zelfde juistheid en regelmatigheid, de kracht, de bevalligheid, die wij bij Maerlant, bij Van Heelu en bij de beste schrijvers der dertiende en veertiende eeuw gewoon zijn te bewonderen. Ik heb op meer plaetsen van mijne Aenteekeningen getoond dat het dialekt van Geraert in den grond het Limburgsche is; maer het Brabantsch, het Vlaemsch en de overige tongvallen staen hem even zoo wel ten dienst, het zij hij aen de vereischten van het rijm te voldoen hebbe, het zij ook buiten het rijm, waer zijne verzen er in welluidendheid of rijkdom van klanken en vormen iets door winnen kunnen. De misselike tonghe welke Maerlant slechts om die rime gewoon was te zoeken, verstrekt onzen Dichter meestal tot een | ||||
[pagina XXIX]
| ||||
werktuig zijner kunst, waerdoor hij ook de flik- en stopwoorden en al dien tragen sleep van onnutte inschuifsels, welke onze oude gedichten zoo zeer ontsieren, meer dan iemand heeft weten te vermijden. Het eigenaerdige van Geraerts spelling zal de lezer, voor een gedeelte, uit de vergelijking van den tekst met de Collatie leeren kennen en verder uit mijne Aenteekeningen, waer al het voornaemste met zorg aengestipt en, zoo veel mogelijk, uitgelegd en tot zeker regels gebragt is geworden. Ik meen alleen hier te moeten herzeggen dat onze Schrijver over 't geheel de zachtheid bemint. Onder de klinkers, die met elkander afwisselen, mijdt hij de doffe en zware, en kiest geerne de ligtste en helderste: ingel, inde, minsche, minschlec, lindenen, kinnen, bekinnen, swimmen, scinken, enz., voor engel, ende, mensche, enz.; echter overal messe als in Limburg, en niet misse, op zijn Brabantsch, en meld voor mild. Voorts vunte, scurse, sunde, sundelec, getruwen, crummen, vergrunden, sturten, enz., voor vonte, scorse, sonde, enz. Zoo ook overvluedech, genuechte, druefheit, suetheit, grueten, gevuelen, sueken, berueren, vueren, en meer anderen, voor genoechte, droefheit, enz. In plaets van vraghe, zegt hij vreghe, en zoo vreght mi, in imperat., als mede in imperf. si vreghde (zij vroeg); mere voor mare (faem); wert voor waert (versùs); hi weer, si weren, voor waer of ware, waren; genede, sundere voor genade, sondare, enz. De meeste van deze vormen vindt men zoo wel buiten als in het rijm. Wat meer is, soms komen de zelfde woorden ook met den gewoonen klinker voor, zonder dat de reden daervan iets meer in het rijm te zoeken zij, maer veeleer in 's Dichters gevoel, dat hem de verscheidenheid betrachten deed. Zoo schrijft hij, b.v., regel 477 en 495: so | ||||
[pagina XXX]
| ||||
sunderlinghe, en seffens hierna, regel 504: waren sonderlinghe, doch regel 719 wederom: sunderlinghe op sondaghen, en reg. 867: om sunderlinghe; terwijl hij reg. 22 en 31, waer geen o-klank te vermijden was, even als reg. 504, de o van sonderlinghe bewaerd had. Men vergelijke daer meê reg. 1676: Só stont | óp de iou | fruwe | fijn,
daer hij nogtans op alle andere plaetsen jonfrouwe schrijft. Regel 276 heeft hij dus de eentoonigheid van den e-klank gemijd met euweliken te schrijven in plaets van euweleken: toet | mí ten | eúwe | liken | lóne;
wat nog meer gewigt bekomt, doordien de uitgang -ike nergens dan hier buiten het rijm staet. Reg. 733, 877, 987, 1414 en 1756, de eenigste plaetsen, meen ik, waer hij nog voorkomt, valt hij in het rijm; in alle andere gevallen spelt Geraert bestendig -eke, gelijk men dit schier op elke bladzijde zien kan. Andere voorbeelden, als reg. 227 en̄ voerdenghe, naest reg. 245 so vuerdenghe, of reg. 412 aen hoeren lichame, voor het gewoonelijkere aen haren, enz., ga ik voorbij; wien het lust mag dit verder onderzoeken: ik zal er ook eens op terug komen, en dan mede het Leven van Sinte Lutgardis in vergelijking brengen. Even als in vreght en vreghde, die ik hier boven aengehaeld heb, verkort hij in meerdere woorden de vokalen welke anders in de latere spelling altijd verlengd voorkomen, het zij dit een late nagalm zij van den tijd toen onze tael hare korte wortelklanken nog niet verloren had, waerdoor het gedicht van Geraert zich naest de oudste gedenkstukken van onze letterkunde plaetsen zou, het zij de Dichter hierin alweêr aen zijn kunstgevoel en aen de behoefte van maet en rijm, of enkelijk aen het gebruik zijner | ||||
[pagina XXXI]
| ||||
landspraek gehoorzaemd hebbe. De volgende voorbeelden schrijf ik uit de Collatie op rij af: bl. 64 en vlgde: enegher, ersāmen, heft (heeft), moghdi, vercregh, reg. 100 in de Collatie uitgevallen; maghdelec, pleght (pleeght) veghvyer, pensde, wustine, doghde (dooghde), geveght (geveeghd), tun (tuun, tuin), wet of wed (weet), jaght (jaeght), har (haer), almosene, onverdrachlec, nemt, moten, suarleker, suerden (sweerden, zwaerden), suegh (sweegh), te done (te doene), claghde, lerde, enz. Maer ook hierin heeft hij gekozen, want niet zelden wisselen deze vormen met de gewoonelijke af, even gelijk wij dit boven van den o- en u-klank zeiden, ook wel in den zelfden regel, als, bij v., 886: En̄ | qúelde haer | sélvē, en̄ | qúelde har noch | mére,
waer de reden van dit verschil oogenschijnelijk in de maet te zoeken is. Deze opmerking strekt zich nog tot meer andere vokalen uit. Zoo heeft men regel 897 (in de Collatie staet kwalijk 896): die oec die stoerven, doch regel 908, die in de stat starven, en regel 910, die laghen en̄ starven, overal buiten het rijm. Regel 1006 schrijft hij: luttel; regel 771 alluttelken; 1007, alluttel; 1606, alluttelkijn, met de u; doch 1632, 1633, 1667 en 1671, lettel, allettel, allettelken en allettelkijn, met de e; en al wie niet geheel van gehoor en gevoel voor dichterlijke harmonie beroofd is, moet bij het lezen dier regels dadelijk gewaer worden, dat de keus niet onverschillig was. Ik wijs nog de vormen wert, weert en waert aen (ons adverbium van rigting naer eene plaets, waerts), welke men beurtelings in de volgende regels aentreft. Eerst wert, kort, reg. 218: Doen | léyddenghe haer | sústre te | húeswert te | sámen;
reg. 557: Doen | dróechmense te | huéswert ter | sélver | úren;
| ||||
[pagina XXXII]
| ||||
alsmede reg. 560 te Ludeke wert, reg. 1024 tonswert, en reg. 1328-29: Om die | gróete | mínne die | sí
te | Góde wert | hádde, de | mághet | vrí;
en nog eens reg. 1787-88: doen | ghí op ert | ríke | lévende waért,
en̄ | daérna, | wíldi, te | Gódewert | vaért;
doch reg. 1553-54 weert, lang: Hi seid dat.... dat hi | eénwerf van | méttenen | sóude | gaen
te | húes weert, | dóense | wáren ge | dáen;
en eindelijk reg. 1557-58 waert, als rijmwoord: dát si | mét eer | gróter | váert
léed en̄ | gínc ter | kérken | wáert.
Het gebruik van Geraert omtrent de klinkers en dubbelklinkers zou tot een veel grooter getal van opmerkingen stof kunnen leveren, maer ik heb daer noch tijd noch plaets meer voor. Die meer begeert, geve zich de moeyte den Bladwijzer open te slaen bij de woorden Vokael, Vokaelverlenging, enz., Elisie, Apocope, Maet, Rijm, Assonantie, Dialekt en dergelijke. Ook enkele woorden kan men opzoeken, als Di, Voel (veel), Voer (voor), Weer en Were (ware, wkw.), Oide (oude), en honderd andere; want daer zijn weinige gevallen of er is iets van gezeid in de Aenteekeningen. Wat de medeklinkers betreft, heeft de spelling van onzen Dichter ook veel eigenaerdigs. Stippen wij nog eens op de eerste plaets de zachtheid aen, dat is, de zorg die hij aenwendt om de enkele sylben van hare hardste medeklinkers zoo zeer mogelijk te ontlasten, en om de stroefheid te vermijden, die uit de ontmoeting en het horten van ongelijke en strijdige klanken ontstaen kan. Als voorbeelden van uitgeworpen medeklinkers teeken ik aen, | ||||
[pagina XXXIII]
| ||||
regel 108; slechs voor slechts; 121, menechten voor menechsten; 78, omoedechte voor omoedechste; 603, stijfs voor stijfst; 614, rechs voor rechts, enz., op welke plaetsen men de Aenteekeningen zien kan, alsmede reg. 420, 606, 657 en 914 over sulwile, starleker, gestert en boedscad. Ik zou daer misschien ook tfeuier (tfevier) kunnen bijdoen, voor 't feeghvier, regel 241: Doen and | wérdden mijn | leídere mi | óppen | báre
dát, datd | séker | wâre tfe | uiér,
dáer si haer | súnden in | árnden, di | hiér
háer peny | téntie | nien vol | déden,
zoo de sylb hier niet meer opzettelijk ten voordeele der maet verkort ware. Men vergelijke reg. 88, 107, 108, 269, 945, 1472, 1484, waer overal veghvier staet, met een zeer voelbaer verschil van kwantiteit. Men merke bovendien de verandering der zachtere v in de sterkere f, uit hoofde der voorgaende sterke t: tfeuyer, d.i., tvevier, gelijk men elders tfolc voor tvolc of dat volk aentreft, omdat letters van verschillige kracht naest elkander niet kunnen uitgesproken worden, zonder de spraektuigen geweld aen te doen en het gehoor te kwetsen. Tf glijdt met éénen tongslag door, terwijl tv, zoo men beider letteren kracht streng bewaren wil, eene hervatting en eene dubbele werking van mond, tong en lippen vereischt. Tot dus verre heeft de spelling van Geraert niets bijzonders, maer 't geen hem gansch eigen is, is, dat hij dit in alle gevallen in acht genomen en zijne schrijfwijze daer bestendig naer geregeld heeft, ten zij alleen op zulke plaetsen waer de kunst zelve hem een anderen regel voorschreef, als b.v. (om hier tevens eene uitneming van 't naest voorgaende bij te brengen), regel 92: So | dát si haer | wórp sulc | wile int | víer:
| ||||
[pagina XXXIV]
| ||||
waer hij te onregt het zij int fier of zelfs in tfier, het zij ook, met verzachting des voorgaenden medeklinkers, ind vier zou geschreven hebben, om dat wile int ten opzigte der maet op zich zelf staet, en tusschen de daling van dezen versvoet in de volgende heffing de overgang van de tenuis tot de media zonder aenstoot is. Waerom hij niet mogt int fier schrijven voelt iedereen; en waerom in tfier even verkeerd zou geweest zijn, kan men in mijne Aenteek. op reg. 45 zien, blz. 24. Maer hij schrijft reg. 3, die dbe | gín es; reg. 70, índ be | gínsel; doch ook zoo reg. 45, ind | clóester, tusschen daling en heffing, om niet te spreken van de zamengestelde cl of kl, die uit hoofde der liquida natuerlijk tot den middelklank gl verzwakt. Zoo staet er mede reg. 108 doerd | véghvier. Het zal voor den kundigen lezer niet moeyelijk zijn dit verder voort te zetten; de stof althans tot allerhande opmerkingen van dien aerd zal hem bij Geraert niet ontbreken. Hij zal daer zien hoe de harde t, die velen als de alleen wettige slot-dentael aengezien hebben, in menigerlei gevallen door de zachtere d vervangen wordt; wat echter uit de Collatie alleen volkomen blijken zal. Dit vindt schier altijd plaets voor eene andere d die volgt, voor de zachte s, voor de h, voor de w en doorgaens ook voor den klinker e, zelfs in 't rijmwoord, van den eenen regel tot den anderen; en dan volgt het tweede rijmwoord, zoo veel mogelijk, de zelfde wet. Men zie voorbeelden daervan regel 157-58, steed: die.... heed; 409-10; so heed: dat si.... creed; 427-30, heed: water... creed; geed: God weed, waer hij misschien ook wel eenige gelijkheid voor het oog gezocht heeft. Regel 447-48, haer hoed: dat was.... wonder groed; 701-02, heed (wkw.): daer.... gereed; 709-10, gemaed: en̄... gesaed; 1047-48, ongebadecheed: dat... leed; 1659-60, spod: hi.... God; 1715-19: | ||||
[pagina XXXV]
| ||||
Be | átrijs | wás te | doéne ge | réet
(áls was | háre haer | síecheit | léet),
ál dat | háer de | máget | hied,
En̄ | dies en | líet si | áchter | nýed..
Doen | gínc si | líggen, enz.
Ik schrijf deze regels geheel over, om de vergelijking met sommige der voorgaende voorbeelden te vergemakkelijken. Men lette vooral op nyed dat alleenelijk hier met die spelling voorkomt. Als laetste voorbeeld daervan teeken ik nog aen, reg. 1907-08, als de tijd: der maerct... overlijd, terwijl anders overal tijt geschreven staet. Wil men voorbeelden waerin slechts één der rijmwoorden den invloed ondergaet van de letter die er in 't begin van den volgenden regel onmiddelijk op volgt, men zie regel 161-62, geboed: dat... ter doet; 481-83, goet: bloed || soen scenen; 579-81, gesont: gewond || Daer om; 1041, gebed: voor den riddere... daer met; 1051-53, tijt: verblijd || Dat woert; 1477-80, Gaet | hénen | álso | álst God | wélt,
en̄ ná dat | gódlec oer | déel, so | géld
de | píne di | ghí hebt | híer ver | díend
óm v | súnden, mijn | líeve | vríent.
Als een zeker bewijs dat die schijnbare onstandvastigheid niet toevallig is, doe ik hier opmerken dat het rijmwoord geld eerst gelt geschreven is geweest, en dat met een tweeden pennestreek de t opzettelijk tot eene d omgehaeld is geworden. Ik zal daer een weinig later op terug komen; thans teeken ik nog de volgende twee ongelijke rijmen aen, reg. 1635-37, hier ut: lud || Dan seltu, enz., en 1821-22: en̄ | léed daer | dérde | wérf de | dóed,
dérdewerf | stárfse: dat | wónder was | gróet, enz.
Een klein getal afwijkingen van dien kunst- of, zoo men wil, | ||||
[pagina XXXVI]
| ||||
spellingregel, en ettelijke plaetsen waer de reden daervan minder in de oogen springt, kunnen slechts als uitnemingen gelden die ons tot een verder onderzoek uitnoodigen moeten. Ginds en daer mag men ook eene vergissing of onaendachtigheid vermoeden, daer het schier onmogelijk was zulk een stelsel overal zoo getrouw te blijven, dat men zich, eensdeels in 't schrijven, anderdeels in 't afschrijven, niet soms aen eenige onstandvastigheid pligtig maekte. De proeven daervan ontbreken niet, en men zal ze mij ook wel weten voor te werpen; maer men neme op iedere plaets wel in acht al wat voorgaet en volgt, en men hete het niet eene bloote grilligheid, wanneer Geraert, na regel 122: dat | léid hi | dí dit | máecte daer | méde,
en reg. 1250: di haer | léven | móecte | in la | tine,
maecte met de harde t gespeld te hebben, reg. 1396 maecde schrijft, met de d: dat | hi noit | máecde ocht | máken | sàl,
omdat het voorgaende noit, en vooral het volgende ocht welk door een soort van elisie zich aen maecde komt vastsluiten, met maecte eenen wanklank zou voortgebragt hebben. Echter schrijft hij ook si weicde, r. 646, en die verrotden, r. 649, gelijk men meer woorden in 't Leven van Jhesus gespeld vindt, en nog op den dag van heden vele dergelijke vormen rond St.-Truiden hoort uitbrengen. Hij maekt dus in 't algemeen veel gebruik van de d. Hij schrijft daed, died (= die dat), doed, adj.; doerd veghvier, hi geboed, heed, adj.; heet en hied, van 't wkw. heten of heeten, vocari; hi leed, impf. van liden, pati.; hi leid, praes. of impf. van liden, | ||||
[pagina XXXVII]
| ||||
belijden, fateri, doch leet van liden, gaen, en liet van laten, als mede si stont op, ic salt u, so steet daer en zoo nog eenige anderen. Doch alweêr dies sacramends, ind jammerlec dal, enz., eenmael waerheid. Segghen geeft overal hi seid. Iets dat hem geheel eigen schijnt, is de spelling van de syncope datd, voor dat dat, later dat't, die men overal hier aentreft. Ik voeg er in 't voorbijgaen wetd bij, regel 537, schoon ik het voor eene schrijffeil houd, daer deze regel gedeeltelijk en de voorgaende geheel herschreven is, en, in den volgenden bovendien eene verandering geschied is (dad voor dat), waer ik reeds over lang beloofd heb een woord van te zeggen. Ik begin met den lezer de plaets hier onder de oogen te brengen, de herschreven woorden van 't handschrift door eene verschillige letter aenduidende: .............
en̄ | háer li | chárae quam | wéder | saén
tsier | vórmen: dat | hád al | Gód ge | daén!
Maer | ná dat | dit sus | wás ver | gáen
So | gínc si | ménechwerf, al | sónder | wáen,
ópte tun | stáken al | réchte | staén,
daer | sí met | gróter de | vócien | háer
psálme sanc; | wánt wetd | dát voer | waér,
dad | haér was | pij́nlec | énde | swaér,
dat si, enz.
Ik geloof dat de Dichter hier eerst wetd voor weet dat geschreven had, om dan voort te gaen, gelijk er nu staet met: dat voer waer; maer zonder 't woordje dat nog eens daerna te herhalen, zijnde dat, in wetd dat voer waer (= wet dat, dat voorwaer...), op de eerste plaets het pronomen, op de tweede de conjunctie; terwijl er thans, na de veranderingen die hij aen die regels toegebragt heeft, en gelijk het zelfs de punctuatie bewijst, in wetd dat voerwaer alleen nog een pronomen kan erkend worden, en wetd zigtbaer voor niets meer gelden mag, dan indien er enkelijk wet | ||||
[pagina XXXVIII]
| ||||
stond. Ik denk alzoo dat de d alleen door vergetenis daer staen gebleven is. Dit is zoo veel te waerschijnelijker, daer op deze plaets tevens een maer al te duidelijke proef van distractie bij den Dichter, toen hij ze meende te verbeteren, aen te wijzen is; maer ik moet er eerst eene belijden die ik zelf beging, en die men mij welligt minder gemakkelijk vergeven zal. In mijne Aenteekening op reg. 852-53, bl. 251, zeide ik ter gelegenheid der vier verzen die aldaer te zamen op i rijmen, dat ik mij niet herinnerde zulks nog elders in dit gedicht aengetroffen te hebben. Men besluite niets anders uit die woorden dan dat op zulk een herinneren of niet herinneren niet altijd veel staet te maken is. Het is immers zeker dat Geraert meer dan eens vier verzen achtereen met elkander heeft laten rijmen, als seffens in den aenvang reg. 3-7 en dan verder reg. 307-10; 343-46; 416-21; 427-30; 703-06; 851-54; 1021-24; 1583-86; zonder te spreken van andere herhalingen, die misschien meer te mijden waren, als regel 499-502, bomen: vernomen; vrome: bome; 597-600, moere: vloere; moer: voer. 1033-36, gebeden: eden; gebede: ede; regel 1313-14, noede: bloede en 1317-18, bloede: noede, en zoo 1515-16 en 1519-20, weder: neder; wat men regel 1531-32 en 1535-36 alsmede 1543-44 en 1547-48 en alweêr 1573-74, 1579-80 (1583-86 stipte ik reeds aen), 1589-90, 1805-06, 1809-10, enz., terugvindt. Ik drukte mij dus onder reg. 852-53 met al te veel ligtveerdigheid uit, en, in plaets van mij aen zulk een' misslag bloot te stellen, had ik voorzigtiger gehandeld met eenige bladzijden van het gedicht op nieuw te doorzoeken. Laet ik mij te dezer gelegenheid hier nog beschuldigen van eene andere nalatigheid van den zelfden aerd die ik nog elders | ||||
[pagina XXXIX]
| ||||
beging. Regel 844 staet thans als rijmwoord toe gedrukt, terwijl de voorgaende regel insgelijks op toe rijmt, en ik maekte daer blz. 246 eene Aenmerking op. Met het handschrift open te slaen had ik mij dadelijk kunnen overtuigen dat daer niet toe, maer doe staet, en dat er alleen eene drukfeil te verbeteren was. Het onaengenaemste daervan is, dat de verbetering zelfs in de Collatie niet aengewezen is. Hetgeen mij hier bedroog, was de verschillige kracht die toe in de twee gemelde regels scheen te hebben, daer bijgevoegd, dat Geraert insgelijks, r. 1137-38, al omme met daer omme laet rijmen. Om thans tot zijne distractie terug te komen, doe ik eerst opmerken dat, van r. 531 tot 535, er vijf verzen achtereen zijn die allen op aen en, bij gevolg, op elkander rijmen, en dat deze vijf door drij andere gevolgd zijn die ook met elkander en op aer rijmen. Ziedaer vervolgens twee onregelmatigheden, twee zoogenaemde weezenGa naar voetnoot(1), de een naest de andere, waervan ons gedicht (dit mael ben ik daer zeker van) geen tweede voorbeeld oplevert, en die men ook elders, in de meeste gevallen, op de afschrijvers wijten kan. Wij hebben reeds gezien dat, voor zooveel ons gedicht betreft, geen onderscheid tusschen schrijver of dichter en afschrijver kan gemaekt worden, en de omwerking die deze plaets ondergaen heeft, verschaft ons daer een nieuw bewijs van. Welke ook de verwarring van het rijm zij in de boven aengehaelde verzen, het is klaer dat er in den zin niets hapert noch een enkel woord uitgevallen is. Het is even zoo zigtbaer dat, indien de herschreven woorden: | ||||
[pagina XL]
| ||||
daer | si met | gróter de | vóeien | haér
Psálme sanc; | wánt.....
in plaets van het rijmwoord haer, er een ander op aen hadden, alle onregelmatigheid verdwijnen zou, en dat vervolgens geheel de schuld op den verbeteraer valt, die, zonder verder op of af te tellen, zich door de voorgaende rijmen op aen verbijsteren liet en door zijne onbedachtzame verandering twee ongelijke rijmen achter elkander stelde. Dit is natuerlijk geen afschrijvers vergissing: deze had beter op zijn vingers geteld. Om zich zoo te verdolen moet men gansch op zijn gemak zijn en zijn eigen werk onder de handen hebben; de misslag zelf getuigt dus klaerlijk dat het de Dichter is die hem begaen heeft. Tot dus verre over datd en wetd, alsmede over de onoplettendheid waerdoor Geraert twee ongelijke rijmen op elkander liet volgen, en ik koom nu eindelijk tot dat gene weder, waer ik mij reeds twee mael heb laten van afleiden, namelijk tot de stoffelijke bewijzen dat onze Schrijver op zeker plaetsen opzettelijk de voorkeur gegeven heeft aen de zachtere d boven de hardere t. Bijaldien de verandering van gelt in geld, waer ik bl. XXXV van sprak, de eenigste van dien aerd ware, zou men er bezwaerlijk iets algemeens kunnen uit besluiten; maer nu is het er anders meê, gelijk men zien kan met alleenlijk de oogen op het facsimile te slaen, alwaer ik met voordacht, in dat gedeelte welk tot het Leven van S. Lutgardis behoort, een staeltje van dusdanige herschrijvingen voorgesteld heb. De kunstenaer, die met het lithographieren daervan belast is geweest, heeft zich zoo voortreffelijk van zijne taek gekweten, dat, vooral wat deze bijzonderheid aengaet, het facsimile en het handschrift elkander volkomen gelijken | ||||
[pagina XLI]
| ||||
en noch in de enkele trekken, noch in het uitzigt van 't geheel eenig verschil kan aengewezen worden. Gelijk aldaer de verandering van groet in groed, op het einde van den derden regel van onder, duidelijk te zien is, zoo is zij het mede in geld, r. 1478, in died, r. 488, in dad, r. 538 en 955, in scied, r. 606, in yed, r. 1193, in doed, r. 1428 en eindelijk in leed, r. 1558: leed en̄ ginc, hoewel ik het blz. xxxvii opgaf als gewoonelijk met eene t geschreven. Men lette dus bij al deze voorbeelden op de letter die volgt, dat hier achter leed de e is, vóór welke ik over lang reeds zeide (bl. xxxiv) dat de t door Geraert meestal verzacht wordt. Zoo het eene andere vokael geweest ware, bij voorb. de a, zou hij waerschijnelijk de t behouden hebben, dewijl hij, regel 479, waer thans geschreven staet: en | ghéen let aen | háren li | cháme en | bleéf,
juist het tegengestelde gedaen heeft, met de d van led, gelijk daer eerst stond, in t te veranderen. Wat daer ook de reden van zij, het is althans zeker dat hij tusschen de hardere en zachtere slotletter een onderscheid maekte, welk hem gewigtig genoeg scheen om dan eens deze, dan weèr gene in den reeds geschreven tekst te herstellen. Het is daerbij hoogst merkwaerdig dat van al de bijgebragte voorbeelden slechts twee in het rijm vallen en het een zelfs, juist ten gevolge van die verandering, met zijn ander rijmwoord in spelling niet meer overeenstemt. Ik mag mij daer niet langer mede ophouden, en ga over tot het geen nog al meer de spelling van Geraert onderscheidt. De d in den uitgang van 't imperfectum wordt bij hem regelmatig verdubbeld: ic beidde, cundde, leidde, kindde, luedde, vuedde, seidde, verblijdde, elders r. 1072, verblidde; antwerdde, si wordden en de aenleuning deddi, dienddi, enz. In wordden en | ||||
[pagina XLII]
| ||||
dienddi is de tweede d boven 't woord tusschen de regels bijgeschreven. In den uitgang inghe schijnt hij in veel woorden de aspiratie te willen verzachten met achter den neusklank eene c in te schuiven, en schrijft doorgaens dincghe, gincghen, incghele, quetsincghe, sunderlincghe, vincghen, enz., juist gelijk men bij v. Velthem overal secgen, ontsecgen, belecgen en zelfs Mechgelen vindt. Voor 't geen ik daer wijders zou kunnen over zeggen, verzend ik naer mijne Aenteekeningen en naer mijn Verslag, blz. 397, vlgde. en 416, vlgde. Men zal daer welligt ook het een of ander vinden, dat ik thans hier voorbij ga, over de spelling met gh, welke Geraert gewoonelijk onderhoudt in den uitgang van al de woorden waer de g tot den wortel behoort, als in ic legh, hi seght, hi getueght, hi pleght, ghi moeght, veghvier, enz., alsmede in de imperfecta vloegh, vercregh, bedroegh, schoon hij in meer andere imperfecta van ongelijkvloeyende werkwoorden liever ch gebruikte, als in bracht, droech, lach, mocht, plach, enz.; en dat hij hierin alweèr zijn oordeel volgde, bewijst het woord maghdelec, reg. 345, waer men duidelijk zien kan dat eerst machdelec gestaen heeft en van de c eene g gemaekt is. Zoo er vijf regels onderwaerts maegdelec gedrukt staet en in de Collatie regel 349 in plaets van 350 aengewezen is, de lezer wete dat dit wederom twee dier feilen zijn, waer ik reeds zoo dikwijls om verschooning voor gebeden heb: het handschrift heeft maghdelec, gelijk daer ook overal maghd of maght (maghet) staet. Over de verdubbeling van de s in Hasspegouwe, r. 156; dankesse, r. 832; wenesse, r. 885; brokesse, r. 889; beresspese, r. 972; gesscienesse, r. 1070, in de Collatie niet opgenomen; gessyerd, r. 1298; kinnesse, r. 1306; eresse, r. 1325; manesse, | ||||
[pagina XLIII]
| ||||
r. 1333; suchtessi, 1604 (doch r. 1606 rustesi); wanesse, 1731; versuchtesse, 1792; seghghen̄es sise, 1817; leresse, r. 1939, verwijs ik naer de Aenteekeningen, en dit doe ik ook ten opzigte van de verdubbeling der r in berrurde, r. 1455, dagerraet, r. 1556 en wat zulks meer is. Uit het opschrift voor regel 865, waer het handschrift iam̄erre stelt, meen ik andermael te mogen besluiten dat de verdubbeling van de r in ons gedicht (zie den Bladwijzer onder die letter) slechts iets toevalligs is, uit den scherperen klank dier letter ontstaen. Men zie mede reg. 1598. Hoewel de m en de n mede zoo in de opschriften verdubbeld voorkomen, gelijk uit dat zelfde iam̄erre reeds blijkt, en uit levēne bij reg. 695 en 1665, en uit aelmosēnē bij regel 715, ik ben daerom niets minder overtuigd dat die verdubbeling, die, zoo als ik elders van de verdubbelde ss zeide, altoos de kortheid des voorgaenden klinkers aenduidt, even als deze in vele gevallen tot rigtsnoer dienen kan om de versregels wel af te meten. Ik wil niet zeggen, dat de sylb, tot welke die korte klinker behoort, noodzakelijk daerom buiten de arsis vallen zal, - dit hangt immers vooral van den klemtoon af, en deze zou door de verdubbeling der consonant, dat is, door het versterken der sylb, eerder begunstigd en, zoo mogelijk, op die sylb verplaelst moeten worden - neen; maer ik meen dat die verdubbeling, allerdikwijlst slechts door een schreefje aengeduid, ter waerschuwing dient om de slotvokael eener sylb (die auslautende) in de uitspraek en in het meten van het vers niet te verlengen. Men weet dat het woord hemel soms een staende rijm oplevert, als in 't Leven van S. Lutgardis, IIIe B., 15e cap.: en̄ | íc en | laét onder | dén he | mél
nyet | lievers dan | ú. En̄ | wét dat | wél,
dát mi | Gód, mijn | váderlec | hére, enz.
| ||||
[pagina XLIV]
| ||||
De accent wordt dus verplaetst van de eerste sylb op de tweede, en waer dit mag geschieden, daer kan hij, door de verlenging van 't woord, nog verder verschoven worden, telkens dat de sylb, die er aengeknoopt wordt, zelve den klemtoon dragen kan, zoo als, bij voorbeeld, in hemelríjc, hemelríke. Verzen als deze, die ik voor de vuist uit het Lev. v. S. Lutgardis blijf overschrijven: De | séleghe Ma | ría van | Oígni | és,
di | nú met | Góde in | hémelrijc | és (II, 9);
Di | ziele, si | vóer te | hémelrijc | wéert (II, 4),
enz., waer hémelrijc zoo veel als een dactylus (♩ ♪ ♪) is, of zoo als de volgende: die | séldi | síen in | hémel | ríke.
só sal | Gód van | hémel | ríke.
en̄ | vóer met | Góde in | hémel | ríke.
wért ge | vúert in | hémel | ríke.
ver | háven | sélve toet | hémel | ríke.
Dies | váders | sóne van | hémel | ríke.
in | értrike | ócht in | hémel | ríke.
enz., vooral de laetste, in welke hémel op zich zelf een' versvoet uitmaekt, laten ons de gewoone afmeting van 't woord zien. Ik voeg er thans uit Christina r. 1171 bij, dien ik op de volgende wijze scandeer: dat | si den | íngelen | ván hemel | ríke;
omdat het mij onmogelijk schijnt de twee eerste sylben van 't laetste woord anders dan toonloos in het vers te doen passen. Om den regel met dubbelen voorslag in choreën te verdeelen, zou men, dunkt mij, van alle gehoor moeten beroofd zijn; en de woorden ingelen van tot een vier- of, door syncope, tot een drijsylbigen voet te brengen ware even zoo hard, daer vooral met de syncope iedere sylb al te scherp tegen de andere afgesneden zou worden. In-glen-van kan nooit de natuerlijke zacht- | ||||
[pagina XLV]
| ||||
heid en gladheid van een drijgrepigen voet wedergeven, vooral wanneer men acht geeft op het voorgaende lidwoord, hetwelk, schoon in de thesis, zijne n in haren vollen klank hooren laet. Daer was dus geene vergissing mogelijk, en dat zal wel de reden zijn waerom Geraert den lezer niet eens van de kwantiteit van de eerste vokael in hemel gewaerschuwd heeft, gelijk hij het doet reg. 226, door het schrapje, dat de verdubbeling der m aenduidt, er boven te zetten: So | námen di | incgele | ván hem̄el | ríke.
Deze regel, hoe zeer ook in schijn aen den voorgenoemden gelijk, verschilt er nogtans, ten aenzien van het punt dat wij hier aengeraekt hebben, genoeg van, om den niet oplettenden lezer en al wie gevoeliger is aen den gewoonen klemtoon van 't woord hémelríke, dan aen de welgepastheid van maet en kadans, de twee woorden inegele van, die thans tot verschillige voeten behooren, in éénen dactylischen voet te doen zamengrijpen. Het onderscheid ligt hoofdzakelijk in den verschilligen uitgang van den dativus den ingelen en van den nominativus di incgele. De scandering: So | námen di | incg'le van | hémel | ríke,
heeft op zich zelve niets dat het gehoor kwetst, ofschoon de Dichter het nu anders gewild heeft; terwijl de zelfde scansie in dat | sí den | ing'len van | hémel | ríke
zoo wanluidend is, dat niet ligt iemand het vers op die wijze lezen zal. Ik besluit daeruit, dat op de twee eenigste plaetsen, zoowel van onze Christina als van S. Lutgardis, waer de Dichter hem̄elrike en hem̄elrijc (zoo) geschreven heeft, hij noodig | ||||
[pagina XLVI]
| ||||
geacht heeft den lezer de scansie door de spelling aen te wijzen en af te teekenen. De andere plaets is, regel 249: Van | dáer was ic | ín hem̄el | ríjc ge | leíd.
Waerom dit vers zoo en niet anders moet gemeten worden, zal ik elders eens trachten uit te leggenGa naar voetnoot(1). Aengaende de verdubbeling van de n zal ik hier ook niets meer bijdoen. Men zie bl. 469 en 470 de Aenteekening op r. 1817, waer ik al meen gezeid te hebben wat voor het oogenblik kan noodig schijnen. Ik stip nog eenige andere bijzonderheden aen. De partikel te wordt in ons handschrift menigmael the geschreven, zoo als reg. 7, the eren, of met verzwolgen e, gelijk r. 28, theren; en dus reg. 47 the biddene, r. 73 the Rome; r. 114, the bat, enz. Ik heb dit zoo veel te minder behouden, daer de gewoone schrijfwijs er overal meê afwisselt. Zoo staet er na theren, r. 28, onmiddelijk in den volgdn. reg. te troefte; en reg. 94 te wintere; r. 118 te getugene, enz. Dit the, welligt van saksischen oorsprong, vindt men in meer oude handschriften weêr. Wat naer ons gebruik hier te veel is, missen wij integendeel in het oudere et, dat Geraert alleen kent in plaets van ons het, | ||||
[pagina XLVII]
| ||||
als onzijdig voornaemwoord van den 3en persoon: Et gheviel / en̄ et es waer / want et sal comen, zelfs en, voor 't latere hen, zamengetrokken uit het en, enz. Zie r. 125, 139, 309, 312, 360, 678, 695, 1029, 1371, alsmede den Bladwijzer onder Et. Bij dit kenmerk der oudheid van 't hs. voege men, dat het lidwoord immer dat of bij aenleuning, d of t is. Eenmael, r. 1850, heeft deze laetste de volgende d van 't substantivum gansch verzwolgen (tecsel = tdecsel). Het verstaet zich van zelf dat het pronomen even zoo in de aenleuningen inkrimpt. De h ontbreekt mede aen 't hoofd van ulen, ons huilen, waer men echter geenen invloed van vlaemsche uitspraek in zien mag. Zie onder reg. 1761 (Hulen, met de aenwijzing van blz. 458, is in den Bladwijzer uitgevallen). Geraert schrijft ook alsi / met ééne s, welke spelling Bilderdijk, in zijne Verscheidenheden, waer hij van de Natuerkunde van 't Heelal spreekt, als een bewijs aenvoert van de oudheid eens handschrifts. Er is slechts eene plaets in Geraerts Christina waer het anders geschreven voorkomt, te w., regel 661, in den aenvang van een nieuw hoofdstuk, daer hij Als si spelt (zoo) met dubbele s en in twee woorden. De splitsing echter tref ik ook vier- of vijfmael aen waer 't woord slechts de enkele s heeft (al si), zonder dat het mij tot hier toe gelukt zij de reden van dat verschil en den regel, dien ik geerne onderstel, zeker te mogen erkennen. Moet de inclinatie in het eerste geval aenduiden dat si in de thesis valt, en zal het in al si tot de arsis moeten behooren? dan schijnt de verschillige spelling, die op zeker plaetsen eenigszins met den regel strookt, op andere met den zelven strijdig te wezen. In plaets van hier voorbeelden daervan bij te brengen, zal ik | ||||
[pagina XLVIII]
| ||||
liever de regels aenwijzen, 't geen ik in de Collatie overbodig achtte te doen, waer al si gesplitst staet; het zijn r. 509, 595, 961 (al sijt), 1118 (al so al sine) en 1670. Ik doe te gelijk opmerken dat over het algemeen de pronomina ic, du (tu), hi en si, wi, ghi, si, het zij door verba of door partikelen voorafgegaen, bij Geraert ortographisch op zich zelven staen. Ik ben daer op sommige plaetsen van mijne Aenteekk. een oogenblik bij stil gebleven; wien het behagen mogt mijne wenken of gissingen daeromtrent tot een vast systeem te brengen, die kan zich met volle zekerheid op dit gedeelte van de Collatie betrouwen. Voor al het overige verzend ik mede daerheen en naer den Bladwijzer, en neem daerbij de vrijheid te verwittigen, dat ik de meeste figuren met hunne technieke (van 't grieksch of 't latijn ontleende) namen heb aengewezen, als Alliteratie, Anacoluthon, Anastrophe, Aphaeresis, Apocope, Appositie, Assonantie, Asyndeton, enz., en dus ook liever Affirmatie en Negatie, Artikel, enz. dan verduitschte kunsttermen gebruikt heb. Die de eerste niet kent, zou waerschijnelijk nog meer tegen de andere hebben mogen opzien. Echter zeker benamingen die minder uitsluitelijk tot de school behooren, als Rijm, Dubbelrijm, Spelling, enz. heb ik uit de gewoone tael behouden. Thans blijft mij nog over de punctuatie van 't hs. te doen kennen en, ten slotte, toch ook een woord over den stijl en den versbouw van onzen Dichter te zeggen. De zinteekenen zijn in ons handschrift weinig verscheiden en vooral niet veelvuldig aengewend. Ik onderscheid er het comma, als een regt, schuins neerwaerts, doch niet tot beneden den regel, loopend streepje. In 't leven van S. Lutgardis vind ik het tot bij het einde; in dat van Christina alleen in 't begin. Met vers 180 | ||||
[pagina XLIX]
| ||||
treedt eene verandering in, die zich door eene zigtbaer opzettelijk gedane herschrijving aenkondigt. Het wordt daer eenigszins krommer naer den linkeren onderkant omgebogen en loopt spitser af, niet ongelijk aen het zelfde teeken in ons hedendaegsch geschrift, maer op de zelfde rij als de letters geplaetst, niet lager. Deze vorm van comma begint ook na een honderdtal verzen allengskens vervangen te worden door een derde, hetwelk met een zware stip van de linkerhand aenvangende, krom en spits naer den regterkant opgehaeld wordt, gelijk men dikwijls de tong, of hoe ik dat noemen zal, van de vormt (). Dit teeken heerscht weldra alleen, en blijft zonder verandering tot op het einde van 't boek voortduren. Het facsimile toont er ons een voorbeeld van in den eersten regel uit het Leven v. S. Lutgardis tusschen op en al. Gewoonelijk echter is het grover en langer van steert.
Dan heeft voorts het handschrift de volle stip (punctum majus), en op zekere plaetsen twee, ook wel drij zoodanige stippen achter elkander. Er staen er ook eens vier, en tweemael tot zes op de rij. Aengaende de plaetsing van deze onderscheidingsteekens zou ik, door hoe lang eene uitlegging ook, toch niets dan onzekere en duistere regels kunnen geven. Ik verkies derhalve liever eenige plaetsen aen te wijzen waer het hs. ze stelt. Met het comma waer ik het eerst van sprak, staet r. 5 approprieert/ r. 12 bid/ zoo als het facsimile het verbeeldt; r. 41 lieflec/ r. 53 suster/ r. 59 roc/ abijt/ r. 94 dijs/ lange merrende/ r. 98 penitencie/ r. 105 wonder/ r. 107 zielen/ toten veghviere/ r. 112 Kerstinen/ r. 113 die bescop/ r. 118 te getugene/ r. 174 hueden/ r. 178 ambacht/ en verder komt het geen viermael meer voor in gansch het overige handschrift. Men ziet tevens dat de afsnijdingen en rustplaetsen spaerzaem aengewezen zijn; want behalve de effene stip of | ||||
[pagina L]
| ||||
het punctum, op het einde van sommige regels, treft men geen ander teeken, dan deze zeventien schreefjes, in geheel die reeks van honderd acht-en-zeventig verzen aen. Het ander soort van comma begint eigentlijk met r. 185, na mannen, en staet verder nog alleen r. 197, na seer; r. 202, na kerken; r. 205, na waren; r. 211, na sacramends; r. 222, na hadde; r. 224, na sach; r. 229, na donker; r. 237, na quellen, en dan nog eens na messe, r. 288 en na liden, r. 334; daer ondertusschen bij regel 269, achter veghviers, het derde soort van comma reeds ingetreden is. Van dit laetste, hetwelk, zoo reeds gezeid is, tot op het einde voortduert, zal ik enkelijk een klein getal voorbeelden uitkippen, opdat men zich meer en meer verzekeren moge van de zorg met welke het hs. vervaerdigd is. Regel 394-95 staen de woorden de mase tusschen twee zulke comma's, en in de twee voorgaende regels vindt men het ook achter waren en dore; terwijl het, tot op die plaets, in meer dan vijftig verzen, slechts eenmael verschijnt, en dan wederom verspringt tot op r. 416, achter was; en van daer nog eens tot achter oec, r. 423, op welke plaets men mijne Aenteek. raedplegen kan. Ik ga verscheiden bladzijden voorbij, en wijs het nog aen achter keldere, r. 599; achter van een, r. 601, en na dertig verzen, waer het niet in voorkomt, r. 630-32, achter scoudren, lynden, verweerden en verrotten, en r. 639-40 voor en na en̄ dye miracle, en r. 645 na olien. De laetste plaetsen die ik aenteeken zijn r. 762-64, na honger, na quam ane, na woude, na gelopen; r. 772, na dranc; r. 98-99 voor en achter en̄ hoe geberdi sus? en eindelijk nog eens voor en achter dies plach hi, r. 1354-55, waer ik het in den tekst door het teeken | ||||
[pagina LI]
| ||||
der parenthèse vervangen heb. Ik voeg hier gauw nog bij, dat deze teekens van rust of verdeeling op drij of vier uitzonderingen na, immer tusschen arsis en thesis of midden in de thesis, dat is, achter de vrouwelijke caesuer vallen; en trouwens daer was ook het meeste gevaer, dat de lezer, bij 't volgen der maet, den zin en, laet ik zeggen, den toon der gedachte, den nadruk van 't gevoel, missen zou. Het punctum, de volle stip, staet alleen op het einde der versregels; in 't begin van 't gedicht, zoo als blijkt uit het facsimile, achter iederen regel. Bij regel 12 ontbreekt het voor de eerste mael, waervan wel de insnede na bid de oorzaek wezen zal. Regel 15, 16, 18, 20, 24, 29 hebben er ook geen. Van r. 30 tot 38, en van daer tot 48 is het mede uitgebleven, en zoo wordt het in 't vervolg meer en meer zeldzaem. Het staet, bij voorbeeld, nog eens achter r. 51, maer van daer tot op r. 94, treft men het geen enkelen keer meer aen, en dan verspringt het weêr tot achter vs. 114. In de honderd twee-en-negentig volgende regels, dat is, tot r. 306, tel ik het nauwelijks vier-en-twintig mael. Ik moet echter hier bijvoegen dat de meeste, zoo niet alle, tegenwoordige comma's, vooral die ik op de tweede en derde plaets vermeld heb, mij toeschijnen vroeger den vorm van de vierkantige stip gehad te hebben en bij het overzigt van 't geheel veranderd te zijn. De twee, drij, vier of zes achtereenvolgende stippen duiden immer iets merkwaerdigs aen, dat voorgaet, en bekleeden de plaets van het elders meer gewoone Nota bene. Ik heb ze overal zorgvuldig bewaerd, omdat ik zag dat ze, bij de revisie van 't hs., hier eens uitgeschrapt, daer weêr waer ze ontbraken, met rooden inkt aengevuld waren. Ik gehoorzaemde dus aen den wenk des Schrijvers. | ||||
[pagina LII]
| ||||
Dit alles zij enkelijk gezeid voor zulken die oude handschriften kennen en met de kritiek niet onbekend zijn; alle overige lezers, die toevallig mijn boek op deze bladzijde mogten opslaen, bid ik ootmoediglijk dat ze mij deze kleinigheden vergeven. En nu ga ik tot den stijl en de versificatie van Geraert over. Doch wat zal ik bijzonders van zijnen schrijftrant zeggen, dat niet al ergens, en misschien meermaels, in de Aenteekeningen opgemerkt zij? Bepalen wij ons tot de versificatie, die toch ook een deel van den stijl uitmaekt, en zeggen wij alleen het noodigste en zoo kort mogelijk. Daer onze Schrijver zoo menigvuldige, tot hiertoe in onze tael meestal onopgemerkte verssoorten gebruikt, acht ik het nuttig deze eerst vooral tot zekere klassen te brengen, hoe moeyelijk het ook zijn moge dezelve naer een vasten grondslag te bepalen. Het getal van versvoeten of, wil men, van heffingen, van maetslagen, is bestendig van vier, met uitzondering alleen van vs. 176: áls dit | wás ge | dáen
en 1572: háren | vúesten, en̄ | seíde,
welke slechts drij heffingen hebben. De pausa, waer ik in de Aent. op den laetsten dezer regels van sprak, kan de plaets van de ontbrekende arsis niet vervullen, en en̄ in ende op te lossen of er iets in te lasschen, zou al te zeer zoowel het gezag van 't hs., als de gepaste beweging der maet miskennen zijn. Van de overige verzen, die alle viervoetig zijn, bestaen de kortste uit zeven sylben, d.i., uit drij trocheën (of spondeën) en eene overblijvende sylb (dimeter trochaïcus catalecticus). Voorbeelden daervan zijn r. 68 en 69: | ||||
[pagina LIII]
| ||||
dát dunct | mí de | beste | gíchte,
díe ic | hén gesínden | cán;
áls ic | ín la | tíne | lás; (r. 74)
wánt ic | dát voer | wáer wel | wéet, (r. 142)
Dít en̄ | dés ge | lij́ce seid | sí; (r. 1585)
en een niet al te groot getal anderen. Deze hebben allen noodzakelijk staende rijmen; komt er op het einde nog eene sylb bij, om de eerst overblijvende tot een' trocheüs te verlangen (dim. troch. acatalectus), zoo wordt het rijm slepend, als r. 30: én ver | stáen la | tij́nsche | tále;
índien | dát ic | ván der | góeder; (r. 68)
gétrai | hij́nt van | ónsen | Hére; (r. 90)
ópge | vúert was | ín den | géeste; (r. 103)
lóept en̄ | bíd nu | ónsen | Hére; (r. 986) enz.
Tot dus verre hebben wij enkelijk voeten van twee sylben, trocheën (♩ ♪) en spondeën (♩ ♩). Mengelen er zich een of meer voeten van drij sylben, dat is, dactylussen (♩ ♪ ♪) onder, zoo wast het getal van sylben in evenredigheid aen, b.v., in de staende verzen: dat ic | spreken | moghe, dies | hi; (r. 15)
Nu en ont | siet u | niet, wat | ghi; (r. 299)
Op die | ure dat | men voer | mi; (r. 287)
daer sijn | salecheit | aen ge | lach; (r. 970)
wat men hem | werdelec | bid, dat | doet; (r. 12)
toene sijn | grote ge | nadech | heit; (r. 989)
luedde een | armo | nya so | claer; (r. 1170)
luedden, en̄ | bat dan | enech dinc | el; (r. 1300)
hebben te | biddene | voer enen | man; (r. 47)
sonder dat | sturten van | bloede noch | tan. (r. 492);
en in de slepende: maken | wille in | dietscher | spraken;
| ||||
[pagina LIV]
| ||||
sonder | linghe om | tweherand | saken; (r. 21-22)
heilegher | werder Ker | stinen | dichte, (r. 67)
Hem bid ic | dat hi ge | wege mijn | tale; (r. 14)
dat dit ge | dichte moet | troestelec | wesen; (r. 61)
Ander haer | werke die | nieman en | conste, (r. 129)
met hunne elf sylben, wel in deze klas mogen gerekend worden. In 't Lev. van S. Lutgardis treft men ook wel eens deze maet aen, als Boek III, cap. 6: Hadde van | Gode den | hemelschen | Here;
en cap. 12: Alle de | heilegen | die toet har | quamen.
Voorslag (anacrusis, Aufschlag, Auftakt) noemt men, als bekend is, een of meer sylben die, in 't begin van een vers, de werkelijke voeten voorafgaen, en, ten opzigte van 't metrum, als de thesis van de eerste arsis kunnen beschouwd worden; waerdoor, b.v., de trochaïsche voeten tot jambische, en in zeker gevallen, de dactylische tot anapaestische worden herschapen, en het rhythmus, van dalende, klimmende wordt. | ||||
[pagina LV]
| ||||
Dit verschil diene ons om de tweede klas te bepalen, die een veel grootere verscheidenheid van vormen bevat. Wij zullen, als eerst, van de kortste en eenvoudigste tot de meer zamengestelde opklimmen. De kortste die wij hier aentreffen, natuerlijk alweêr uit voeten bestaende van twee sylben en met staende of mannelijke rijmen, tellen acht sylben (dimeter iambicus acatalectus). Zoodanige zijn r. 32: mi | álte | érnste | léke | bát;
díe? | álle | dínghe | vérmach | wél; (r. 57)
Nu | wíl ic | ind be | gínsel | dán; (r. 70)
en̄ | spreéct van | haér sus | óppen | báer; (r. 80)
Ic | líe dies | oéc en̄ | ét es | wáer,
dat | véle | díes wi | lésen | dáer, enz. (r. 139-40)
Daerop volgen die met slepende rijmen, van negen sylben (dimeter iambicus hypercatalectus), als r. 9: De | váder, | hí ver | máght al | gáder;
en | cónst ge | líden | sónder | quále; (r. 216)
en̄ | áls ic | sách dat | hém mijn | Hére,
ver | blíjdde | schégen | mí so | sére, enz. (r. 251-52)
Deze twee soorten van verzen, waerin op den voorslag enkelijk voeten van twee sylben volgen, maken den grootsten hoop niet uit; gewoonelijk voert de voorslag een' of meer drijsylbige voeten aen. Ik doe dit opmerken, omdat wij een weinig te voren zagen dat van den anderen kant, in de verzen zonder voorslag, de drijsylbige voeten minder gemeen zijn; wat ten bewijze strekt dat aen beide zijden een zelfde gevoel van 't rhythmus tot grondslag ligt. Bij het aenhalen van de volgende voorbeelden van verzen dezer tweede klas met drijsylbige voeten, zal ik volstaen met de zelfde orde te onderhouden als voor de eerste klas, zonder verdere aenmerkingen. | ||||
[pagina LVI]
| ||||
Staende rijmen, met éénen drijsylbigen voet: ge | loeft si; en̄ | occ de | maghet | vri; (r. 16)
die | dies dic | wile | hebben ver | dient; (r. 54)
en̄ | cardi | nael te | Rome wart | na; (r. 75)
Dit | dat ic u | nu ge | seght heb | van
Ker | stinen, ge | tueght die | ersam | man,
die | bescop, en̄ | daer om | dunct mi, | dat
ghijs | moeght ge | loeven | vele te | bat; (r. 101-04)
met twee: die | selve niet | wel ge | bidden en | can; (r. 48)
so | dat si haer | warp sulc | wile int | vier; (r. 92)
met drij: Waer | moghdi een | ander Ker | stine ver | staen? (r. 81)
So | worden haer | lede al, | cleine en̄ | groet; (r. 513)
Soen | lieten noch | sustre noch | vriende af | niet,
maer | alsi quam | weder gin | gen sise | vaen; (r. 616-17)
en̄ | in der mi | raclen de | grootheit sier | kracht. (r. 624)
Ziedaer wel onze trippelmaet, niet waer? Doch ik zal daer een weinig later op terugkomen, na eerst nog uit deze klas eenige voorbeelden van slepende verzen met drijsylbige voeten aengewezen te hebben, te spaerzamer, hoe ze menigvuldiger zijn. Eerst dan met eenen drijsylbigen voet: De | heileghe | geest dien | men de | minne; (r. 4)
in | dit ge | dichte daer | ic ben | inne; (r. 6) enz.
dan | roc, ab | ijt en̄ | solen en̄ | corde; (r. 59) enz.
en̄ | wachten met | wondre | na dees | mere; (r. 306)
met twee: De | sone, hi | es die | wijsheit dies | vader; (r. 10)
de | moeder ons | Heren | Sinte Ma | rie; (r. 17)
Van | Hoye, so | heet si, | ionfrou Fe | mine, of
| ||||
[pagina LVII]
| ||||
met drij: met | haren ge | bede be | commert soud | wesen; (r. 170)
tons | Heren ge | bode die | ingelsche | scaren; (r. 286)
so | ben ic hen | weder te | troeste ge | geven, (r. 298) enz.
Daer ik gemaks- en kortheidshalve in het vaststellen dezer twee klassen eeniglijk het al of niet daerzijn van den voorslag beschouwd heb, en mij de natuer van 't rijm even als het verschillig getal der sylben in iederen voet slechts ter onderverdeeling gediend hebben, zoo zal ik al de verzen met dubbelen en, indien er zulke kunnen aengenomen worden, met drijvoudigen voorslag in eene derde klas bijeenbrengen. Wij zullen hier niet alleen een grooter getal van drijsylbige voeten, maer ook vier-, ja vijfsylbige aentreffen. Viersylbige had ik er ook reeds onder de twee eerste klassen kunnen opnoemen, doch uiterst weinige, weshalve ik ze liever als uitnemingen tot op deze plaets bespaerde. Daer ze aen het vers meer beweging en driftigheid geven, moeten ze natuerlijk menigvuldiger voorkomen in verzen welke, door eenen dubbelen voorslag, van hun begin af ter sneller beweging gestemd zijn. Ik wil omtrent den aerd en het gebruik dier meer zaemgestelde voeten hier geen onderzoek aengaen. Het zij genoeg te zeggen dat alle lange sylben niet even lang, noch alle korte altoos even kort zijn. Het komt hier minder op het eigentlijk gezegde metrum, dan op het rhythmus aen; en schier alles wat men van de noten en de maet in de muzijk leert, is ook op de kwantiteit der sylben in een vers en op deszelfs voeten toepasselijk. Eene lange sylb laet zich in twee korte (), de korte in twee kortere () verdeelen; eene lange kan bovendien ook verlengd worden (♩.). De verhouding tusschen den duer van arsis en thesis bestemt het rhythmus. | ||||
[pagina LVIII]
| ||||
Een dubbelen voorslag hebben de volgende verzen (staende rijmen): oec heb | ict sonder | linghe ge | daen om | dat; (r. 31)
In der | doder | liede | grave plach | si; (r. 95)
en̄ vi | seerden in | wat ma | nieren en̄ | hoe; (r. 166)
ute | nemende | suete vrien | dinne | mijn; (r. 257)
vele | liede die | leven be | keren tot | mi; r. 272)
hi en be | droeghse niet; | maer op | enen | nacht
(of: hi | en be | droeghse niet; maer | op enen | nacht?); (r. 582)
te ge | naden en | dwonghe, en̄ | daer hi | eer; (r. 746)
der oppen | bare sun | deren al | mosene | bat; (r. 783)
Dwater | daer men de | scotelen in | wiesch, dat | mi
ute | soude | gieten, dat | maecte | si..... heet; (r. 852-54)
en̄ wart | daer in den | geeste ge | vueret | op; (r. 1133)
hare | scalcheit die | nieman ver | grunden en | can; (r. 1690)
met e | nen ver | vereleken an | schine; hoert | hoe. (r. 1796)
Lees den laetsten dichtregel als of daer stond ver | vére'lek'n ăn | scíne. Wil iemand echter den voorslag van drij sylben maken en den tweeden voet met de sylb lek aenvangen, wil een andere slechts ééne sylb in den voorslag en drij op den eersten voet, mij is 't tot nog toe onverschillig; doch later beloof ik dat eens strenger te bepalen. Zie hier nu voorts ettelijke slepende verzen met dubbelen voorslag: dat ic | hen met | haven nien | kan ver | gelden; (r. 55)
den ion | frouwen van | Mielen | alsijt | lesen; (r. 62)
dat o | moedechte | ambacht, so | steet daer ge | screven; (r. 78)
Doen and | werdden mijn | leidere mi | oppen | bare; (r. 240)
maer et | was te ver | geefs, et | was ver | loren; (r. 360)
so over | vluedech | bloed ut | enen li | chame; (r. 490)
dat si | bade al | mosene | van den son | deren,
om dat | sise | daer met, ens. (?).... (r. 741 vlgg.)
| ||||
[pagina LIX]
| ||||
dan dat | si onder | linghe ont | farmhertech | weren. (r. 748)
over | den sun | dere; maer | dat hi suect | sake; (r. 932)
di on | selech | waren met | sundeleken | saken; (r. 938)
den li | chame, daer | si met moet | euwelec | wonen; (r. 1097)
so dat | hen van stuer | heiden dies | kerens | dochte; (r. 1145)
den ge | nadeghen | Jhesum | Christum daer | boven; (r. 1183)
Te De | um lau | damus met | groter bege | ringhen; (r. 1189)
Binnen | dien dat | dit ge | sciede so | quamen; (r. 1815)
van der ont | farmhertech | heit hen | laten ont | bliven; (r. 1906)
En̄ daer | omme so | selen se | cloppen | vore. (r. 1909)
Indien het in mijn bestek viel de metrik der Grieken op al deze dichtregels toe te passen, zoo zouden er zeer weinige zijn die niet zeer ligt tot zeker vormen van logaoedische en aeolisch-logaoedische verzen, tot de ionische, anapaestische, bacchische, enz., terug te brengen waren. Wat ontbreekt er aen r. 272: ve le | líede die | léven be | kéren tot mí,
aen r. 1690 en meer andere, om volmaekte anapaestische dimeters te zijn, niet alleen rhythmisch, maer ook streng prosodisch afgemeten? Is r. 171: de | míddelste | sí soude | dén huesraet | hóuden,
die werdelec | Kersti-ne die | maghdelec ion | frouwe
| ||||
[pagina LX]
| ||||
geen onberispelijke trimeter acatalectus, of wat men een sotadisch vers noemt? En om in staet te zijn te berekenen op hoeveel andere dichtregels deze naem toepasselijk zou zijn, heeft men slechts te weten, dat ieder der drij eerste voeten van dit vers, en in 't bijzonder de derde, misschien op zoo veel manieren kan gewijzigd worden, als een regel zelf sylben bevat. De zuiver ionische voet: , kan door oplossing of zamentrekking in , of , of , of , of , of eindelijk in hervormd worden; hij kan voorts overal door een dichoraeus vervangen worden, en anderwerf al de veranderingen ondergaen waer deze zelf vatbaer voor is; wat ons nu eens , dan of , of wel , of eindelijk enz., geven zalGa naar voetnoot(1). Men bedenke eens hoe menige vormen daeruit
voor het geheele vers ontstaen moeten, wanneer ieder voet op zich zelven al die wijzigingen ondergaen kan! Echter moet ik hier bijvoegen dat de accent, die bij ons aen het rhythmus tot grondslag ligt, wel juist zoo toegevend en buigzaem niet is als, in de oude talen, de prosodische kwantiteit der sylben.
Van de kortere verzen, of die minder verscheidenheid in hunne maet toelaten, zal ik niets in 't bijzonder aenmerken: hetgeen ik er zoo in mijne Aenteekeningen als in deze Inleiding ginds en daer in 't voorbijgaen reeds van gezeid heb, is meer dan voldoende om iederen opmerkzamen lezer van het spoor, dat ik als het eenige regte aenzie, niet te laten afdwalen. Het wezentlijkste is, dat men wel onthoude dat ik zoo min eene arsis zonder | ||||
[pagina LXI]
| ||||
thesis (behalve op den laetsten voet, bij mannelijke rijmen), als eene thesis zonder arsis aenneem, en dat bovendien omtrent het menigvuldige en soms uitsluitelijke gebruik van tweesylbige thesissen of dalingen niet de minste twijfel bestaen kan, ten zij men mede het bestaen van ons gedicht wil loochenen. Maer treft men ze ook elders aen? Ja, en overal! Men mag zijne toevlugt nemen tot elisien, apocopen, syncopen, aphaeresen; tot verstommingen, verslindingen, versmeltingen en wat des meer is, van letters of sylben; men betwiste en loochene het zoo veel men wil, en sluite, om niet overtuigd te worden, ooren en oogen toe, de zaek is zoo, zij bestaen, en men treft ze overal aen, bij Maerlant, bij v. Heelu, bij Died. v. Assenede, bij Jan de Clerc, in Walewein, in 't Lied der Lorreinen, nog eens, overal. Tien voorbeelden uit duizend, ja, uit duizende! zonder kiezen: Doe | seídic: | Vróuwe, | séght mi hier | áve,
waren d'A | postulen niet | tuwen | grave? (Maerl. Sp. H. II, bl. 193.)
Mes | prijs en̄ | scánde doen | ánder | wérven,
en̄ | wílne | écht metter | crúcen doen | stérven. (Id. ib. bl. 196.)
Pape | Otte van | Bórne, die | Próefst van | Nére,
Her Hom | brécht van Vi | áne, die | Bóc van | Mére; (V. Heelu, vs. 6921-22.)
Daer | ghíngen die | gúldene | cóppe al | ómme;
daer | wárt ghe? | rádech en̄ | vróet die | dómme;
daer | dóchte den | blóden, dat | hí es | cóene;
daers | ghéen zo | árm onder | díe gar | sóene, enz. (Flor. en Blanc. vs. 1734-37).
en̄ | hóe dat van | séssen | tséssen die | stáet
ver | wándelt, en̄ | óp en̄ | néder | gáet; (Brab. Yesten, I, vs. 67-8.)
Hier | ómme be | gónsti Pip | pínen te | báten; (Ibid. vs. 372.)
Stónden ten | veínstren en̄ | hébben ver | nómen, enz. (Wal. vs. 1711.)
Scoen | ré crea | túre ne | sách nieman | ghéne; (Ibid. vs. 1414.)
en̄ | ghingher up | sitten: doe | quám die | wáert; (Ibid. vs. 2540.)
Wat | mách der | scóenre jonc | fróuwen | nósen? (Ibid. vs. 3580.)
In | sóude? Wále | weíne den | hére
Sóeken, en̄ | vóndicken | ín enech | lánt; (Ibid. vs. 5810-11.)
| ||||
[pagina LXII]
| ||||
en̄ | bidden ghe | náde, mocht | (h)ijt ghe | wínnen; (Ib. vs. 6373.)
Want | hí die vi | ánden | woúde be | stá en;
máer doe | A'gulant | wért ghe | wáre, enz. (Kar. de Gr., II, 282-3.)
heeft | óyt van | ríddersca | pe úte ghe | lésen; (Ibid. II, vs. 1776.)
dan ic | úwen | váder den | cóninc Y | oéne; (Ib. vs. 4479.)
een | tydech (l. nidech) | rídder, die | híet Ty | rán; (Ib. vs. 4490)
Nu | kéert die | coéman te | Límborch | wáert; (Limborch, I. vs. 811.)
Drie | cónincghe | quámen van | vérre ghe | réden; (Ibid., vs. 848.)
die | hertoghe van | Beyeren, die | grave van | Baren, (Ib. II, vs. 445.)
enz. Den Roman van Limborch zou ik van voren tot achter hier kunnen overschrijven, en grootendeels ook dien van Floris en Blancefloer, welke, zoo men het metrum over 't algemeen beschouwt, met onze Christina de meeste overeenkomst hebben. Maer welk verschil van kunst in het aenwenden dier zoo menigvuldige vormen! Hoe Geraert niet alleen den accent van elk woord, ik zou bijna mogen zeggen de kwantiteit van elke sylb, weet getrouw te blijven, maer tevens door een gepast afwisselen van de maet en de kadans zijner verzen, door de keus van zwaerdere of ligtere klanken, van langere of kortere woorden, door de treffendste assonantien en consonantien, met in te snijden, af te breken, over te springen, ieder uitzigt van zijn wonderlijk tafereel, het behoore tot de zinnelijke of tot de geestelijke wereld, voelbaer weet voor te stellen! De Prologhe van 't gedicht is in zijn begin grootsch en verheven, en het is onmogelijk dat men het ernstige van de inzigten des Dichters in den statigen gang van de maet niet erkenne. Een weinig verder, r. 155, heeft men den aenvang van het verhael zelf, en reeds met het eerste vers kondigt zich de kunst aen die in 't vervolg de rijkste verscheidenheid van vormen uitspreiden moet. Wie gevoelt zoo het verschil en de angstigere beweging niet van r. 165-75 en van die welke daer voorafgaen en volgen? Hoe steekt | ||||
[pagina LXIII]
| ||||
de lange uitlegging van Christina, van 't geen zij in hare verrukking ondervonden had (r. 233-305), niet af tegen de verzen (220-22 en 305-6) waerin de Dichter ons eerst de nieuwsgierigheid en daerna de verwondering en de afwachting van hare vrienden voorstelt: Dit | hóerden haer | vríende en̄ | wónderde hen | sére,
en̄ | wáchten met | wóndre | ná dees | mére!
Ik hen niet voornemens al de uitstekende noch zelfs de uitstekendsie voorbeelden van dien aerd hier aen te halen; het geringste gevoel van rhythmische kadans, ook zonder eenige hulp van maetof toonkunde, moet ze elken lezer dadelijk doen onderscheiden, als r. 885-90 en door geheel het hoofdstuk van r. 975-98, alsmede dat van r. 1115-1204, waer niet minder verscheidenheid heerscht. Verzen als deze, die ik ditmael liever in zaemgestelde en vluggere voeten verdeel (ditrochaïsch of in ⅝ maet): Was ge-clo-tet en de ge-rindelt,
omgekeert dicke en̄ gewindelt:
so dat hen van stuerheiden dies kerens dochte,
dat si vergine en̄ nom meer en mochte,
enz., zijn louter muzijk. Zoo dit uit de aengewezen notéring niet blijkt, mijne onkunde zal daer al de schuld van dragen zonder mijn gevoel te doen logenstraffen. Om thans ook nog onze gewoonetrippelmaet bij Geraert in 't licht te stellen, zal ik, neffens sommige regels die wij reeds gezien hebben, met de volgende plaetsen volstaen kunnen. Men | ||||
[pagina LXIV]
| ||||
merke slechts hoe de goede smaek van onzen Dichter deze wiegelende kadans alleen daer aengewend heeft, waer ze dienen moest om het onderwerp zelf levendiger af te schilderen, en zich tevens zoo wel van alle overdrijving heeft weten te wachten, dat hij nooyt meer dan twee zulke verzen op elkander heeft laten volgen, en dan nog het al te kunstige en gezochte daervan door de eene of de andere ongelijkheid in de voeten ontveinsd heeft. Men leze, bij voorbeeld, gelijk ze moeten gelezen worden, de regels 881-96, en de verscheidenheid, die uit gemelde afwisseling ontstaet, zal voor de hardhuidigsten in 't gehoor onverkenbaer worden. Ik hael alleen een deel dier verzen aen: Als.... | si dat | kinde
in den | geeste, die | Gods ge | minde,
so | wenesse | sere en̄ | maecte groot | seer,
en̄ | quelde haer | selve, en̄ | quelde har noch | meer;
krumde haer | arme |op en̄ | neder,
en̄ | broecte har | vingere | ginder en̄ | weder,
en | brockesse | so ge | redelec, datd | sceen,
dat | sí morw | wáren | sónder | béen.
De | rouwe | dien si daer | af moest | draghen,
was | onverdrach | leke hen | allen died | saghen, enz.
Wie onderscheidt hier de kunst niet die, terwijl ze van den eenen kant de eentoonigheid van de trippelverzen door fijne maetveranderingen wist te mijden, van den anderen kant door de wel berekende evenredigheid der insnijdingen of cesuren, en vooral door het zoo aerdig spel der woordherhaling, het uitwerksel en den indruk van het opgehangen tafereel zoo veel te meer verzekert? In den vierden regel en in den zevensten kan men de viersylbige voeten, indien men het begeert, tot gewoone dactylussen brengen door middel van eene elisie en van eene syncope, | ||||
[pagina LXV]
| ||||
en zoo mede den achtsten regel met een' dactylus laten aenvangen zonder voorslag, waerdoor hij minder hard tegen de voorgaende afsteken zal. De laetste regel laet ook meer dan ééne scandéring toe. Alles wat ik hier deed opmerken, kan met even zoo veel regt gezeid worden van r. 1357-64, waervan de twee langste insgelijks trippelverzen zijn: Als di | edele | Grave iet | dede
daer hi | Gode ver | toernde | mede,
dat | schegen | Gode was | ocht schegen | recht,
ocht | schegen Gods | kerke, ocht | schegen sijn | knecht,
daer | af so | doeghde de | Gods ge | minde
rechs | als een | moeder van | haren | kinde;
en̄ | ginc te | héme | dáer hi | wás,
in | sinen pa | leise, enz.
Behalve de woordherhalingen, waer ik een weinig te voren van sprak, biedt ons het gedicht van Geraert er nog meer andere aen, die ieder hier ook wel eenige melding verdienen zouden; | ||||
[pagina LXVI]
| ||||
maer uit gebrek aen tijd en aen plaets, moet ik er van afzien en mij vergenoegen met naer het woord Herhalingen in den Bladw. te verzenden, en 't geen daer niet aengeteekend staet, aen de oplettendheid van den lezer over te laten. Dit zelfde zij het mij toegestaen te doen ten aenzien van de zoogezeide Alliteratien of herhalingen van aenvangletters die niet minder schilderachtig zijn, gelijk r. 421: Si | gínc oec sul | wíle in | kétele | stáen,
die | vól van | wállende | wáteren | wáren,
enz. Indien ik mij niet gereed voel om, gelijk het misschien iemand anders wel invallen mogt, uit deze aerdigheid te besluiten dat onze Christina den ouderdom van 't Hildebrandslied bereikt, als blijk van kunst althans en van een ten uiterste ontwikkeld dichterlijk gevoel bij onzen Dichter, acht ik ze des lezers aendacht overwaerdig. Aen de kortere versregels, waer op zekere plaetsen een verhael mede aenvangt of sluit, heb ik, om ze niet ongenoemd te laten, den naem van Clauselen (clausulae) gegeven. Ik heb er slechts weinigen van bepaeldelijk aengewezen, omdat ze uit derzelver vorm ligt erkenbaer zijn en doorgaens, door de plaets die ze bekleeden en de manier op welke zij aengewend zijn, iets al te treffends hebben om door iemand over 't hoofd gezien te worden. Deze Inleiding mag geen twistschrift worden, wat onvermijdelijk wezen zou, zoo ik iets meer aenraekte dan sommige der meest algemeene vragen, en bovendien alle bewijzen niet ter zijde liet. Ik heb mij dus wel gewacht van wijdloopig te onderzoeken of een versvoet uit de arsis alleen, zonder thesis, bestaen kan, en of voorts de thesis, zoo als de heer Jonckbloet meent, slechts eene sylb bevatten mag. De leer van mijn schranderen tegenspreker omtrent | ||||
[pagina LXVII]
| ||||
de Apocope (bij hem geene figuer meer, maer, ik moet het wel zeggen, eene prokrustische woordenverminking, waerdoor hij alle verzen geweldig in het stalen bed van zijn systeem wil doen passen) heb ik even zoo onaengeroerd gelaten. Welke bewijzen, voor of tegen ons beider meeningen, had ik overigens kunnen aenvoeren, die niet reeds in de bijgebragte voorbeelden zóó opgesloten liggen, dat ze nauwelijks eenige ontwikkeling behoeven? Wie is er die zes weken Neêrduitsch heeft hooren spreken en in staet is één' regel voluit te lezen, die het volgende vers uit het Lev. v. S. Lutgardis (II, 11):
O! hoechheit der rijchheit der wijsheit ons Heren!
(O! altitudo divitiarum scientioe Domini!Ad Rom. II, 33; zoo letterlijk zet Geraert over!) ook zonder de minste afteekening of verwittiging niet naer de maet, dat is, met twee sylben op de thesis uitbrengen zal, en die tevens niet gewaer wordt dat het onmogelijk is eenig woord uit dien regel te apocopéren of te syncopéren? Het zelfde mag ik kloek beweren van de meeste verzen die ik te voren bijgebragt heb. Veel van 't gene bij den heer Jonckbloet tot deapocope behoort, leg ik liever door de syncope uit, waerdoor het grootste gedeelte, bij voorbeeld, der vier- en vijfsylbige voeten, als van zelfs en overeenkomstig met de uitspraek, tot de gewoone langte van een' dactylus of een' anapaestus gebragt worden. De versvoet seghghestinghen, r. 1820, zal niemand bevreemden, die weet dat voor seghghenen elders seghnen of sechnen en zelfs, zoo als in Walewein, vs. 141, seinen geschreven staet. Wat de elisie betreft, heb ik niet gemeend in mijne Aent. alles te moeten zeggen wat er van kon gezeid worden; men zal echter | ||||
[pagina LXVIII]
| ||||
uit den Bladw. zien dat ik niets gewigtigs voorbijgegaen heb. De hiatus of gaping is, ik weet niet hoe, aldaer niet afzonderlijk aengeteekend geworden, schoon ik er op meer plaetsen over gesproken heb. Liever dan deze nog eens op te zoeken om ze hier aen te stippen, verzend ik den lezer naer den tekst zelven, waer hij overal voorbeelden van deze vrijheid vinden zal. Hij zie vooral r. 1318-1343. Tegen de syncope en de apocope staen de epenthesis en de paragoge over. Zij staen op hare plaets in den Bladw. Ik doe hier alleen opmerken dat de verschillige vormen ave en af, inne en in, omme en om, oppe en op, heme en hem, enz. immer aen een vereischte van de maet of van het rijm voldoen. Het zelfde geldt ten aenzien van ende en est. Op geen der plaetsen, die overigens niet talrijk zijn (r. 362, 592, 1143, 1149, 1373, 1696, 1833, 1843, 1847, 1890), waer de Dichter ende gespeld heeft, laet de maet toe est te lezen, en omgekeerd, waer est staet, kan het door geen ende vervangen worden. Wat volgt daeruit, zoo niet, dat zij die overal ende schrijven, hetwelk zij dan toch en, ja (als 't God belieft!) end willen uitgesproken hebben, zich door de verkeerde lezingen van hunne bedorvene handschriften en door hunne nog meer verkeerde systemen hebben laten verbijsteren? Wanneer end moet geschreven en uitgesproken worden, kan men leeren met den Bladw. in te zien. Het zelfde zal ik, om er niet afzonderlijk van te spreken te hebben, hier ook van ind voor in de zeggen, gelijk r. 363 en 925, waer Geraert ind stat voor in de stat geschreven heeft. Vergelijk mede end voor est dat. Een geval van epenthesis moet ik echter in 't bijzonder vermelden, omdat het onmiddelijk tot de zelfde gevolgtrekking leidt. De woorden ontfarmhertech en ontfarmhertechheit komen meermaels | ||||
[pagina LXIX]
| ||||
voor in dit gedicht, en immer gespeld zoo als ik ze hier stel, behalve r. 928 waer ontfaermehertech, en r. 751 waer ontfarmehertechheit staet. Zie hier de verzen in hun verband met degene die voorafgaen en volgen, opdat men de wettige maet (legitimum sonum) niet enkelijk met zijne vingers (digitis), maer ook en vooral door zijn gehoor (aure), vatte en beoordeele. Hetgeen ik het minste van den heer Jonckbloet begrijp, is juist dit, hoe het hem mogelijk geweest is, het natuerlijk gevoel, dat geenen mensch gansch ontbreekt, en dat ik bij hem zeer uitstekend moet achten, van de melodie, de welluidendheid, de rhythmische beweging zijner tael, zoodanig uit te dooven of tegen te spreken, dat hij honderd en meer duizenden van verzen systematisch aen bloot willekeurige, alles werktuigelijk afmetende regels hebbe willen onderwerpen. Doch zie hier Geraerts verzen: Daer | ómme so | spréect dit | wóert de | vróede,
dat | nómmermeer, | ánders | dán in | goéde,
ont | fárme | hértech | heit en | mách
be | slúten des | minschen | lésten | dách. (r. 749 | 52)
(si) | seíd hen | én̄ ge | túeghde hen | dát,
dat | Chrístus | wáre in | állen | dínghe
ont | fáerme | hértech, maer | súnder | línghe
den | génen, dieu | wàren haer | súnden | léet,
én̄ te be | kérene te | hém be | réet. (r. 926-30)
Dient de ingeschoven e hier niet opentlijk ter voldoening van 't gehoor en tot aenvulling van de maet, die niet meer zonder thesis na de eerste arsis bestaen kon, dan Geraert zelf deze verzen zonder voorslag heeft willen laten? Over het rijm, de insnijdingen (coesuren) en oversprongen, of wat de Franschen enjambements noemen, van de verzen in ons gedicht ware ook nog veel, zeer veel te zeggen, maer deze eigenschappen of toevalligheden van de dichterlijke tael zijn alweêr, uit | ||||
[pagina LXX]
| ||||
haren aerd, zoo in het oog loopend, en onze Geraert is zulk een meester in zijne kunst, dat de regels, die hij gevolgd heeft, elken oplettenden lezer dadelijk treffen moeten. Er is slechts één punt dat ik meer bijzonderlijk der aendacht aenbeveel: men lette namelijk hoe Geraert schier nimmer den zin midden in eenen regel afbreekt, zonder dat er tevens eene vrouwelijke caesuer uit ontsta, dat is, zonder dat de twee deelen, die den regel volmaken, hoe zeer ook door de rust gescheiden, door de maet met elkander verbonden worden, zoo als r. 174, 185, 375, 392, 464, 474, 532, 649, 705, 712, 813, 856, 1076, 1131, 1340, 1536, 1562, 1572, 1633, 1661, enz. Somtijds vindt men deze insnijdingen in 't midden van een viersylbigen voet of tusschen eenen slotklinker en eenen voorklinker, waer alsdan door de pausa, die er uit volgt, de hiatus of gaping verzacht wordt. Dit geschiedt vooral bij het aenhalen van iemands woorden, na seide, enz., als r. 813, 1018, 1046, 1077, 1181, 1232, 1398, enz., hetgeen de heer Jonckbloet, zoo ik meen, ofschoon een ander systeem volgende, ook opgemerkt heeft. De insnijdingen op den eersten voet vallen gewoonelijk tusschen arsis en thesis, het zij de regel met een' voorslag aenvange of niet, als blijkt uit r. 266, 447, 478, 490, 494, 822, 845, 876, 977, 1057, 1210, 1322, 1355, 1623, enz. Eene uitneming hieromtrent heeft men r. 1375. Op de zeer weinige plaetsen waer de insnijding achter een vollen voet valt, als r. 180, 256, 537, 561, 1712, 1744, enz., is het niet moeyelijk de reden te bevroeden, die den Dichter bewegen moest om de langere rust, welke uit zulke woordvoeten noodzakelijk ontstaet, eerder te zoeken dan te mijden. En hiermede acht ik mijne langdurige, zoo dikwijls afgebroken en na min of meer ruime tusschenpoozen telkens weêr op nieuw | ||||
[pagina LXXI]
| ||||
aengegrepen taek eindelijk volbragt. Veel van 't geen dit boek bevat en dat nieuw was toen ik het schreef, is reeds onder mijne handen oud geworden. Gelijk ik thans uit dien hoofde zekere aenmerkingen liever onderdrukt zage, zoo zijn er andere deelen waer ik wel iets zou bij te doen, en ondertusschen ook te verbeteren hebbenGa naar voetnoot(1). Verscheidene schriften die ik had kunnen benuttigen, zijn mij eerst bekend of toegezonden geworden, nadat mijne Aenteekeningen reeds afgedrukt waren, en dit zou met meer andere het geval geweest zijn indien mijn geleerde vriend, de Eerw. heer kanonik David, professor bij de Katholijke Hoogeschool te Leuven, mij niet van tijd tot tijd een en ander uit zijne rijke boekverzameling medegedeeld had. Hij ontvange hier mijne openbare dankbetuiging daervoor, alsmede voor de aenmoedigende hulp die zijne vriendschap mij in 't overzien der drukproeven geboden heeft. Moge thans ook de gunst en de belangstelling van het publiek, waer zijne goedkeuring mij de zekerste waerborg van scheen, aen mijn werk niet ontbreken! |
|