| |
XXXIV.
De deftige Cattenburgerstraat met de oude, hooge boomen, welke den huizengroepen 'n haast voortdurende donkerte van schaduw gaven, lag in de gewone, statige avondrust. Wellicht dat aan de achterzij nog hier en daar lichten brandden, doch aan den voorkant was zoo goed als alles gedoofd. En bij de Keereweer's was dit al over 't uur 't geval.
Men ging daar zelden laat ter ruste, althans de oudelui. Mama, gauw vermoeid van 'r leegen dag, begon al heel vroeg aan den nacht, als schepte ze zich de illusie, dat die meerder vreugde voor 'r baren zou dan de zonne-tijd. En papa, al kroop-ie er 'n uurtje later in, hield ook al niet van dat nacht-braken. Dat was goed voor jongelui, bromde-ie. In dienst moest alles bij tijds zijn, vroeg naar bed en vroeg uit de veeren. Dat hield de frischte er in.
| |
| |
Vanavond had mama hoogst geënerveerd 'r slaapkamer betreden, want er was - nadat dit wel in geen half jaar gebeurde - iets voorgevallen tusschen haar en Keereweer. Dat maakte 'r ziek voor dagen.
't Was 't oude lied. De overste - bliksems, waar bleef dat kolonelschap? Kwàm 't nu of niet? - speelde op, met 'n vloek er nu en dan tusschen door, dat de geborene van Hogenloo sidderde als 'n storm-bewogen riet, over dien jongen van hun, neen, dien jongen van haàr, want daar zat, God haalde 'm dit en dat, nu geen druppel van 't Keereweer-bloed in. Wat dacht dat heerschap later uit te voeren? Z'n heele leven maar rondslenteren en den luilak uithangen en pleziertjes uitvinden? God en alle duivels nog toe, dat moest 'n einde nemen. Hij, als vader, was verplicht, 'm op 't verderfelijke daarvan te wijzen. Keek al die Hansen van den adel maar eens! Geen fut, geen pit, geen niks! Was dàt Gerard's vóórland? Neen, voor den donder niet! Hij zou, en morgen aan den dag, weer voor z'n staatsexamen gaan werken, als 't tenminste al niet voor goed te laat was. Alle heiligen bij elkaar, 't zou uit zijn, uit, uit! En Keereweer draaide aan z'n snor, als voelde-ie die groeien van energie.
Mevrouw had zeker wel twintig maal de handen aan de ooren gebracht, voor de oogen, aan 't hoofd. Ze had willen vluchten voor dien hagelslag van kazernigheden, maar had toch niet goed gekund, want eensdeels kon ze 'm niet gansch ongelijk geven - zij zèlf was er reeds meer dan eens met Gerard over aan den praat geweest, dat 't toch niet aanging, dat-ie nu zoo
| |
| |
dikwijls heele nachten weg bleef (waar zàt-ie?) en geld, al had 't dan niet veel waarde, was toch niet heelemaàl spelerij? Gerard had 'r telkens echter weer voor zich gewonnen. 'n Tongetje dat die had! - en ook wist ze, dat Keereweer 'r in zoo'n zeldzame bui desnoods achterna liep, als ze 'm niet ten einde toe aanhoorde. O, God, hij was wèl 'n cavalerist uit de bourgeoisie! Nu en dan brak dat toch weer duidelijkst aan den dag! Wat deed je er aan? Voor 'n scheiding was 't nu wel wat laat.
Voor den zooveelsten keer had ze Gerard verdedigd, zij 't op sommige punten 'n tikje tegen beter weten in. En op 't laatst sprak ze met zulk 'n moederlijke overtuiging, dat ze er zelf door gedupeerd werd, weer gansch gelooven ging aan Gerard's goed recht, te leven, zooals z'n lust 'm dat ingaf. 'n Eenigst kind! En 'n - voor de helft althans - 'n van Hogenloo! 'n Jongen, die zoo gesukkeld had met z'n gezondheid! Als dìe nu nog geen eens z'n genoegens hebben mocht, wie dan wèl? 'n Werkkring? Kom, er zou best later iets voor 'm gevonden worden, zelfs al deed-ie nooit dat vreeslijk moeilijke examen. 'n Baantje? En haàr familie dan! Alsof ze geen invloed had! Dat had hij zelf toch waarlijk genoeg ondervonden. Z'n kolonelschap bijvoorbeeld. Dat was er nu zoo goed als door. Twee collega's zou-ie zelfs passeeren. Dat dankte-ie voornamelijk haar. Morgen had ze nog 'n bezoek te brengen aan 'n hoog-geplaatste, aan wien ze, al gaf 't 'n heele uitrekenarij, zelfs nog vaag geparenteerd was. Had ze dien gewonnen, zoo was de zaak in orde. Hij
| |
| |
zàg dus! En zou er voor Gerard dan niet.... Ofschoon, ze bleef er bij, ze zag niet in, waarom 'n van Hogen.... Gerard, bedoelde ze.... zich later 't hoofd bepaald met 't een of ander moemaken moest. Je nam op die manier armen stakkers 't brood uit den mond, waarvan er, naar ze meer en meer hoorde, zoovele moesten zijn, al begreep ze 't niet erg goed en wilde ze zich daar verder niet mee bemoeien. Enkel, ook in dit licht bezien, diende Gerard zich z'n afkomst waardig te toonen. 'n Van.... Die Gerard!
En Keereweer, hoewel weerstrevend, was wat gekalmeerd. Hij voelde, dat ze 't won, als altijd. 'n Merkwaardige vrouw! Zonder leven, zou je zeggen. Wat was dat nu voor 'n bestaan, dat ze sleet in 'r stille kamers van 't huis in de Cattenburgerstraat? Ze vegeteerde, werd 'n schaduw. En toch, op zulke momenten, wat 'n wil, welk 'n overredingskracht, 'n gemak van spreken! Haast listig kwam ze 'm zelfs voor! Hoe ongemerkt had ze z'n aanstaand kolonelschap in 't gesprek te pas gebracht! Dat deed 'm z'n afhankelijkheid van haar weer gevoelen! O, hij zou die promotie tòch wel maken, even goed als-ie 't zonder te veel moeite tot overste had gebracht. Hij stond goed aangeschreven bij z'n superieuren. Echter, de steun, 't geïntrigeer van z'n vrouw verhaastte 't en dat was 'm natuurlijk veel waard, behalve dan nog, dat haar voortdurende invloed 'm meer secuurheid gaf - wiè immers was bij tijden niet eens wankel in z'n positie? Ja, 'n merkwaardige vrouw! Ondoorgrondelijk, zulk 'n loot van 'n oud geslacht! Hoe werkte ze bijvoorbeeld voor hèm, ofschoon ze zich overigens
| |
| |
niet in de wereld vertoonde. En met 'n gemak als ze dit deed! 't Ging vanzelf. Dat kwam, geloofde-ie, wijl ze alles als 'n natuurlijk recht voor zich opeischte. 'n van Hogenloo had slechts te gebieden en daarmee uit. Dat was altijd zoo geweest, nietwaar en waarom dus nù niet? Daarin zat 't heele geheim van 't savoir-vivre van den adel. Tóch, zat er, niettegenstaande 'r schijnbare losheid van de dingen, diep in 'r niet 'n politiek aardje? Nog altijd herinnerde-ie zich, moest er 'n enkele maal weer aan denken, hoe ze, zonder woorden, zoo handig de verdenking op den oppasser had geschoven, toen er dat schandaaltje in hun huis gebeurd was met die meid. Nooit had ze er met hem 'n syllabe over gesproken. Dacht ze waàrlijk, dat 'r zoon tot zulke dingen niet in staat was? Of hièld ze zich maar zoo? Je kwam er niet achter. Ja, met die meid! Dat was nu gelukkig al lang geleden. En nooit had zich iets dergelijks herhaald. 't Moest ook niet weèr gebeuren! Want dàt stond bij 'm vast: hoe toegevend-ie in andere dingen in 's hemelsnaam maar zou zijn, in de Cattenburgerstraat diende alles correct toe te gaan. Buitenshuis kon Gerard uithalen, wat-ie wilde. En dat was al niet weinig! Hij had ten minste zoo 't een en ander gehoord van z'n leven met 'n juffertje van 't ballet....! Enfin, hìj was in z'n jeugd ook geen heilig boontje geweest. Maar in 't ouderlijke huis, geen grappen. Deed zich zoo iets weér eens voor, Gerard ging met groot verlof, er uìt, voor goed. Eènige discipline moest er zijn. Dit had echter met z'n gesprek van vanavond niets te maken. Ja, hij had 't onderspit weer gedolven, niet veel meer gezegd. Ze
| |
| |
wàs z'n meerdere; dat voelde-ie ten zoòveelsten maal. 'n Keereweer kon niet op tegen 'n van Hogenloo. Misschien ook maar 't beste. Enfin, hij troostte zich met z'n aanstaand kolonelschap. En morgen, morgen viel er te drillen in z'n regiment. Dat gaf vergetelheid.
Nu was alles ter ruste. Althans, de lichten waren gedoofd, pa en ma ieder naar hun slaapkamer. Doch de deur zat niet op 't nachtslot: Gerard moest nog thuiskomen.
Mama sliep onrustig. Over 't uur had ze wakker gelegen, denkend. Dat kwam van de na-enervatie. Zulk 'n scène ook! O, maar ze zou er met Gerard over spreken. Dat mocht-ie 'r niet meer aandoen. Want, au fond, stak de schuld toch bij hèm. Zou-ie thuiskomen van nacht? Hij had 'r beloofd, nu eens 'n tijd te zullen oppassen. 't Ging toch niet aan, niet waar, dat-ie op de Cattenburgerstraat geheel als student leefde! Dat kon ook niet goed voor 'm zijn. Met zìjn gezondheid! - Ja, die Keereweer! En gevloékt had-ie, gevloekt! Gruwelijk! Altijd kon ze 'r ouders toch maar niet dankbaar genoeg zijn, dat ze ten minste met huwelijksche voorwaarden getrouwd was. Op die manier had ze de beschikking over 'r geld, kon Gerard toestoppen, wanneer en wat ze wilde. Tòch zou ze 'm ook in dit opzicht wat meer remmen. Hij werd te veeleischend. Hoeveel keer had ze 't laatste halfjaar al niet 'n order afgegeven op de firma Lanselo? Niet geheel ten onrechte had Keereweer daar 'n mondje over open gedaan.
Ze werd weer wakker, luisterde. Alsof ze 't hooren kon, als Gerard thuis kwam! Alles in 't huis werd ge- | |
| |
dempt door de loopers, de kleeden. En Gerard liep tòch zoo zacht. Ja, hij had 'n lichten tred, sloòp haast. Niets van 't zware van z'n vader!
Ze sliep weer in. Voor hoe lang? Ze wist 't niet. Had 't 'n tijd geduurd? Doch nu lag ze andermaal wakker en klaàr. Ze was door iets gewekt. Door wat? Ze hoorde leven in 't huis, geloop. Wat was er aan de hand? Zou dat Gerard zijn? Maar die maakte anders zooveel leven niet. En men liep de trap àf. Ze kreeg 'n schok. De straatdeur werd dichtgesmeten met 'n bons. O, God, er moest iets gebeurd zijn. En - jawel, de stem van Keereweer. Ze was al op, voor ze 't wist. Bangheid kende ze niet. Ze voelde, 't was om Gerard. Maar wat, wat? Haastig schoot ze iets aan, ontsloot 'r deur. Boven zag ze licht. Ongewoon vlug ging ze de trap op, keek. En ze bevond zich in Gerard's kamer.
Daar stond Keereweer, in stilte van sombere drift. Z'n vuisten waren gebald, z'n borst zwoegde, z'n houding was strak. En op z'n gelaat lag 'n zonderlinge afkeer als voor iets afschuwelijks, dat 'm diepst had aangepakt. Hij schrikte even bij 'r binnenkomst, bleef dan in diezelfde verre staring. Zìj keèk.
De lichten waren hoog aan. Op de tafel, en 't tafeltje bij de ottomaan, stonden glazen, 'n portflesch. Gerard had dus bezoek gehad. Welk? Ze begon te vermoeden, deed 'n pas. Die ottomaan! Die lag in wanorde, 'n kussen op den grond, 't kleed in frommeling. Ah, ze begreep! Had Gerard dàt gedaan? Dàt had ze toch niet van 'm gedacht! 't Was, ja, was wel meer dan erg. ‘Man!’ sprak ze in verteedering. En ‘man’ zei ze nòg eens.
| |
| |
Keereweer, zich iets wendend, zag 'r aan, half afwezig, kwam dan toch wat tot zichzelf. Hè? Wat? O, zìj riep 'm, zìj. Ja, nù, nu 't te laat was. Eèrder had ze 'm moeten roepen, toen-ie zèlf 'r zoo vaak waarschuwde voor.... voor dat.... Gerard kon-ie niet zeggen. Nu hielp niets meer, nièts. 't Was 't eìnde.
Hij zette zich met 'n zwaren steun, op eens erg slap op z'n spanning van daareven. Ze kwam op 'm toe, vroèg. Maar hij antwoordde niet. Wàt moest-ie antwoorden? Niemand, en haar 't allerminst, kon-ie vertellen, wat-ie gezien had, wat-ie wist. 't Was 't einde, 't einde, 't einde.
Hij was wakkergeworden, om twee uur in den nacht. Hij had meer last van slapeloosheid. Omdat-ie voelde, dat 't de eerste uren toch niet meer zou gaan, stond-ie op, 'n sigaar te rooken in z'n andere kamer. Vrij zorgvuldig gekleed, had-ie op de gang gemeend, boven 'n vrouwestem te hooren. Dat kòn toch niet? Maar, jawel! Hij luisterde. Opeens schoot 'm iets door 't hoofd. 't Ontstelde 'm, dat-ie trilde. Bij Gerard! God, die jongen! Hij aarzelde, hoorde niets meer. Toch, straks was 't heel duidelijk geweest. Hij móest gaan kijken. Zìjn huis! En zacht was-ie de trap opgeslopen, had geluisterd aan Gerard's deur, die 'n reet licht door liet. Daar vernam-ie onderdrukt gelach. Van 'n vrouw! 't Wàs dus zoo. Wat moest-ie doen? Hij kòn niet binnengaan. Waarom? Had-ie 'n voorgevoel, wàt-ie zien zou, dat 't nóg erger zou zijn, dan-ie zich kon voorstellen? O, hij had gewacht, 'n vreeslijke minuut.
| |
| |
Toen, opeens, had-ie de deur - ha, niet op slot! - geopend. Als vader, als hoofd van 't huis! En.... Hij had geschreeuwd, gruwbaar. Dàt, dàt! Als 'n weerlicht had 't voor z'n oog gestriemd. Groote God!
Niet die meid. Dat was nog niets. Maar die vent er bij! Hoe kon Gerard....? Hij had gezien, gezien! Zwijnen in hun kot waren zoo smerig niet. En die meid had daàrom gelachen, daàrom. 't Was 'n bespotting van 't geslacht. Was dàt 't einde niet, 't einde? De gruwlijkste beleediging, recht in z'n gezicht gesmakt, kon 'm niet voor 'n duizendste smarten als wat 'm daar doorschokt had. Z'n zoòn dan toch!
Mevrouw Keereweer schrikte. Haastig raapte ze iets weg, dat 'n vrouw behoorde. O, ze behoefde niet meer te vragen, hád de zekerheid. Maar waar was Gerard?
Ze vroeg 't, dringend. Keereweer, onverschillig nu, maakte 'n gebaar van wijzen naar de deur. Dat was 'r echter niet genoeg. Was-ie uit zichzelf gegaan of op zìjn last? Aarzelend, want ze wilde z'n boosheid niet andermaal gaande maken, langs 'n omweg deed ze 'm die vraag. Hij haalde de schouders op, als wist-ie zelf niet meer. Hij had gebruld, was heengeloopen, weer teruggekomen, had zelfs iemand in handen gehad. Daarop waren ze alle drie heengegaan, de meid met 'n schuwheid, welke wel echt was, de vènt met 'n correcte buiging nog; naar Gerard had-ie niet willen zien. Had-ie 'm weggejaagd? Hij herinnerde zich zoo iets, woorden in z'n woede van 't eerste oogenblik. 't Kon 'm niet schelen. 't Was tòch onmogelijk, na 't gebeurde, dat
| |
| |
Gerard in 't huis bleef in de Cattenburgerstraat. Geen minuut zou-ie 'm dulden. Later zou-ie dat z'n vrouw wel zeggen op een of andere manier. En toen ze 'm nòg eens vroeg, nu toch angstig, zei-ie: ‘'k Weet niet. Maar hij is weg, ja. Met.... met.... én.... met z'n vriend Sluikinga.’ Dit laatste zei-ie met groote bitterheid en verachting, stond er bij op, de kamer uit te gaan, want niet voor morgen wilde-ie z'n vrouw verder inlichten in zoover dat ging. En zonder opkijken, niets meer te zien van wat 'm herinneren kon aan 't afschuwelijke van daareven, liet-ie z'n vrouw alleen.
Die stond in gedachten. Van Sluikinga? En morgen moest ze naar diens oom, den laatsten, die nog bewerkt moest worden, indien dit ten minste nog noodig was, voor Keereweer's promotie. Keereweer had 'm toch niet te streng behandeld? Hij kon soms zoo vreeslijk aan de kazerne herinneren. - Gerard! Met 'n vrouw. En met.... Dat die jongelui zóó onverstandig konden zijn! Misschien nog wel 'n tweède vrouw. Ze zag rond. Neen, drie glazen. En op den grond, op 'n stoel, nergens lag meer iets. Op de ottomaan misschien, 't meubel, waarmee Gerard indertijd - ach, toen was-ie nog 'n naïeve jongen! - zoo in z'n schik was. Ze liep er op toe, vond 'n korten kam, hield die in de hand, weer in verre gedachten. Eindelijk opkijkend, schrikte ze wat. Ze zag recht in de oogen van 'r vader, wiens portret, levensgroot geschilderd, altijd de trots van Gerard was. Op z'n ottomaan tuurde-ie er dikwijls naar, dien adellijken grootvader, die maar liever van pa's kant had moeten zijn. Diè had dus nu oók gezien, wat Keereweer
| |
| |
zoo uit zichzelf had gebracht. En van Sluikinga was er bij tegenwoordig, de vriend van adel, waarop Gerard nogal eens pochte. Wonderlijke samenloop van dingen, dat Gerard's hoogste en laagste aspiraties zich zoo vereenigd vonden! 't Liep op de wereld toch wel eens anders dan men zoo denken zou.
Als 'n mòeder bracht ze dan alles zooveel mogelijk op orde. Ook tusschen Keereweer en 'r zoon zou ze 't wel weer in 't reine brengen, morgen of overmorgen of over 'n paar dagen desnoods. Zoo iets vereischte tijd. Kalm draaide ze 't licht uit, vond zichzelf 'n zeer verstandige vrouw, zonder wie in de Cattenburgerstraat alles verkeerd zou gaan. Dien kouseband en den kam nam ze mee. De bedienden!
|
|