| |
| |
| |
Antwoord op het gedicht van Dr. S.J. Krige over het wondervolle spel van onze vriend, de musikus A.G.
I.
Ach, lieve Stefaan, ik voel heelmaal bedonderd!
Zoals ik mij over uw rijm heb verwonderd;
Geen Bilderdijk, Vondel, neem Cats er ook bij,
Laat Beets en Ter Haar, zelfs Ten Kate op zij,
Die, hoe ook beroemd, u ter zijde kan staan,
Ik vroeg, bij mij zelven: Komt dit van Stefaan?..
Die man is een rijmzak, van kopstuk tot voet!
Al ben je een klipsteen, hij zet je in gloed,
Vol humor, verschroeiend,
Toch zacht, en zó vloeiend
Als het lief'likst gekraai van een trouwzieke haan,
Of het murm'lend geluid van een watervats-kraan.
Die daar zweeft op uw baan!
Hoor mijn harte toch slaan,
Ik kan haast niet meer staan,
Van heer Grader z'n vrijving,
Zonder daarbij te stoppen,
Met die ronde-bol stokken, op die grote tamboer,
- Tot vreeslike schrik wis van ou Joost-en-zijn moer. -
Dat g' beefde, was 't wonder,
| |
| |
Toen g' hem, zonder falen,
Dat hij ruim zoveel handen had
Als de oude reus Briarius bezat.
En dan, bij dit alles, nog naar de noten kon loer,
Van de muziek, - waarvan de helft op de vloer
Lag, en de andere helft op de stander,
Terwijl hij, bij 't ogen verdraaien
En het heen en weer zwaaien
Van zijn hoofd, u deed denken aan de baren
Der zee; toen de lichtblonde haren
Met zijn prachtige knevels
Bedekten, kompleet als de staart van een duif.
En meer nog, toen zijn ogen,
Hebt gij er wel aan gedacht,
Hem te zeggen dat gij het vergeet,
Hem te vragen, u te verklaren,
Het zoeken geweest was, naar Halley's komeet?
Maar ach! dat beeld, zo naar het leven,
Heeft mij heelmaal betoverd,
Ja, mijn hart gans veroverd,
| |
| |
En een traan uit mijn oog,
- Ik zweer het bij de Nikker! -
Zo groot als een knikker,
| |
II.
En toen, - na die schrik,
- Ik moet het u melden, mijn lieve Stefaan, -
Besloten om naar de komedie te gaan;
Niet om daar de staartster ook gade te slaan,
Die men nu 's morgens in 't oost kan zien prijken,
Maar slechts om naar het toneelstuk te kijken,
Waarin de wrede Hugenoten-moord
Tans wordt vertoond, en zo voort.
Alsook om ons gehoor te strelen
Door te luist'ren naar Herr Grader's spelen.
En daar zagen wij onze vriend ook weder,
Die er spelend in 't orkest
Op d' klarinet, zijn tonen teder
En zoet, deed horen op z'n best.
Maar noch triangel of cymbalen,
Noch het tromm'len op de tamboer,
Deed ons daar angstig adem halen
Of dreunen de theater-vloer.
Hij zat daar rustig voort te blazen
En keek zo vredig voor zich heen,
Alsof hij daar twee honde-bazen
Zag vechten om een simpel been;
Wier knorren hem geen zier kon deren,
Noch storen in zijn geest-gebied:
Hij leefde daar in hoger sferen
En vond zijn zaligheid in 't lied.
| |
| |
De noten zweefden voor zijn ogen
En stroomden uit zijn klarinet,
En stegen vrolik naar den hogen,
Door hem eerst op de maat gezet.
Ik groette hem, maar door steeds blazend,
- Als 'n fluitje opgevuld met stoom
En 't vol orkest, rondom hem razend -
Blies hij maar voort als in een droom.
Ik dacht: blaas voort maar, vriend en broeder,
Op klarinet en saksefoon,
Die noten zijn uw zielevoeder
Beuk de tamboer nog vele jaren,
Haal er de hardste slagen uit,
Sla de triangel en cymbalen
Zolang, tot zich uw loopbaan sluit;
Totdat de noten, weggevlogen,
Er voor u geen tamboer meer raast,
En gij, aan 's levens zorg onttogen,
Uw laatste noot hebt uitgeblaasd.
| |
Naschrift aan Dokter K.
Dus Dokter, wil mij niet verlaten,
'k Kan toch alleen niet zitten praten;
Kom spoedig dan, en troost mijn hart,
Herr Grader, in zijn noten-dromen
Verloren, kan tot u niet komen;
Kom gij dus maar en speel biljard!
|
|