Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermdDe gesprekken tussen Huet en Ten Brink en Huet en Loman resp. op 18 en 20 november zijn blijkbaar nog gevolgd door een samenkomst van Ten Brink en Huet zonder concreet resultaat. Intussen heeft een en ander ook de spanning tussen Loman en Ten Brink weer groter gemaakt en Loman heeft, naar uit Ten Brinks brief blijkt, deze verwijten gedaan, terwijl hij, naar zijn zeggen, pal heeft gestaan voor de belangen van Nederland. Welke de verwijten van Loman waren geweest kan men afleiden uit Lomans antwoord op deze brief, dat in ongedateerd concept bewaard gebleven is. Het luidt: ‘Amice! Als gij uit mijn vorigen brief hebt opgemaakt, dat ik wenschen zou, U voor de Redactie van ‘Nederland’ te zien bedanken, dan hebt gij dien verkeerd begrepen. Ik heb er geen kopij van gehouden, maar weet zeer goed, wat ik geschreven ( en dus ook bedoeld) heb. Het zal mij aangenaam zijn, als gij redacteur blijft, maar daarom behoef ik nog niet ingenomen te zijn met de wijze waarop gij de redactie hebt waar genomen, vooral in den laatsten tijd. Hierover blijft verschil van opinie; niet over uw persoon. Ik ben overtuigd, dat gij Nederland redigeeren kunt, maar niet, dat | |
[pagina 127]
| |
gij u daartoe eenige inspanning getroost hebt. Gij zegt, dat gij u groote moeite hebt gegeven; en dat geloof ik gaarne op uw woord; maar houd mij dan ten minste de opmerking ten goede, dat de resultaten daarvan te vergeefs door mij gezocht worden. Zonder te spreken van de stukken in den aanvang van dit jaar, die Huet als een tuchtmeester deden oprijzen, hebt gij u toch ook voor het verdere niet veel moeite gegeven. Jufv. Haighton, prof. Jorissen, W. Otto enz. behoeft men niet op te zoeken. Verder zegt gij, dat het niet terug zenden der kopij mij niets aangaat, maar dit gevoelen deel ik volstrekt niet met u. Ik word gedurig door auteurs lastig gevallen, die mij hun goed toevertrouwen en schaam mij over het antwoord, dat ik hun geven moet. In den laatsten tijd heb ik dan ook alle toezendingen geweigerd, uit vrees voor nieuwe onaangenaamheden. Dat het tijdschrift daar niet onder lijden zou schijnt uw - maar is niet mijn gevoelen. Ook wat gij zegt van uw opoffering tegen Huet kan ik niet voetstoots aannemen. Integendeel, het rijmt volstrekt niet met hetgeen de heer Huet met mij besprak. Toen ik hem voorstelde naast Nederland een nieuw tijdschrift op te richten, bedankte hij daarvoor. Toen ik hem Nederland ter dispositie stelde, om het met u te redigeeren, te besturen, in één woord er van te maken, wat gij beide zoudt wenschen, en voor gezamenlijke rekening, zeide hij mij, dit te moeten afslaan, op grond dat zijne bedoeling was, geheel alleen redacteur te zijn, met het recht om bijdragen van iedereen - en dus ook van u - te weigeren. ‘Nederland’ tot zijn tijdschrift maken, wilde hij niet, om u niet te kwetsen. Hij heeft twee dagen genomen, om te overleggen, of hij het belang van ons drieën zou kunnen vereenigen, maar verklaarde na afloop van dien termijn, dat hij er geen kans toe zag. Hoe er dus bij den heer Huet sprake kan geweest zijn van de oprichting van een nieuw tijdschrift, afhankelijk van uwe medewerking is mij niet duidelijk. Maar dit zoudt gij eene zaak kunnen noemen, die mij niet aangaat, en die ik dan ook alleen bespreek, omdat gij er op wijst. Zoek nu niet meer in dit schrijven, dan er werkelijk in ligt. Ik herhaal het, ik wensch dat gij redacteur van Nederland blijft, maar als gij volhoudt, dat gij u tot nog toe voortreffelijk van die taak kweet, en verbetering niet dringend noodig is, dan zullen wij het niet eens worden’. (Letterkundig Museum). | |
118Amice! Huet heeft mij verlaten - zonder iets definitiefs af te spreken. Later schreef hij mij, dat hij wellicht tot Nederland zou terug komen. Uwe opmerkingen over mijn ijver komen dunkt mij te onpas, nu ik dit jaar allerlei buitengewone drukte met Nederland heb gehad. Ik heb het bestaan v. Nederl. tegenover Huet gehandhaafd en hem mijne medewerking voor iets anders ontzegd. (Dat ik geen kopij terugzend, is een zaak, die u, dunkt mij, onverschillig moet zijn, dus geen woord daar over) Wilt gij het met een ander probeeren, geneer u niet. Ik had natuurlijk plan met Ned. voort te gaan, daar velen kwaad bloed hebben | |
[pagina 128]
| |
gezet over de K. en L Bode en ik mij bloot zou stellen aan spot, als ik het nu opgeef. Hebt gij echter een ander gevoelen - zoo als uit uw brief schijnt te blijken, dan wil ik U mijne hulp niet opdringen. Voor den aanst. jaargang liggen gereed verscheidene goede novellen - v. Mej. Steinmetz, van A. de Visser enz. Voor de K. en L Bode heeft de heer Smit Kleine hulp toegezegd en zal ik zelf medewerken. In geval Gij de zaak anders inziet en een anderen Redakteur verlangt, schrijf het mij zonder omwegen. In elk geval zou ik voor het Januari nummer plaatsen - Constantijn. 3 vel. A. de Visser. Fenna. 2 vel. (kopij hierbij in haar geheel - moet in tweeën gesplitst tot pag. 38. (proef aan den auteur) Bors. Een der klerken van ons kantoor - ½ vel (proef aan den heer A.L. de Rop te Amst.) Mr. A.H. Verster Een staatk. huwelijk. ± 1½ vel. (proef aan den auteur) Kunst en Letterbode-Ga naar voetnoot208 Zie hier mijn plan. Van harte
7 Dec. 78 d. Haag. |
|