| |
Zevende hoofdstuk.
Een uitstapje naar Leiden.
Zondag, 1 September 1853, kwart na elf.
De trein uit Rotterdam nadert snuivend en sissend het station Leiden. Uit een waggon tweede klasse springt André de Witt, die zijn vrijen Zondag bij zijne familie komt doorbrengen.
Getroost haast hij zich langs het vervelend wegje van Zomerzorg naar de oude poort, die toegang geeft tot het Leidsche Atheen. Het scheen of de stad hem niet meer wilde herkennen, zoo vreemd en onhartelijk keken de huizen en de voorbijgangers hem aan. Zijne kinderjaren, zijne vlegeljaren, zijne studentenjaren had hij te Leiden doorgebracht en nu reeds werd alles hem vreemd. Zoo dikwijls hij sinds een jaar des Zondags uit Den Haag kwam, trof hem de onsierlijkheid der
| |
| |
veemarkt, lette hij op de lage huizen en het diepzinnig-onbekoorlijk uitzicht der straatslijpers. Hij verweet zich soms, dat zijne vestiging in Den Haag hem al te keurig maakte, dat hij zijn oud geliefd Leiden onrecht deed, maar kon het zich zelf niet ontveinzen, dat zijn hart minder warm klopte voor de goede, oude stad der Douza's en Scaligers.
Domine De Witt woonde op eene stille binnengracht, waar men de voorbijgangers kon tellen. Toen André bij de ouderlijke woning was aangekomen, helderde zijn gelaat op. Hij zou een stillen, aangenamen dag slijten in den familiekring. De deur werd opengedaan door een jong meisje van vijftien jaar, met lang, bijna witblond hair, heldere, lichtblauwe oogen en zulk een jolig lachend mondje, dat zelfs de zuurste stovenzetster der aloude Pieterskerk er niet tegen bestand zou geweest zijn, en de meest ontzagwekkende der Leidsche ‘klabakken’ met pleizier een eindje op zijde zou zijn gegaan, als hij haar op de kleine steentjes der Breestraat had mogen ontmoeten.
Zoodra deze levenslustige blondine André zag, sprong ze hoog op van den grond, en juichte:
‘André! Beste André! Wat ben ik blij, dat je komt! En 't is zulk mooi weer! Nu gaan we stellig wandelen, André?’
In opgewondenheid pakte ze hem om den hals, en danste in het voorportaal van de gang op en neer.
André poogde haar bedaard wat te vragen, maar zij holde met hem de gang door, altijd driftig sprekend:
‘We gaan uit, hé? waar gaan we heen? Gaan we naar de Vink! Mag Mina Santman mee? Of wil je naar Leiderdorp, André....’
André bracht haar eindelijk tot staan bij eene glazen deur, die toegang gaf tot den tuin. Hij greep de kruk, en verhinderderde haar verder te vliegen.
‘Waar is Letje?’
‘Ze zit in 't priëel!’
‘En papa?’
| |
| |
‘Nog in de kerk!’
‘En Willem?
‘Naar Utrecht!’
‘Zie zoo, nu kun je verder gaan, Christien!’
De drukke en beweeglijke Christien schudde het lichtblonde hair met een vluggen zwaai over den schouder, en ijlde den tuin in.
De tuin van domine De Witt was een vierkant stuk grond, door muren en andere tuinen afgesloten, vrij aangenaam gemaakt door allerlei hooge vruchtboomen en bloeiende heesters. Het viel dadelijk in 't oog, dat men veel zorg aan den tuin wijdde. Gele bladeren of afgewaaide takjes werden niet geduld. Een bloembed met dahlia's van allerlei kleurschakeering werd door de vroolijke najaarszon verlicht.
Christien was vooruitgevlogen. André hoorde haar onvermoeid doorbabbelen. Weldra vond hij haar bij den ingang van een ruim priëel, smaakvol aangelegd door middel van een fraaien treurberk en een schat van hooge stamrozen. De meeste rozenstruiken hadden uitgebloeid; eene enkele witte roos scheen nog afscheid te moeten nemen van den zomer, en prijkte eenzaam midden in het welig groen. Op een lagen rieten leunstoel zat daar een jong meisje, even twintig jaar oud. Men zou haar zelfs geen twintig gegeven hebben, ondanks de treurig bleeke kleur van het ovaalrond gezichtje, trots het wijdgeopend donkerblauw oog en den kalmen blik, die van geduldig lijden scheen te spreken.
‘Letje, beste Letje!....’
André kon niet meer zeggen, hij ontstelde, Christien hield zich ijverig bezig met haar zakdoek, de wezenlijke of gewaande spinnewebben weg te slaan.
Letje glimlachte, toen zij André de hand reikte. Maar zij glimlachte met matten glans, als de eenzame witte roos, die ooven haar hoofd bloeide. Zij hief zich op in haar rieten leunstoel, en schudde de verwonderlijk rijke, donkerblonde hairen, nu met een zwart fluweel lint maar vluchtig bijeengeschikt.
| |
| |
Zij voelde zich telkens zoo zwaar vermoeid, en had daarom den moed niet meer het weelderig haar op te maken.
André ging ijlings naast haar op een laag tuinstoeltje zitten, en zag haar zwijgend aan.
‘Ik zei van morgen al, dat je vandaag wel komen zoudt, André! Drie Zondagen achter mekaar overslaan, dat mag niet!’
Merkwaardig muzikaal en aandoenlijk klonk de eenigszins vermoeide, schoon toch jeugdige en frissche stem.
‘Maar, Letje! kindlief! hoe gaat het nu toch met je?’
‘Ik ben veel vooruitgegaan in de laatste drie weken! Het ergste is, dat ik altijd zoo moe en zwak blijf! Maar dat gaat eerst langzaam over, zegt dokter!’
Letje kuchte even, doch het had niets te beduiden.
‘Ja, maar wat doet dokter Santman voor je? Het duurt nu al zoo lang! Dat kan zoo niet blijven! Daar moet een eind aan komen!’
‘De dokter zegt geduld en moed houden. De dokter.... Christien, wil jij even naar de koffie gaan zien.... Papa kan ieder oogenblik thuis komen!’
Christien wipte vroolijk weg, in het heengaan André vriendschappelijk op het hoofd tikkend.
Letje ademde moeilijk en zweeg.
André drukte bemoedigend hare hand, en huiverde, toen hij de dorre, brandende vingeren aanroerde.
‘Christien’ - ging ze voort - ‘is een goed kind, maar ze babbelt over alles, wat ik zeg. Daarom kon ik je niet vertellen, wat onze dokter denkt. Hij meent, dat ik me in de laatste jaren te sterk heb ingespannen met huiselijk werk, vooral verleden winter, toen papa zes weken ziek was. Ik heb toen te veel gewaakt, en voelde mij later altijd onplezierig.... en dat is langzaam erger geworden....’
‘Ja, maar nu ben je aan de beterhand!’
‘Och! Ik zei het maar zoo, omdat Christien er bij was, en omdat ze alles, wat ik zeg, dadelijk aan papa vertelt. Maa beter.... neen, André! beter ben ik niet!’
| |
| |
Zij boog het hoofdje met eene uitdrukking van geduldige berusting, terwijl het zware, donkerblonde hair eene gordijn weefde voor de vochtige kijkers.
André was aangedaan. Hij gevoelde zich door diep, gadeloos diep medelijden ontroerd. Hij moest zijne arme zuster redden, dat stond vast. Hij greep nogmaals hare hand, en beproefde opgeruimd te spreken:
‘Kom, Letje! Kom, meid! Laat den moed niet vallen! Je bent altijd zoo heldhaftig geweest! Ons klein vroolijk moedertje huilen, dat kan niet! Hoor eens, kind! jij zult en jij moet beter worden! De dokter heeft gezegd, dat je er weer heelemaal bovenop zoudt komen, als je tegen het najaar naar het zuiden van Frankrijk kondt gaan! Begrijp eens, Let! het zuiden van Frankrijk! Pau of Arcachon! Geen noordenwind - altoos vroolijke en warme zonneschijn - reusachtige pijnbosschen, heerlijk geurend, als de wind de altoos groene naalden beweegt - en de zee, de immer blauwe golf van Gaskonje! Daar moet je den heelen winter blijven, en dan terugkomen tegen den zomer, sterk, frisch, gezond en mooier, nog veel mooier, dan nu, Let!’
Letje had het hair uit de oogen gestreken, en blozend naar André geluisterd.
‘Ik zou heel graag beter worden!’ - lispte zij - ‘Papa kan mij volstrekt niet missen, nu jij - en Willem ook al - niet meer hier bent. Wat zou papa beginnen, als hij heel alleen met Christien overbleef? Maar André, hoe zou ik naar Frankrijk kunnen gaan? De dokter heeft het gezegd, 't is waar! Maar dat is immers onmogelijk.... beste jongen!’
André schoof zijn tuinzetel dichter bij haar leunstoel, en terwijl hij den arm zachtkens om haar schouder sloeg, begon hij vertrouwelijk te fluisteren:
‘Onmogelijk, Letje! Niets is onmogelijk, als we jou maar kunnen redden! Denk je dan, dat ik vergeten ben, hoe lief je voor ons allen waart, toen mama stierf. Ik was negentien en jij nog geen zestien - en toch heb je alles gedaan, net als
| |
| |
mama gewoon was. Je hebt papa gesteund in alles, of je een volwassen dame waart.... je bent een hartelijk, vroolijk moedertje voor ons allen geweest.... Ons huis heeft altijd geleefd op dezelfde manier, als mama het had ingericht.... niets is veranderd, en dat alleen, omdat we onze brave en knappe Letje hadden! En nu je ziek bent geworden van al dat werken, nu zouden we niet alles doen, om je weer op de been te brengen? Neen, mijn naam zal geen André zijn, als ik jou hier van den winter laat zitten. Letje, jij gaat naar het Zuiden, en je zult gezond terugkomen, dat zweer ik je!’
In zijne geestdrift had hij zijn arm uitgestrekt alsof hij een duren eed zwoer. Driftig sprong hij overeind, terwijl Letje half opgeruimd, half weemoedig glimlachte. Zou het nog niet te laat zijn, en hoe zou André dat wonderwerk ten uitvoer brengen?
Er naderden schreden. Dominee De Witt trad naar het priëel toe. Zijn kalm gelaat was verhit door inspanning. Hij had de voormiddaggodsdienstoefening geleid, en keerde met loome schreden naar huis. Evenals immer was zijn eerste werk geweest eene ouderwetsche Goudsche pijp te stoppen, en behagelijk rookend wandelde hij nu door zijn tuin.
‘Dag, André! Dag, Letje! Hoe gaat het, kinderen?’
Letje wilde voor haar vader niet weten, dat ze zich vermoeid en zwak gevoelde. Zij rees vlug op, en greep André bij den arm.
Broeder en zuster zagen elkaar aan met die vriendelijke verstandhouding, die de vrucht is van jarenlange sympathie en jarenlang gedeelde zorgen.
Een oogenblik babbelde het drietal op vroolijken toon.
Dominee De Witt Week zeer in zijn schik, omdat zijn oudste zoon gekomen was, wijl zijn oudste dochter zoo opgeruimd en vlug meewandelde. Nauwelijks hadden ze eene enkele maal rondom het kleurenrijk perk der dahlia's gedrenteld, of eene luide stem klonk uit de tuindeur:
‘Kom jelui eindelijk! De koffie is klaar!’
| |
| |
In de luchtige tuinkamer wachtte de koffie, bereid en geschonken door Christien, die al haar best deed Letje te hulp te komen, hoewel ze dikwijls door hare uitgelatenheid meer onheil stichtte dan hulp verleende.
Dominee De Witt legde zijne getrouwe vriendin de pijp met een zucht neer. André hielp Cristien, en verhielp hare onhandigheden. Hij bleef vroolijk doorspreken, om zijn vader en Letje aangenaam bezig te houden, en vertelde van de ‘soirée’ bij den vriendelijken Baron Van Berenvelt, van den grooten Gronovius, van den vroolijken Tchitchikoff en andere sieraden der voornaamste Haagsche samenleving.
De predikant herstelde zich langzamerhand van de gewone afmatting, aan het waarnemen eener predikbeurt voor den bejaarden man verknocht. Hij begon mee te spreken, en zei flauw glimlachend:
‘Heb je 't al gehoord van Willem, André?’
‘Neen, papa!’
‘Van morgen een brief uit Utrecht gehad.... want hij is nu voor vast in Utrecht, moet je weten!’
‘Maar hoe is het mogelijk, dat u daarin berust?’
‘Hoor maar verder, André! Willem schrijft me, dat de studie in de theologie te Leiden hem een gruwel is! Hij geeft een critiek van hetgeen er te Leiden ‘zooal beleden en geleeraard’ wordt. De leer der hervormde kerk is tot onkenbaar wordens verknoeid, omdat de ‘prediking van den levenden Christus Gods’ achterstaat bij de ‘moderne leer der eigen gerechtigheid.’ Men verkondigt te Leiden, dat de oorspronkelijke aanleg van's menschen hart goed is, en ontkent, dat ieder mensch, de beste niet uitgezonderd, tot in hart en nieren bedorven wordt door de macht des Satans en den zondenval van den eersten Adam. Verder is zijn hart diep bedroefd over de Christusverloochening dezer dagen....’
‘Dat alles is goed en wel, maar u kan als onvermogend predikant te Leiden u toch de weelde niet veroorloven, om uw zoon te Utrecht te doen studeeren!’
| |
| |
‘Willem schrijft, dat hij door de professoren en predikanten uitstekend ontvangen is, dat men hem in alle opzichten zal ondersteunen, ook met geld, maar.... dat hij nu dadelijk vijftig gulden noodig heeft!’
Aan André ontsnapte een kreet van verontwaardiging.
Hij ziet eerst Letje met diepen weemoed aan, en richt daarop een vragenden blik naar zijn vader.
Dominee De Witt schijnt met de zaak verlegen, daar hij den brief van den Utrechtschen theoloog nog eens doorloopt.
‘Vijftig gulden! O, ik zou wel weten, wat ik met die vijftig gulden doen zou!’ - fluisterde André.
‘Ik ook wel!’ - riep Christien. - ‘Ik zou een rijtuig huren en met ons allen gingen we een heelen dag naar het Molentje.’
Niemand antwoordde.
Eindelijk vroeg de vader met zijne gewone, zachte, vriendelijke stem:
‘En wat zou jij met die vijftig gulden doen, André?’
‘Ik? Wel ik liep er mee naar den spoor, en kocht voor Letje een biljet tweede klasse, van hier naar Arcachon.... anders wordt ze nooit weer beter!’
Dominee De Witt zag angstig naar André. De toon van zijn antwoord klonk bijna toornig.
Letje was vuurrood geworden, en begon uit gejaagdheid te hoesten. Zij schudde zachtkens haar hoofd. Van haar moest geen sprake zijn, maar de hoest bleef haar plagen.... zij kon niet verder gaan.
‘'t Is waar!’ - zei eindelijk de predikant. - ‘Ik denk er dagelijks over. Dokter Santman komt er altijd op terug. En het zou zoo goed zijn voor mijn lieve Letje!’
André knikte zijne oudste zuster bemoedigend toe.
Vroolijk glimlachende, hernam hij:
‘Ik weet er raad op, papa! Letje gaat tegen den herfst naar het zuiden van Frankrijk! Dat heb ik beloofd en dat zal gebeuren ook, of mijn naam zal geen André zijn!’
| |
| |
‘Maar, jongen! hoe kan dat?’
‘Dat is van later zorg! Ik neem alles op me! Het voornaamste is, of Letje wel zou durven?’
Het donkerblonde hoofd richtte zich op, de groote blauwe oogen zagen André vol liefde aan.
‘Ik zou wel durven, André! Vraag het mij maar!’ - snapte Christien.
André schudde even het hoofd, en ging ernstig voort:
‘Dezen winter hier blijven en erger worden, sukkelen en achteruitgaan, dat mag Letje niet! Maar waar zullen we haar brengen? Laat dokter Santman beslissen. Zegt hij Pau, Let! dan ga je naar een heerlijk dal aan den voet der Pyrenaeën. Daar schittert alles van gouden zonnegloed, daar is de hemel altijd blauw. Daar bruist het donkere water der Gave in de schaduw van esschen en eiken, daar stroomt de weldadige lucht, die ons Letje terug zal geven, zooals ze was verleden zomer, gezond, sterk en vroolijk!’
Dominee De Witt stond uit zijn armstoel op, en greep ter afwisseling zijn gouwenaar. Terwijl hij zijne pijp stopte, zag hij zijne kinderen met zekere kluchtige verbazing aan. Hij begreep, dat André het een of ander plan had, maar maakte zich bezorgd voor illusiën, die niet vervuld zouden kunnen worden. Zijn oudste zoon onderscheidde zich door veel verbeeldingskracht, maar met de praktijk was hij minder vlug. Juist wilde hij voorzichtig eene bedenking opperen, toen André voortging:
‘Deugt Pau niet, dan gaan we naar Bagnerres of naar Arcachon! Arcachon, Letje, daar heb je een heerlijk zeestrand, nog veel mooier dan te Scheveningen, daar staan de heuvelen met loodrechte pijnboomen beplant, daar waait de wind niet snijdend langs je wangen, maar streelt hij het bleeke voorhoofd der patiënten; daar brengt hij leven en gezondheid op iederen ademtocht.... o, Letje! je zult en je moet beter worden, als je maar durft!’
André was opgestaan, en plaatste zich bij haar stoel. Zij
| |
| |
zag hem aan met glinsterende oogen, en drukte zijne hand. Dominee De Witt liep rookend de kamer op en neer, als hij placht, wanneer er over eene lastige zaak moest beraadslaagd of nagedacht worden.
‘En wanneer gaan we nu uit?’ - riep Christien - ‘'t Is zonde van 't weer. En frissche wind genoeg, om naar de Vink te wandelen!’
André zag glimlachend naar haar om.
‘Wacht maar!’ - antwoordde hij - ‘Ieder zijn beurt. Nog een half uur geduld, en ik ga met je wandelen, kind!’
Geheimzinnig in 't rond ziende fluisterde hij Letje wat in 't oor, mompelde hij iets over eene noodzakelijke boodschap, en verdween hij, eer de predikant recht wist wat er gebeurde. André wilde het ijzer smeden, nu het gloeide. Hij haastte zich naar buiten, en bereikte na eene korte wandeling het Rapenburg. In de schaduw der aloude linden liep hij te midden der Zondagstilte peinzend verder. Snel had hij een plan gevormd, nu kwam het op de uitvoering aan. Nadenkend rezen er allerlei zwarigheden, zoodat zijn stap trager werd. Indien eens.... maar Letje en zijne belofte.... hij spoedde zich plotseling sneller voort, ging over eene brug naar de andere zijde van het Rapenburg, en schelde aan bij eene der deftigste woningen van de deftige gracht.
De dienstbode verzekerde, dat professor thuis was.
André werd binnengelaten door het breede marmeren voorportaal en trad een soort van salon binnen, waar alles meewerkte, om den bezoeker in eene kalme, tevreden stemming te brengen. De kleur der meubelen en sieraden was donker, zoodat een tiental schilderijen van moderne meesters uitmuntend tot zijn recht kwam. Reeds meermalen had André daar een meesterstuk van Bosboom, een frisch landschap met vee van S. van den Berg en een woelend water van Louis Meyer bewonderd. Hij kende dit vertrek uit de dagen, toen hij nog student was; sinds de eerste reis, dat hij er aarzelend binnentrad, om zich van het verplichte ‘theeslaan’ te kwijten,
| |
| |
tot de laatste, toen professor Van Dam hem als belangstellend vriend de brieven ter hand stelde, die hem den in de residentie onontbeerlijken steun zouden doen vinden.
De dienstbode verscheen, en noodigde ‘meheer’ uit naar ‘prefesters’ studeerkamer te komen. Ook dat vertrek en de weg, die er heen leidde, waren André van ouds bekend. Gedurende zijne studiejaren was het boekenvertrek van professor Van Dam langzamerhand meer en meer een heiligdom voor hem geworden. Van al de hoogleeraren had Van Dam den jonkman het meest geboeid, niet alleen door degelijkheid van wetenschap, maar hoofdzakelijk door de heldere en keurige voordracht. André had nooit eene enkele les verzuimd, en zich niet alleen daardoor bemind gemaakt bij zijn leermeester. Hij had door zijne welgeslaagde proeven van zelfstandige studie den hoogleeraar achting ingeboezemd, later zelfs zijne vriendschap gewonnen.
Toen hij nu weder de bovenvendieping bereikt had, en op zijn kloppen de bekende stem hem tot binnentreden machtigde, overviel hem andermaal de schroom van vroeger, nog verhoogd door het bewustzijn, dat hij om raad kwam vragen.
‘Wel, De Witt, hoe gaat het? Je ziet er flink uit. Neem plaats!’
Professor Van Dam was opgestaan van de schrijftafel, en trad André met deze woorden te gemoet.
De hooge gestalte van den professor, het breede voorhoofd, de schrandere, zwarte oogen, donkere, lange baard, maakten telkens opnieuw indruk, wanneer hij ergens verscheen. André's eerbied en dankbaarheid voegden aan dien indruk nog iets buitengewoons toe; hij gevoelde zich klein en verlegen, maar poogde zoo goed mogelijk zijne ontroering te beheerschen. De heer Van Dam had zich op eene sofa gezet voor eene ronde tafel, waar bergen van boeken in de schilderachtigste verwarring bijeenlagen. André nam een stoel op eenigen afstand, en begon, nog eenigszins gedwongen:
‘Ik kom u ophouden en storen in uw werk, professor!
| |
| |
Neem het me niet kwalijk! Ik wilde u zoo gaarne even raadplegen!’
‘Geen complimenten, De Witt! Je weet, dat ik je niet alleen het recht gegeven heb raad bij me te komen halen, maar dat ik zeer blij ben, als ik je eens zie!’
‘Ik dank u, professor! al ben ik toch bang, dat ik u zal vervelen!’
‘Ik niet. Hoe gaat het in Den Haag?’
‘Uitstekend. Meneer Van Berenvelt blijft mij met buitengewone toegevendheid aanmoedigen, en heeft mij bovendien gezegd, dat hij mij belangrijk werk zal toevertrouwen!’
De hoogleeraar glimlachte opgeruimd.
‘Het heeft dus wat geholpen!’ - riep hij.
‘Hoe zoo, professor?’
‘'t Is waar! Je weet er niet van, De Witt! Ik heb voor een paar weken, bij gelegenheid, dat ik meneer Van Berenvelt over iets anders had te schrijven, hem nog eens op het hart gedrukt, dat hij je maar flink aan 't werk moest zetten.... natuurlijk!’
André boog zonder te spreken. Dit nieuw bewijs van genegenheid ontroerde hem.
De heer Van Dam merkte wel, dat André op dat oogenblik worstelde tegen de eene of andere buitengewone beklemdheid van hart. Recht op het doel afgaande, vroeg hij daarom, alsof de zaak niets te beteekenen had:
‘En wat heb je me nu voor nieuws te vertellen?’
‘Ja, ziet u, professor! ik zal het u maar ronduit zeggen. Sedert een maand of drie komt het mij dikwijls voor, dat redacteurs van kranten of tijdschriften mij vragen om artikelen over onderwerpen van den dag. Ik heb het tot nog toe niet gedaan, en herinnerde mij uw les geen tijd te verspillen met beuzelachtige zaken van voorbijgaand belang. Men kan zich zoo spoedig versnipperen, zeide u mij eens, wanneer men gaat arbeiden voor de dagelijksche pers. Bij het uitgeven van zooveel pasmunt, raakt men goud of zilver kwijt - het is
| |
| |
uw eigen woord. Daarom heb ik mij onthouden.... en toch....’
Professor Van Dam giste nog tevergeefs naar de aanleiding tot deze woorden. Hij dacht een oogenblik na. Toen zeide hij:
‘Laat ons niet overdrijven, De Witt! Wetenschappelijke opstellen te schrijven in een geacht tijdschrift, als ‘de Gids’ bij voorbeeld, is een zeer goed werk. Ik zou mij verheugen, wanneer ik daarin iets flinks van je mocht aantreffen! Denk niet, dat ik het tegenovergestelde bedoeld heb. Probeer het met ‘de Gids’, als je er lust in hebt!’
‘Ik zal het probeeren.... Maar dit is nog niet alles. Mijn doel is, ronduit gezegd, op de eene of andere wijze mijne inkomsten te vermeerderen. Ik zou dus gaarne vast medewerker worden aan een dagblad....’
‘Daar zijn meer bezwaren aan verbonden. Werken voor de dagbladpers kan zeer goed vereenigd worden met grondig wetenschappelijk onderzoek.... Maar dat gebeurt niet altijd. Intusschen zou je misschien een wekelijksch overzicht van de beraadslagingen in de Europeesche parlementen kunnen schrijven, of wel, als je alleen maar een beredeneerd verslag over de debatten in onze Tweede en Eerste Kamer zoudt willen leveren, me dunkt, dat was een vruchtbaar werk!’
André herademde. Hij had ernstig gevreesd, dat zijn plan bij professor Van Dam tegenstand zou vinden. Hij zag nu, dat hij misschien zijn doel zou bereiken.
‘U zou het mij dus niet afraden, als ik met een onzer groote dagbladen, bij voorbeeld het Handelsblad, overeenkwam voortdurend uitvoerige verslagen te geven omtrent de kamerzittingen?’
‘Afraden, neen! Maar ik zag je toch liever aan meer theoretischen arbeid. Je werk over de Free-Traders is degelijk, en ik verwacht je natuurlijk op dat terrein terug.... Hoe komt het toch, dat je nu iets anders zoekt?’
André had de vraag verwacht, en toch bewoog hij zich verlegen op zijn stoel.
| |
| |
‘Ik wil het u gaarne zeggen, professor! Ik weet, dat u het mij niet kwalijk zal nemen.... ook, als ik u verzoek, dit alles als zeer confidentieel te beschouwen!’
De heer Van Dam stond even op, greep een kistje met sigaren, en nadat hij André er eene had aangeboden, zei hij, ernstig en joviaal tegelijk:
‘Zie zoo! Vertel me nu eens dood op je gemak, wat er eigenlijk aan de hand is, De Witt!’
De jonkman toonde zich nog vrij zenuwachtig en schutterig in zijne bewegingen, toen hij de sigaar opstak, maar vermande zich.
‘Professor!’ - ving hij, snel en vastbesloten, aan. - ‘Ik moet geld verdienen. Ik had gedacht, dat het tractement van adjunct-commies eene heele schat was. Ik had gehoopt mijne familie hier in de stad te kunnen steunen, maar er is tot nog toe niets van gekomen, en ik kan u op mijn woord verzekeren, dat ik geen cent heb verspild. U weet, dat mijn vader niet rijk is. Nooit zou ik u van deze dingen gesproken hebben, als geene buitengewone omstandigheden mij er toe noodzaakten. Voor vier jaren stierf mijne moeder, wij bleven met ons vieren kinderen achter. U kent mijn vader, zacht, vriendelijk, spoedig tot toegeven overhellend. Mama had de huiselijke zaken met flinkheid bestuurd. In de eerste dagen na mama's dood scheen het of alles in de war zou loopen. Toen nam mijne oudste zuster Letje de taak van moeder op zich. Zij was maar zestien jaar oud, zij scheen door haar tenger voorkomen weinig geschikt voor zoo'n moeielijke taak.... en toch, binnen weinig dagen was alles geregeld. Letje had bij hare taak maar ééne gedachte: doen zooals mama zou gedaan hebben! Ik was student, mijn broer Willem ging nog op het gymnasium, mijn zuster Christien was een speelsch en druk kind van elf jaar, maar ik geloof niet, dat de knapste huishoudster, de verstandigste moeder haar plicht met meer stiptheid en tact zou hebben kunnen vervullen. Zoo ging alles vrij goed tot November van verleden jaar. Papa, die niet van
| |
| |
de sterksten is, werd gevaarlijk ziek.... misschien heeft u er van gehoord....’
Professor Van Dam knikte. Hij zag André met belangstelling aan, al lag misschien in den opslag zijner geestige oogen de vraag te lezen - waar moet dit alles toe dienen? André ontcijferde die onuitgesproken woorden, en ging schielijk voort:
‘Er is nog maar weinig bij te voegen. Zes weken waakte Letje bij mijn zieken vader, en redde hem door hare voorbeeldige zorg het leven. Het hielp niet, of ik haar noodzaakte wat te gaan rusten, of ik in hare plaats waakte.... zij kwam ieder oogenblik aan het ziekbed terug. Toen papa geheel hersteld was, werd Letje ziek. Zij is schijnbaar wat beter geworden, maar eigenlijk lijdt zij altijd door. De verschijnselen zijn zeer verontrustend.... borsttering....’
Het gelaat van den hoorder veranderde. Duidelijk merkbaar stelde hij nu oprecht belang in de zaak.
Snel vraagt hij:
‘Wie is je dokter, De Witt?’
‘Santman, professor!’
‘Zoo - en wat zegt hij?’
‘Nog geen oogenblikkelijk gevaar, maar hij ziet de zaak zeer ernstig in. Zij mag hier den winter niet blijven, zij moet naar het Zuiden....’
‘Natuurlijk, dat is misschien het eenige radicale middel!’
André zweeg. Hij had gehoopt, dat professor Van Dam begrepen zou hebben, wat hij eigenlijk meende. Maar de vrienlijke hoogleeraar had van kindsbeen af in overvloed geleefd, en was sinds zijn huwelijk nog rijker geworden. In dergelijke gevallen is het soms zeer moeielijk te raden, met welke angsten fatsoenlijke armoede bijna dagelijks te strijden heeft. André doorleefde zulk een oogenblik van pijnlijken angst. Maar plotseling moed vattend, zei hij fluisterend:
‘Dit is de reden, waarom ik probeeren wilde in de dagbladen te schrijven. Ik heb besloten mijne arme zuster het leven te redden, als het nog mogelijk is. Maar ik herinnerde
| |
| |
mij uwe waarschuwingen, en wilde vooraf om raad vragen!’
‘Bravo, De Witt! Dat is een goed plan! Als ik je helpen kan, zeg het dan maar!’
De heer Van Dam zag met heimelijk medelijden naar zijn vluggen leerling. Wat zou er van hem worden, als hij met het beste doel van de wereld zich ging wijden aan den afmattenden arbeid der journalistiek? Hij had zoo dikwijls arme jongelieden, die iets beloofden voor de wetenschap, zien ondergaan in de dagelijksche beslommering om fatsoenlijk te blijven leven. Het was de oude, zeer oude geschiedenis, maar....
Zijne laatste woorden hadden André bemoedigd.
‘Professor!’ - zei hij onbeschroomd - U heeft invloed bij de redactie van ‘de Gids’. Er zijn in den laatsten tijd eenige Engelsche boeken over economie uitgekomen. Ik wenschte er een critisch verslag van te geven. Zou u mijn opstel willen aanbevelen?’
‘Met het meeste plezier, amice! Maar.... neem me niet kwalijk, als ik eene zwarigheid maak. Zou dit wel de practische weg zijn, om tot je doel te komen? Wetenschappelijk werk brengt weinig op, en we hebben hier eenvoudig een geldquaestie, niet waar? Ik zou de zaak anders begrijpen. Geef aan dagbladen en tijdschriften, wat ze van je vragen.... het moet nu eenmaal, maar zie zooveel mogelijk vast werk te krijgen voor een bepaalde som. Ik ben bereid je in alles te helpen, doe me maar het een of ander voorstel....!’
Volkomen tevreden, verruimd, alsof hem een pak van het hart viel, stond André op.
‘En nu durf ik u niet langer storen, professor! Ik weet nu, wat ik te doen heb. Bij voorkomende gelegenheid mag ik immers op uw hulp rekenen?’
‘Dat spreekt van zelf. Beschik over mij. Nog één raad. Blijf in je werk voor dagbladen en tijdschriften zooveel mogelijk oorspronkelijk en degelijk! Schrijf nooit anoniem. Plaats je naam onder je stukken, en zie toe, dat je hem niet bederft!’
| |
| |
Professor Van Dam bleef op de sofa zitten, alsof hij niet bemerkte, dat André wilde vertrekken. De hoogleeraar was bezig een plan te vormen, en zon op middelen. Juist poogde André eerbiedig de hand uit te steken, om afscheid te nemen, toen de heer Van Dam haastig opsprong, en riep:
‘Gevonden, De Witt! gevonden!’
Hij liep naar de schrijftafel, en kwam met een bundel handschriften op André af.
‘Kijk eens hier! Heb je lust dit alles te lezen en te beoordeelen? Het zijn manuscripten van verschillende auteurs, die een bijdrage wenschen te plaatsen in mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Als je die stukken gelezen hebt, geef mij dan in een kort woord op, of je ze geschikt vindt voor plaatsing en waarom?’
André neemt de handschriften zonder te antwoorden.
Professor Van Dam brengt hem naar de tafel, waar ze gezeten hadden, terug. Hij wijst hem naar een stapel boeken.
‘Zie je die boeken? Altemaal ingezonden op hoop van een beoordeeling in mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Heb je moed ze te lezen, en met een kort woord van critiek te behandelen? Zie je er niet tegen op? Dan verlos je mij van een taak, die me maand op maand meer begint tegen te staan. Jij neemt het eigenlijk redactiewerk van het tijdschrift op je - ik blijf adviseerend redacteur, en jij verdient het honorarium, dat spreekt van zelf! Wat zeg je daarvan?’
André was hoogrood van blijdschap, verrassing en ontroering. Hij stamelde eenige woorden van dank, en lachte ondanks den ernst van het oogenblik. Hij sprak van eer, van onderscheiding, van jeugd, van gebrek aan ervaring en wetenschap, van verplichting en dankbaarheid.... De hoogleeraar viel hem in de rede:
‘Hoor eens! Eens en vooral, hier wordt niet van dank gesproken! Jij doet je werk, en daarvoor krijg je je loon. Apropos, geef me maar een wenk, wanneer je er over beschikken wilt. En, als alles naar wensch gaat, word je een
| |
| |
volgend jaar mede-redacteur, en komt je naam naast den mijne op het titelblad.’
‘O, professor! professor!’
‘Verlies nu je tijd niet met praten, maar loop eens gauw naar dokter Santman.... Je moet toch weten, waar je de arme patiënte brengen zult!’
|
|