Op 13 april 1880 schreef Huet aan mevrouw Bosboom: ‘Hartelijk dank voor de toezending van uw Raymond en hartelijk geluk gewenscht met den behaalden triomf. Met klimmende belangstelling las ik gisteren uw verhaal in één adem uit. De drie eerste gedeelten, en het voorspel, zouden andere schrijvers of schrijfsters in Nederland U misschien kunnen nadoen; maar in het 4de, 5de en 6de gedeelte zijt gij in uwe volle kracht en ongeëvenaard. Het is een benijdenswaardig voorregt, sommige der breedste aandoeningen van het menschelijk gemoed, den strijd tusschen een vader en een zoon, dus te kunnen schetsen, en dit te kunnen op een leeftijd en in weerwil eener gezondheid als de uwe. Ik durf voorspellen, dat U aan dit boek groot genoegen beleven zult, en het publiek zich niet minder bekoord zal toonen door de orde van gevoelens waartoe U het opheft, dan door de zorg en de liefde, aan taal en inkleeding besteed.’ (Brieven II, blz. 164).
Daarna heet het op 8 juni in een brief aan dezelfde: ‘Ik word verrast door de ontvangst van een netgebonden exemplaar van Raymond den schrijnwerker. Mag ik U voor die toezending mijn opregten dank betuigen? In dit frissche pakje ziet het boek er zoo jeugdig uit, dat men dubbel moeite heeft aan de vele en moeijelijke campagnejaren van de schrijfster te gelooven. Het is voorwaar geen