Eene schitterende 'carrière'
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
de waterverfschilderkunst het zwerk met sepia en Oost-Indischen inkt had bemorst. Een onweer, bliksem en hevige donderslagen volgden. Regenstroomen hadden de smachtende bladerkronen van den korten Vijverberg overvloedig gedrenkt; het eilandje ontwaakte uit de doffe dommeling door de felle zonnestralen van Augustus’ laatste dagen over den Vijver als uitgegoten; het droppelde onder de lindenlaan op het schelpenpad langs het water; de gaslantaarns werden ontstoken. Nadat de storm had uitgewoed, blies een koele westenwind over Voorhout en Vijverberg; de starren gluurden langs de aftrekkende wolkgevaarten; een schoone zomernacht brak aan. Op den Vijverberg staat een vorstelijk gebouw van drie verdiepingen, sinds lange jaren eigendom en woonhuis der familie Van Berenvelt. Even na negen uur klonk de bel herhaaldelijk in de ruime marmeren vestibule. Vier knechts in galalivrei stonden boven aan eene marmeren trap van vijf treden, langs de beide zijden van welke schilderachtige heesters en bloemen prijkten. De lakeien haastten zich de gasten binnen te laten, en openden de glazen deur boven aan de marmeren trap. Eene helder verlichte gang, met een dik Turksch tapijt bedekt, en wederom door hoog opgaande heesters en bloemen getooid, bracht naar het salon, waar de Baron Van Berenvelt zijn gasten wachtte. Toeval en plicht hadden den gastheer genoopt midden in den zomer een diner en soirée te geven. De Belgische regeering had eene commissie van hoofdofficieren der artillerie afgevaardigd naar Den Haag, Hannover en Kopenhagen, ten einde wetenschappelijke studiën te maken over eene nieuwe manier van vuurmonden te gieten. De minister van Oorlog was door ongesteldheid aan zijne kamer geboeid, de minister van Buitenlandsche Zaken was voor veertien dagen naar Ems vertrokken. De secretaris-generaal had dus de ‘honneurs’ van Den Haag tegenover de Belgische heeren op te houden, en aarzelde geen oogenblik ook in het weinig eigenaardig seizoen eene vriendenbijeenkomst ten zijnent te noodigen. Kwartier na negen stond André de Witt op de stoep van | |
[pagina 59]
| |
Baron Van Berenvelt. Als adjunct-commies had hij misschien zekeren schroom behooren te gevoelen, maar inderdaad was hij zoo opgeruimd en kalm, dat zelfs het grootsche schouwspel der vier galalakeien en de betoovering der smaakvolle bloemen in de gang hem niets van zijne gewone geestestegenwoordigheid roofden. André vergat zijne nederige betrekking, en stapte onverschrokken door, totdat een der dienende grootheden eene deur opende, en luide galmde. ‘De heer De Witt!’ André ontwaarde een zeer ruim vertrek, badende in licht, 't welk stroomde van twee kristallen lichtkronen en tallooze waskaarsen aan den wand en bij den marmeren schoorsteenmantel. Hij bemerkte, dat nog twee salons, evenzoo blakend van licht, zich bij deze zaal aansloten, en dat eene tamelijk groote menigte dames en heeren - de laatsten verreweg in de meerderheid - over dit terrein was verspreid. Bij den schoorsteen stond de gastheer, Baron Van Berenvelt, in ernstig gesprek met twee der Belgische gasten, beiden in gala-uniform, beiden overdekt met kruisjes en gulden starren. André had eigenlijk zeer verlegen moeten zijn, maar met de hem eigen vrijmoedigheid en opgeruimdheid begaf hij zich zonder aarzelen naar den heer des huizes. Ongedwongen buigend sprak hij een paar beleefde woorden, en wilde oogenblikkelijk ter zijde heengaan. Doch de Baron voorkwam hem en reikte hem even ongedwongen de hand. De gastheer wendde zich daarop tot eene jonge dame, die achter de kolossale gestalten der artilleristen als verborgen was, en zei: ‘Meneer De Witt! mijne dochter Adèle!’ De Baron vervolgde zijn gesprek met de Belgische gasten, en André richtte zich tot eene rijzige dame, die zijne buiging rustig beantwoordde. Freule Adèle van Berenvelt, de oudste dochter van den secretaris-generaal, trad als gastvrouw op. De Baron had zijne echtgenoote vroeg verloren, en sinds dit smartelijk verlies steun en troost gevonden bij zijne oudste dochter. Adèle was | |
[pagina 60]
| |
de twintig jaren voorbij, en niet alleen hoffelijkheid verbood te bepalen, hoe dicht zij de dertig naderde. Een waas van jeugd en frisschheid sierde het ernstige gelaat, 't welk eer streng dan bevallig zou kunnen genoemd worden, had niet een paar donkere kijkers, donker en vol schitterend licht tevens, dien indruk getemperd. Hare slanke figuur was in een eenvoudig kleedje van bleekblauw neteldoek gehuld. Zij droeg geene sieraden; een breed zwart fluweelen lint met een diamanten kruis om den blanken hals vormde eene smaakvolle uitzondering. Freule Adèle had waarschijnlijk den naam van André nog nooit gehoord, maar toonde zich zonder den geringsten tegenzin terstond bereid, om het jonge mensch, door haar vader met een vriendelijken wenk aan haar voorgesteld, zoo beleefd mogelijk te woord te staan. Misschien - de veronderstelling is echter gewaagd - stemde André's blijgeestig en vrijmoedig voorkomen haar tot toegevendheid. André had tijdens zijne studiejaren te Leiden geleerd menschen te zien. Zijne houding was kalm, al verried ze soms onbewust eene bescheiden mate van zelfvertrouwen. Hij sprak niet te luid, maar zorgde toch, dat men hem verstaan kon. Zwarte rok en witte das stonden hem uitmuntend bij het glanzige hair en den donkerbruinen krullenden knevel. De eerste de beste schilder zou hem een ‘pittoresken’ kop hebben toegekend. Het gesprek was op uiterst heuschen toon begonnen. De storm van dien middag, het zomerseizoen, de residentie, buitenlandsche uitstapjes, gaven aanvankelijk stof tot enkele vragen en antwoorden. ‘Men moest eigenlijk niet op reis gaan!’ - vervolgde Adèle. - ‘Den Haag wordt miskend. Heeft u hier al lang gewoond, meneer De Witt?’ ‘Een jaar, freule!’ ‘Tijd genoeg om van Den Haag te houden!’ ‘Mag ik er nog iets bijvoegen?’ ‘Zeker, maar geen kwaad van onze lieve stad zeggen!’ | |
[pagina 61]
| |
‘In 't minst niet. Den Haag is een heerlijke stad, maar met een beetje moeite zou men er een lustoord van kunnen maken. Er is nog lang niet genoeg partij getrokken van al het mooie, dat men hier voor het grijpen heeft. De pleinen zijn te kaal....’ ‘De Zwijger....’ ‘Pardon.... Mag ik nog even voortgaan? De Zwijger staat op het Plein, maar wat zou men niet met dat Plein kunnen doen! Men moest de steenen opbreken, het terrein verhoogen en er een heerlijken bloementuin aanleggen! Twee springenden fonteinen aan beide zijden van het standbeeld, kleine marmeren of bronzen statuën te midden van net onderhouden bloemperken - iets in den geest van het Palais-Royal te Parijs!’ ‘'n Charmant idee, maar....’ ‘Ik zou nog meer willen! Is er poëtischer plekje dan het eilandje in den Vijver? Een groot Nederlandsch dichter heeft voor ongeveer tien jaren al gezegd, dat het wit marmeren standbeeld van Constantin Huygens midden uit het groen van het eilandje moest oprijzen!’ ‘Allerliefst! Vooral voor menschen, die gezonde en krachtige oogen hebben, zou Huygens wel voldoen op het eilandje.... maar, dan zou ik nog een amendement op uw voorstel hebben. Er is nog zooveel plaats op de Plaats! Zouden wij daar geen ruiterstandbeeld voor den stadhouder Willem III, Koning van Engeland, kunnen oprichten?’ ‘Juist! En tegelijk het standbeeld van koning Willem II van het Buitenhof wegnemen! De held van Quatre-Bras heeft aanspraak op iets beters!’ ‘Maar, meneer De Witt! waar zouden we een gemeenteraad vinden, die zooveel geld zou willen geven, om Den Haag mooier te maken? Ik vrees, dat we luchtkasteelen bouwen!’ ‘Luchtkasteelen! Als u daar maar een geschikt architect voor vinden kan, freule!’ Deze laatste woorden werden uitgesproken door iemand, die een fragment van het gesprek scheen verstaan te hebben, en nu diep buigend voor freule Van Berenvelt standhield. | |
[pagina 62]
| |
André zag onthutst op. De nieuwe spreker was Jhr. Mr. Van Reelant, de referendaris aan het departement. In zijn zwarten rok zag deze er zoo volmaakt deftig en achtenswaardig uit, dat André in zijne verbeelding het eigenaardig geluid van een kapperschaar meende te hooren en onwillekeurig de rechterhand aan zijn achterhoofd bracht. Freule Van Berenvelt antwoordde Van Reelant glimlachend op den toon van goede bekenden. De referendaris had inderdaad al menig bezoek op den Vijverberg afgelegd, hij had dien middag bij den Baron ‘gedineerd’, en zelfs aan de rechterhand van freule Adèle gezeten. Dit alles wist André niet, evenmin, dat de heer Van Reelant in blakende gunst stond bij den minister van Buitenlandsche Zaken, en dat Adèle van Berenvelt eenmaal een vorstelijk vermogen van haar vader zou erven. Toen Van Reelant zich tot Adèle wendde, had hij in een ondeelbaar oogenblik André met een minachtendenden blik gemeten, en zich behendig zoo geplaatst, dat hij schijnbaar zonder opzet den jonkman ter zijde drong. André deed of hij niets bemerkte, en ging glimlachend uit den weg. Hij kreeg nu gelegenheid de salons van den secretaris-generaal uiterst bedaard te doorloopen, en een oog te wijden aan de talrijke gasten. Al de heeren waren in rokken of uniformen: de meesten schenen op zeer bijzondere verdiensten voor Nederland of andere rijken te kunnen bogen, daar zij kleine verzamelingen van ridderkruisjes in het knoopsgat droegen. Een kaal heer met een blozend gezicht droeg een purperrood commandeurslint om den hals. Hij zat bij een drietal bedaagde dames in groot toilet, en luisterde naar een buitengewoon lang heer zonder ‘decoratiën’, maar met een forschen militairen knevel, die vrij luid in het Fransch eene mededeeling deed, waarover het viertal zich vergunde zeer piano te lachen. Twee jongere Belgische officieren, secretarissen der commissie, hadden zich doen voorstellen aan enkele Nederlandsche jongedames, en vormden eene groep bij een klavier, waarop eene der jeugdige schoonen verondersteld werd later iets te zullen spelen. | |
[pagina 63]
| |
André wandelde door de drie salons te midden der hoffelijk sprekende gasten, en zag, dat het laatste vertrek uitkwam in eene luchtige serre, die met twee wijdopenstaande deuren naar een ‘geïllumineerden’ tuin leidde. De koele luchtstroomen van buiten door de serre naar de gezelschapszalen zich een weg banend, hadden veelszins bijgedragen tot tempering der Augustus-warmte. De adem van den nachtwind lokte zoo verkwikkend, dat André zich haastte enkele trappen, uit de serre naar den tuin leidend, af te dalen. Een klein clubje van gasten scheen hetzelfde denkbeeld met hem te deelen. 't Waren eenige jongelui uit ‘de wereld’, die zich even welstaanshalve op de soirée van Baron Van Berenvelt vertoonden, die even in 't voorbijgaan een glas wijn aanvaarden van de buigende lakeien, en naar eene gelegenheid omzagen, om even ongemerkt eene sigarette te rooken. André kende niemand onder hen. Hij keerde aanstonds terug. Sommige blikken waren met eene mengeling van spot en nieuwsgierigheid op hem gevestigd. De ‘gedoreerde’ jongelingschap maakte zich vroolijk over de ‘crinière de lion’ van dien onbekende. Zij hielden hem voor een attaché bij een Duitsch gezantschap, en schaterden daarom niet zoo luid, als ze stellig zouden gedaan hebben, indien ze op de hoogte van André's ‘positie’ geweest waren. Toen André in de serre terugkwam, vond hij eene tweede groep jongelieden, eveneens ‘jeunesse dorée’, rondom den kalen heer met het blozend gelaat en het commandeurslint geschaard. Een lakei bood bekers ‘gefrappeerde’ champagne aan, en de jongelui oordeelden het geschikt met den commandeur een glaasje te drinken. Onder het gezelschap bevond zich Jonkheer van Bergen Ockenburgh, een aspirant-attaché, die als volontair aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken arbeidde, en door den loop van den dienst een en ander maal met André had kennis gemaakt. Zoodra hij André gewaarwerd, sprak hij hem vriendelijk aan, en trok hem in den kring. De jongelieden luisterden naar den heer met het comman- | |
[pagina 64]
| |
deurslint, die eene zeer deftige manier van redeneeren in practijk bracht, en overigens op de meest beslissende wijze allerlei vraagstukken van ingewikkelden aard aanroerde. André betrapte zich weldra op eene onweerstaanbare aanvechting, om de duffe algemeenheden des commandeurs tegen te spreken, maar wijl hij nog niet aan dien hoogachtbare was voorgesteld, zweeg hij. Nadat hij zijn verlangen aan Van Berghen Ockenburgh had meegedeeld, trad deze met André naar den kaalhoofdige, en hoorde men hem zeggen: ‘Meneer Gronovius! Mag ik u voorstellen meneer André de Witt, ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken: Meneer Gronovius....’ ‘Lid van de Tweede Kamer, en overigens genoeg bekend. Laat dat maar blijven, Van Berghen!’ Met groote jovialiteit had de aangesprokene aldus zich zelven bekend gemaakt. Oogenblikkelijk daarop zich tot André wendend, gaat hij voort: ‘Mag ik eens vragen.... is u die meneer De Witt, die een dissertatie over het Vrijhandelsstelsel heeft geschreven?’ ‘Juist, meneer!’ ‘Een heel knappe dissertatie! Ik maak je m'n compliment!’ ‘Ik had niet durven hopen, dat mijne dissertatie buiten Leiden gelezen zou worden!’ ‘Zoo zie je, meneer De Witt! dat er nog wel op den arbeid van onze studeerende jongelui gelet wordt. Maar dat is altijd m'n systeem geweest. Wij hebben gebrek aan knappe lui in de liberale partij. Wij hebben de meerderheid in getal, we moeten ze ook in talent hebben! En daarom ga ik na, wie er alzoo promoveeren te Leiden en te Utrecht!’ De heer Gronovius sprak met zooveel gezag en tegelijk met zooveel eerbied voor zijne eigen woorden, dat het een zeer eigenaardig schouwspel was hem daar te zien ‘oreeren’, terwijl André bedaard naar zijne mededeelingen luisterde. De overige jongelieden hadden zich deels uit beleefdheid, deels uit verveling, naar eene andere zijde der serre teruggetrokken, waar zij zich | |
[pagina 65]
| |
bezighielden met ‘gefrappeerden’ champagne en Haagschen kout. André had nu overvloedig gelegenheid den heer Gronovius, lid van Tweede Kamer der Staten-Generaal, ridder, officier, commandeur van onderscheiden binnen- en buitenlandsche orden, enz., enz., nauwkeuriger te beschouwen. Zijn kaal voorhoofd en zijne blozende kleur gaven hem iets eerwaardigs, 't welk niet voldoende werd ondersteund door zijne kleine, flikkerende, grijze oogen en de beweeglijke plooien om zijn breeden mond. Behalve het commandeurskruis aan het roode lint, vertoonde een knoopsgat in zijn rok op de linkerborst eene zeldzame ‘collectie’ miniatuurkruisjes van allerlei slag. Hij sprak intusschen steeds door: ‘Het doet mij veel plezier, dat ik u heb leeren kennen, meneer De Witt! Uwe dissertatie belooft iets! Blijf nu niet halverwege staan, maar studeer ijverig verder! De liberale partij heeft behoefte aan knappe lui. Met talent en wetenschap komt men, waar men wezen wil.... dat zie je aan mij! Ik ben nu zes jaar lid van de Tweede Kamer, en ik heb het dagelijks ondervonden. Waarom halen sommige menschen hun schouders op over de leden der liberale partij, meneer de Witt?’ ‘Doen ze dat wezenlijk?’ ‘Hoe lang ben je nu in Den Haag?’ ‘Een jaar....’ ‘Dan hadt je kunnen weten, dat sommige lui hun schouders ophalen over de leden der liberale partij! En waarom doen ze dat? Ik zal het je zeggen, meneer De Witt! Van '48 heb ik alles meegemaakt. Toen de grondwet er door was, begon de strijd van de partijen. Eene groote aristocratisch-conservatieve partij begon met ons personeel belachelijk te maken. Vooreerst werd er gelachen om de burgerlijke eenvoudigheid van Thorbecke, maar dat duurde niet lang, toen Thorbecke aan het werk ging in 1849. Een Romeinsch keizer, meneer De Witt! placht te zeggen: ‘Oderint dum metuant!’Ga naar voetnoot1), en dat mocht Thorbecke | |
[pagina 66]
| |
met volle recht van zijne staatkundige tegenstanders zeggen!’ De plechtigheid, waarmee de heer Gronovius dit alles voordroeg, legde André onwillekeurig het zwijgen op. Hij had gedurende den woordenstroom van het kamerlid, zijn best gedaan zich te herinneren wie de heer Gronovius eigenlijk mocht zijn, daar zijn naam hem niet onbekend was. Na eenig peinzen, viel het hem te binnen, dat de provinciale staten van Overijsel in 1847 een deftig notaris uit Zwolle, den heer Gronovius, naar de Tweede Kamer afvaardigden, en dat de kiezers van het hoofdkiesdistrict Zwolle die keuze in 1848 en 1851 hadden bevestigd. Hij meende tevens iets te weten van den invloed door den heer Gronovius in de Tweede Kamer geoefend, maar de juiste toedracht van zaken ontsnapte hem nog. De groote heer noodigde André uit eenige stappen verder te gaan, om buiten het gehoor der heen en weer loopenden het onderhoud rustiger voort te zetten. ‘U kan nu gemakkelijk berekenen, meneer De Witt! waarom men de schouders ophaalde voor sommige leden der liberale partij! Moest men Thorbecke met rust laten, zijne vrienden hadden het harder te verantwoorden. Enkele leden der liberale partij uit de noordelijke provinciën maakten een zonderling figuur, dat is waar, en daarom hadden de aristocraten en conservatieven eene schoone gelegenheid de nieuwe grondwet en de directe verkiezingen belachelijk te maken!’ ‘Een vrij onschuldig plezier, dat men aan die heeren wel kan gunnen!’ ‘Zeg dat niet, meneer De Witt! De liberale partij moet niet alleen de numerieke meerderheid, maar ook de algemeene achting hebben! Onze mannen moeten overal gezien zijn. In de eerste plaats aan het Hof en in de hofkringen....’ Bijna fluisterend en met eene zeer geheimzinnige uitdrukking heeft de beroemde heer Gronovius deze laatste woorden aan André's oor gezegd. De jonkman staart hem uitvorschend in de rollende, grijze oogen, en antwoordt: | |
[pagina 67]
| |
‘Dat begrijp ik niet!’ ‘Wel dat verwondert me, meneer De Witt! Een jong mensch met uwe capaciteiten moest dat begrijpen. Het is zeer noodzakelijk, dat de knappe lui onder onze partij elkaar in dit opzicht verstaan. Liberaal of conservatief, behooren de ministers, de leden der beide kamers, de leden der hooge collegiën van staat aan 't Hof, zonder onderscheid, met welwillendheid ontvangen te worden. Dit is een der eerste beginselen van constitutioneel staatsrecht. Hoe zegt men in Engeland, meneer De Witt? Her Majesty's loyal opposition! Vergeet dit niet!’ Een lakei met bekers champagne stoorde hun onderhoud. De heer Gronovius zette zijne dikke lippen maar even aan het glas, daar de aandacht van André, die naar de voorbijtrekkende gasten begon te staren, hem scheen te ontsnappen. Hij ging haastig voort: ‘Nu ik het toevallig plezier heb, meneer De Witt! u bij mijn vriend Van Berenvelt te ontmoeten, kan ik niet nalaten u een en ander op het hart te drukken. Bewijs aan de lui, dat er ook fatsoenlijke menschen onder de liberalen zijn! Wij moeten ons vertoonen in de aanzienlijkste kringen. Uitstekende menschen allemaal! En niemendal moeielijk voor een wezenlijk fatsoenlijk man om in die kringen opgenomen te worden, dat zie je aan mij!’ André verlangde aan de mededeelzaamheid van den grooten Gronovius te ontkomen, maar hij bevond zich in een hoek der serre. Hij wilde niet opzettelijk onbeleefd zijn. Zijn nieuwe vriend sprak op zulk een ongemeen afdoenden, bijna commandeerenden toon, dat het moeilijk was een glimlach te onderdrukken of wel iets scherps te verzwijgen. De heer Gronovius vermoedde hoegenaamd niets van den zielstoestand zijns jeugdigen vriends, en hernam met betoon van groote nederigheid: ‘Het is mij hier in Den Haag nogal meegeloopen! Enkelen van mijn liberale kennissen hebben mij kwalijk genomen, dat ik aan het Hof kom, en met de wereld omga.... Enfin, dat gaat zoo! U, meneer De Witt! raad ik aan de vriendschap | |
[pagina 68]
| |
van meneer Van Berenvelt op hoogen prijs te stellen! Het zal u niet moeielijk vallen aan de meeste familiën gepresenteerd te worden! Kent u hier het personeel al zoowat?’ ‘Pardon, Meneer Gronovius! Ik wilde....’ ‘Heel goed! Laat ons saam eens door de salons wandelen! Ik zal u dan met den een of ander in kennis kunnen brengen!’ André volgde, en bedwong een zucht van verlossing. De knappe heer Gronovius leidde hem langzaam door het eerste vertrek. Hij ving aan fluisterend te spreken, en zich telkens tot André over te buigen: ‘Van avond zijn er veel absenten! 'n Slecht seizoen voor een soirée! Dat kan nu niet anders met die Belgische artilleristen. De meeste leden van de Tweede Kamer zijn uit de stad. De aristocratie ontspant zich te Baden of te Homburg. Het cops diplomatique is nog het best vertegenwoordigd, omdat de meesten op hun post moeten blijven!’ André volgde zwijgend. De plotselinge sympathie, hem ten deel gevallen van de zijde des beroemden heeren Gronovius, verbaasde hem. Dit alles aan de lezing zijner dissertatie toe te schrijven, verbood hem de rede. Het scheen hem meer en meer, dat de groote staatsman dien avond zijne gewone vrienden miste, en dat hij iemand noodig had aan wien hij zijne verheven uitspraken vol gezag en majesteit kon mededeelen. Terwijl zij voortwandelen, noemt het kamerlid de namen der verschillende gasten: ‘Die lange heer, daar ginder, meneer De Witt! is een zeer merkwaardig man. Hij is attaché bij de Russische ambasade - graaf Tchitchikoff, millionnair, zeer gezien bij ons Hof. Hij bezit groote talenten in den gezelligen omgang, zingt, danst, goochelt en vervult de comische rollen in onze ‘comédie de société’. Ik zal u aan hem voorstellen!’ ‘Liever niet!’ ‘Hoe is het mogelijk? Het kan nooit kwaad kennissen in Rusland te hebben!’ André begreep, dat kennissen in Rusland van groot nut | |
[pagina 69]
| |
zijn tot het dingen naar Russische ridderorden, en vermoedde daarbij, dat een Russisch kruisje nog aan de ‘collectie’ van den heer Gronovius ontbrak. Hun tocht voortzettend vestigde de laatste zijn oog op den beleefden gastheer, die thans audiëntie verleende aan Van Reelant. Gronovius fluisterde aanstonds: ‘Meneer De Witt! Let nu eens op dien heer met dat gunstige voorkomen en dien blonden knevel. Dat is de pas benoemde referendaris bij Buitenlandsche Zaken, de heer Van Reelant. Een maand geleden is hij hier gekomen en nu spreekt ieder al met achting van hem. Dat jonge mensch zal carrière maken. Kennis van menschen en zaken bezit hij in hooge mate, ik heb er mij bij herhaling van overtuigd!’ Zulk eene getuigenis was allervleiendst voor Van Reelant, te meer nu een man als Gronovius haar uitsprak. De waarheid was, dat het den nieuwen referendaris bijzonder weinig moeite gekost had, deze gunstige meening omtrent zijn persoon en talenten te vestigen. Hij volgde eene zeer eenvoudige politiek - hij zweeg. Van Reelant legde buitengewone bekwaamheid aan den dag in de kunst van zwijgen. Hij luisterde daarbij met nog grooter talent. De heer Gronovius had soms een uur lang met Van Reelant op de aangenaamste wijze geredeneerd, daar men hem alleen het woord liet, of er enkel een bescheiden volzin aan waagde, als de stroom der ideeën trager dreigde te vloeien. Bij de deftige heeren uit de hoogste Haagsche kringen was er maar ééne stem over Van Reelant - ‘een uitstekend bekwaam ambtenaar.’ André had bij de lofspraak van den heer Gronovius de schouders opgetrokken. Openhartig, zelfs eenigszins vermetel riep hij uit: ‘Mij viel de eer niet te beurt den nieuwen referendaris nader te leeren kennen. Ik werd aan hem voorgesteld, en zag hem een paar maal in het ministerie, dat is alles. Me dunkt, dat hij zijn positie louter aan protectie dankt. Toen de oude heer | |
[pagina 70]
| |
Mérelles stierf, heeft een hoofdcommies, mijn vriend Wythoff, maanden achtereen de functiën van referendaris waargenomen. Ongelukkig komt er in April een oproertje in de Kamer over de bisschoppen. Er volgt een nieuw ministerie, en bij de eerste benoeming aan Buitenlandsche Zaken wordt niet Wythoff gepromoveerd, maar krijgen we een wildvreemd heer uit een der noordelijke provinciën, - nota bene, griffier bij een kantongerecht!’ De vermaarde heer Gronovius bleef mijmerend stilstaan. Hij zag André met een bezorgden blik aan. ‘Meneer De Witt! Het doet me plezier, dat ik het merk! Ik kan je een goeden raad geven! Spreek nooit zoo luid over je chefs! Meneer Van Reelant is boven je geplaatst, dus behoor je de ambtelijke hiërarchie te eerbiedigen. Wat zou er van onze staatsadministratie terecht komen zonder ambtelijke hiërarchie? Ik ben liberaal, dat weet je! Ik heb de Aprilbeweging met leede oogen zien ontstaan, maar nu het nieuwe ministerie er eenmaal is, zou ik in uw plaats geen critiek oefenen over benoemingen. Dat is de weg niet door een jong, talentvol ambtenaar in te slaan. Weet je, wat je hadt moeten doen? Je hadt den nieuwen referendaris moeten opzoeken.... nader kennis maken.... Laat ons te zaam Van Reelant eens aanspreken....’ Het werd André te eng in het schitterend salon van den secretaris-generaal. Hij bemerkte niet, dat hij lomp genoeg was den edelmogenden Gronovius op antwoord te doen wachten. Deze laatste viel daarom haastig in: ‘Jongelui kunnen dikwijls nog veel leeren, meneer De Witt! Wetenschappelijke kennis alleen is niet genoeg! Ik heb u een wenk gegeven, laat het daarbij blijven.... Wel, wel, freule Albertine! hoe vaart u?’ Deze laatste woorden, met groote hartelijkheid uitgesproken, werden gericht tot een jong meisje van twaalf of dertien jaren. Freule Albertine was de tweede en jongste dochter van den Baron Van Berenvelt. In het hagelwitte kleedje, de lange | |
[pagina 71]
| |
golvende zwarte haren met purperroode zijde strikken opgenomen, zag zij er zeer bekoorlijk uit. Toen de heer Gronovius haar aansprak, stond zij stil met een uitdagend glimlachje. Gronovius, die tot nog toe niemand aan André had kunnen voorstellen, maakte van de gelegenheid gebruik, en zei plechtig: ‘Freule Albertine! Mag ik het genoegen hebben u te presenteeren meneer De Witt, ambtenaar aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken!’ André boog beleefd, maar de uitdrukking van zijne trekken verried, dat hij de plechtigheid wat overdreven vond. Het jonge meisje keek hem onverschrokken aan, en vroeg met een allerliefst air van nederbuigende vriendelijkheid: ‘Bevalt u de soirée, meneer?’ ‘Uitstekend, freule!’ ‘Wat mij betreft, ik verveel me!’ ‘Zoo, freule!’ ‘Ja, ziet u! Adèle had me beloofd, dat er muziek zou gemaakt worden! Ik houd dol van muziek. Ik zou wel den heelen dag muziek willen maken! Ik kom alleen om wat te hooren spelen, en nu is er niemand, die van muziek spreekt!’ ‘Daar ginder heb ik eene pianino zien staan....’ ‘Mijn pianino!’ ‘Maar, freule als u zelve eens....’ ‘Ik speel nog niet in 't publiek, meneer!’ ‘Dan zou misschien uwe zuster....’ ‘Ga maar mee! Wij zullen 't haar vragen!’ Vrijmoedig en schalks wenkte freule Albertine, en André had plezier genoeg in het guitige kind, om terstond aan haar verzoek te voldoen. De heer Gronovius werd juist op dit punt des tijds aangesproken door graaf Tchitchikoff, welke laatste den geachten Nederlandschen staatsman in kennis wilde brengen met een Belgisch kolonel der artillerie. André en zijne jonge vriendin zochten een oogenblik, en vonden Adèle in vriendelijk gesprek met drie bedaagde, buitengewoon leelijke freules, dochters van een overleden, hoogge- | |
[pagina 72]
| |
acht generaal. Albertine vloog naar hare zuster, en zei met kinderlijke levendigheid: ‘Adèle! Laat nu iemand eens wat spelen!’ - En met den vinger André aanwijzende: - ‘Meneer hier houdt ook zooveel van muziek!’ Mejonkvrouw Van Berenvelt sprak zacht een paar woorden met Albertine. Deze trok plotseling een verdrietig gezichtje, en sloop heen zonder zelfs André te groeten. ‘Meneer De Witt!’ - zei freule Adèle, terwijl zij de schitterende zwarte oogen naar André wendde - ‘ons gesprek werd zooeven gestoord, toen ik u iets wilde vragen. Wie was het toch, die het eerst op het denkeeld kwam, om een standbeeld aan den dichter Huygens te geven midden onder het groen van het eilandje in den Vijver?’ ‘Dat was Potgieter, freule!’ ‘Dacht ik het niet! Wij lezen zooveel Engelsch en Fransch, dat wij onze Hollandsche auteurs verwaarloozen!’ ‘Het is nu bijna tien jaren geleden, dat onze beste prozaschrijver dezen wensch bij wijze van verzuchting uitsprak in het tijdschrift ‘De Gids’. Misschien is het u toen ontgaan, freule!’ ‘Zoo is het, meneer De Witt! De gedachte trof mij, maar er is, vrees ik, niet veel kans tot verwezenlijking van dit lieve denkbeeld. Eiken dag kijk ik uit mijn venster een poosje naar het schilderachtig eilandje.... Er zal, vrees ik, geen terrain genoeg zijn voor een standbeeld, wanneer men de mooiste boomen behouden wil!’ ‘Een technisch bezwaar, freule! Misschien zal later een vriend van Huygens en Potgieter het oplossen!’ ‘In dat geval zal ik uw plan met plezier ondersteunen, als het wat helpen kan!’ André wilde iets hoffelijks antwoorden, maar werd ten tweeden male gestoord door Van Reelant, die, zijn ineengeslagen hoed sierlijk onder den linkerarm dragend, eene diepe buiging maakte, en haastig sprak: | |
[pagina 73]
| |
‘Ik kom afscheid nemen, freule!’ ‘Nu al, meneer Van Reelant?’ ‘Tot mijn spijt, freule!’ André trad nogmaals ter zijde. De referendaris scheen van den ondergeschikten ambtenaar geen ‘notitie’ te willen nemen. Misschien keurde hij het af in zijn buitengemeen goedhartigen vriend Van Berenvelt, dat deze zulk slag van menschen bij zich aan huis ontving. André verdween onder de gasten. De drie oude vogelverschriksters fluisterden eene poos over dat ‘knappe’ jongemensch met die ‘mooie’ bruine oogen en dien ‘mooien’ bruinen knevel, en volgden toen met een verstrooid gemoed de woordenwisseling tusschen Adèle en Van Reelant. Deze laatste wijdde een oogenblik uit over de staatszorgen, over zijn ambt en de vele bezigheden, waardoor hij een deel zijner avonden aan ernstigen arbeid moest offeren. Plotseling zich bedenkende, voegde hij er bij: ‘Maar ik mocht u wel mijne excuses maken, dat ik u telkens stoor, freule! Ik schijn de lui op de vlucht te drijven!’ ‘U bedoelt meneer De Witt?’ ‘Juist! Hij heet De Witt, dat jonge mensch, dat de uitvinding der kappers en hairkunstenaars niet schijnt aan te moedigen!’ Adèle glimlachte niet, zooals Van Reelant verwacht had. Zij scheen de geestige teekening op haar waaier een oogenblik te bekijken. Van Reelant verweet zich heimelijk, dat hij niet voorzichtiger geweest was. De schoone tactiek van zwijgen en luisteren paste hij overal elders toe.... met den Baron Van Berenvelt en zijne dochter daarentegen poogde hij zooveel mogelijk een ongedwongen toon aan te slaan. Nu trachtte hij zich terstond een eervollen aftocht te verzekeren. Hij sprak snel door, en roerde met groote handigheid vele nieuwe onderwerpen aan. Adèle antwoordde beleefd. De schaduw, door André tusschen hen beiden geworpen, was verdwenen. Plotseling zag de jonkvrouw Van Berenvelt van ganscher harte glimlachend naar Van Reelant op, en vroeg ze: | |
[pagina 74]
| |
‘Heeft u kennis gemaakt met Graaf Tchitchikoff?’ ‘Om u te dienen, freule!’ Adèle maakte eene beweging met haar waaier. Oogenblikkelijk daarop stond de Russische attaché naast haar. 't Was een zeer lang en zeer mager heer zonder leeftijd. Men kon hem op dertig en op zestig jaren schatten. De haren, die zijn hoofd kunstrijk versierden, waren van het fraaiste zwart, dat ooit eenig ‘coiffeur’ had uitgevonden. Zoo ook was de doorzichtige knevel, zoo waren de schrale ‘favoris’, terwijl zijne wangen schitterden van hetzelfde fraaie rood, dat op zijne lippen pronkte. Zijne stem klonk sleepend en krijschend. Hij sprak vloeiend Fransch. Adèle, die hem had opgemerkt en geroepen, zei hem in dezelfde taal: ‘Mijn waarde Graaf! Onze vriend Van Reelant heeft zulk een haast, dat hij ons nu al verlaat. Ik moet u daarom gauw iets vragen. Heeft u aan onze ‘comédie de société’ gedacht? Meneer Van Reelant moet ons helpen, niet waar?’ Graaf Tchitchikoff boog, als volleerd hoveling. Krassend, krakend en ratelend met iedere r, antwoordde hij: ‘'n Charmant idee van u, freule! We hebben juist nog een ‘rôle de caractère’ noodig. Als meneer Van Reelant misschien zoo goed wilde zijn?’ De aangesprokene streed met geen kleine verlegenheid, maar zonder eenige aarzeling zeide hij: ‘Het zou mij eene bijzondere eer zijn, maar ik mag u niet verzwijgen, dat ik hoegenaamd geen aanleg heb voor comediespelen, en dat ik nooit vijf regels achter elkaar heb kunnen van buiten leeren!’ Adèle schudde het hoofd. ‘Misschien heeft meneer Tchitchikoff dan wel een ander emplooi voor meneer Van Reelant. Wij moeten al onze krachten gebruiken. Ik stel het grootste belang in onze ‘comédie’. Tegen het naderen van den herfst moeten onze plannen klaar zijn. Van middag heb ik u er over gesproken, meneer Van Reelant!’ | |
[pagina 75]
| |
‘Het was voor mij een alleraangenaamste onderscheiding, freule! Ik stel mij geheel tot uwe dispositie!’ Graaf Tchitchikoff glimlachte altijd eenige oogenblikken, voordat hij begon te spreken. Na zulk eene kleine pauze, haastte hij zich te zeggen: ‘Ons gezelschap mist nog een knappen tweeden régisseur! Als ik zelf een rol heb - en dat komt in den regel voor - dan mis ik iemand, die mijn functie van eersten régisseur kan waarnemen! Wat zou u daarvan denken, mijn waarde heer Van Reelant?’ ‘Nu het de wil van freule Van Berenvelt is, bestaat er bij mij geen bezwaar, en neem ik uw vriendelijk voorstel aan. Ik hoop evenwel, dat mijn eerambt mij niet te veel tijd zal kosten!’ ‘Dat zal er van afhangen!’ - zeide Adèle glimlachend. - ‘Wanneer u een talentvol régisseur wil zijn, meneer Van Reelant! dient u zich een beetje te sacrifiëeren!’ ‘Gaarne, freule! Maar ik weet zeker, dat ik geen enkel talent bezit! Adieu, freule!’ ‘Adieu, meneer Van Reelant!’ Een beleefde groet werd tusschen de heeren gewisseld, en daarna sloop de vriendelijk glimlachende referendaris voorzichtig door de gasten, om zonder opschudding te verdwijnen. Baron Van Berenvelt wist, dat groote ijver voor 's lands dienst den nauwgezetten ambtenaar zoo spoedig deed vertrekken. |
|