Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
Alexander ontwaakte in zijn studeervertrek uit eigen beweging, omstreeks negen uur. Hij lag geheel gekleed uitgestrekt in een zeer gemakkelijken lederen leunstoel, met den rug naar den divan. Aan zijne voeten stond een bierglas. Hij had na de onstuimige uitbarsting zijner drift, zich in zijne kamer opgesloten. Hij had ergens in eene kast een flesch wijn gevonden en gepoogd door snel eene groote hoeveelheid in te zwelgen zich te verdooven. Hij had inderdaad eenigen tijd geslapen. Toen hij volkomen ontwaakt was - zat hij ettelijke oogenblikken wezenloos in 't ronde te staren. Hij wilde zich den loop der gebeurtenissen herinneren. Plotseling viel het hem te binnen, dat hij zich gereed moest maken voor zijne reis naar Londen. Zoo vlug mogelijk sprong hij op. Een blik op den spiegel bij | |
[pagina 222]
| |
den divan en de ontelbare brokken glas op den vloer doen hem huiveren. Hij sloeg de hand op zijne borst en bemerkte, dat hij den revolver in zijn borstzak had gestoken. Binnen een ondeelbaar punt des tijds stond alles hem voor den geest. Het bleeke gelaat van zijne echtgenoote, in zwijm weggedragen met droppelen bloed op hals en wang deed hem van nieuws ontstellen. Maar hij dacht tevens aan zijne reis, aan Bertha en al de afspraken van den vorigen dag. Hij wilde nu sterk zijn, geene kinderachtige vrees mocht hem belemmeren. De tijd drong om wakker te handelen. Na het gebeurde bleef hem niets anders over dan eene tijdelijke verwijdering. Later misschien...... In de eerste plaats had hij hulp noodig bij de bezigheden voor zijn vertrek. Hij herinnerde zich, hoe hij den valschen Laurentius uit den weg had geworpen. Hij had den schurk evenwel nog noodig - daarna zou hij hem wegjagen. Hij belt en opent zijne deur, die hij van binnen had afgesloten. Niemand verschijnt. Hij drukt andermaal aan den schelknop - andermaal te vergeefs. Zou Laurentius wellicht.......... Hij snelt de trappen af en roept luide door den gang naar het sousterrain. Zijn roepen blijft even vruchteloos als zijn bellen. Hij klimt naar beneden, doorloopt de keuken en de vertrekken der bedienden. Er is niemand. Geen spoor van eenige huishoudelijke bezigheid, geen vuur, niets. - Zouden zijne bedienden allen boven zijn - | |
[pagina 223]
| |
zouden zij misschien zijne vrouw bijstaan..... Hij klimt naar de bovenste verdieping. Zijn hoofd duizelt nog steeds, zijn voet is nog zeer onvast. Hij opent alle vertrekken - het laatst evenwel de slaapkamer. Alles is verlaten....... Lafhartig gevlucht! Zullen ze het voorval aanwenden, om zich van hem te ontdoen? Maar hij wil er niet over denken, hij moet alles gereed hebben voor zijn vertrek. Zoo ras mogelijk gaat hij aan 't werk. Nog nooit heeft hij zijn koffer zelf gepakt. Hij werpt zijne jas en vest uit en beweegt zich met onhandige haast te midden van een zonderlingen chaos van voorwerpen. Van tijd tot tijd poogt hij zich te verkloeken door gulzig eenige teugen wijns in te zwelgen. Nu mist hij de sleutels, die hij den vorigen dag aan dien schoft van een Laurentius heeft gegeven. Zijn linnen goed, zijne toiletartikelen..... en hij vliegt van de eene zijde der kamer naar de andere, terwijl brokken spiegelglas onder zijne schreden krakend knappen. Zoo dikwijls hij zich zelf ziet in de fragmenten van den gesprongen spiegel fluistert hij eene verwensching en keert hij zich schielijk om. Al zijn zoeken bleef vergeefs en toch lagen de sleutels op den schoorsteenmantel bij de pendule met het worstelende, naakte, porceleinen nymfjen. Meer dan een half uur is verloopen. Hij moet zich thands zonder uitstel gereed maken. Als het lastig suizen in zijn hoofd hem maar niet verbijsterde. Neen, hij moet onverschrokken zijn - Bertha | |
[pagina 224]
| |
wacht hem. Deze laatste overdenking brengt meer bij tot herstel van zijne schutterachtige onhandigheid, dan al de wijn, dien hij ontkurkt. Hij werpt snel 't een en ander, 't welk hij zonder moeite vindt, in zijn koffer. Nog nimmer had hij zoo weinig zorg voor zijn persoon gedragen, maar hij was alleen en moest alles zelf gereed maken. Het gelukte hem binnen een kwartier weder een weinig op zijn gemak te komen. Zijn voorkomen is niet in 't oog vallend verwaarloosd. In zijn borstzak laat hij gedachteloos den revolver naast zijne portefeuille rusten, maar hij vergeet niet ruim honderd gulden in goud - geld van zijne vrouw - uit zijne schrijftafel meê te nemen. Juist terwijl hij met een grijns van voldoening de goudstukken in zijn geldtaschjen bergt, wordt er luide aan de huisbel van de voordeur getrokken. Alexander klemt zich van schielijken schrik getroffen aan de schrijftafel vast. Wat wil men van hem? Hij haalt diep adem. Hij zal trachten te ontdekken, wie er schellen. Zachtkens sluipt hij naar beneden. In den gang is het voorportaal afgesloten door een glazen deur met mat glas. Daar zal hij veilig staan en luisteren of men misschien iets zegt. Nogmaals wordt er heftig gebeld. Hij waagt zich voorzichtig in het salon en ziet uit door een gordijn verborgen. Op de stoep staan twee welgekleede heeren. De een is graaf Zollendorf van de oostenrijksche legatie, de ander Jhr. de Flines. Zij komen in | |
[pagina 225]
| |
naam van Holbach - door Van Limbeek den vorigen avond ‘misérable’ gescholden. Stil sluipt deze laatste naar de gang terug. Hij hoort de heeren luide hunne verwondering te kennen geven, dat niemand de deur opent. Hij overlegt, dat hij nog voor zijn vertrek een paar woorden van verontschuldiging kan schrijven aan baron de Holbach, maar hij deinst terug voor een gesprek met de heeren op de stoep, omdat het tijd wordt te gaan. Ze zouden hem lang kunnen ophouden en Bertha mag niet op hem wachten. Ten derden male wordt er steeds luider aan de huisschel getrokken, de tijd verloopt. Nog een oogenblik hoort hij de heeren spreken. Graaf Zollendorf roept verstaanbaar: - ‘Il s'en est allé comme un lache!’ Daarna verwijderen zich de voetstappen. ‘Un lache!’ - Het woord joeg hem het bloed naar de wangen. Maar er was nu niets aan te doen. Hij wilde vertrekken, dat bleef het gewichtigste. De pendule wees over tienen - hij maakt zijn koffer haastig dicht, neemt hoed en rotting en ziet voor 't laatst in den spiegel. Aan zijn uiterlijk zijn geene bizondere onregelmatigheden - hij kan gaan. Maar zijn koffer moet hij zelf dragen in de fijn gehandschoende vingeren. Toen hij op zijne stoep verscheen, keek hij angstig de straat langs. Er vertoonde zich niets dreigends, maar ook niemand, om zijn koffer te dragen. Hij liep er snel meê tot aan de Zeestraat, toen hij een rijtuig ontdekte, waarin hij met | |
[pagina 226]
| |
groote verademing plaats nam. Hij drukte zijn hoed in de oogen en begreep niet hoe een huurrijtuig zoo kon kruipen. Zijn uurwerk overtuigde hem gelukkig, dat er nog tijd in voorraad was. Toen de koetsier aan de stoep van het hollandsche station ophield, zag Alexander niet, dat een oudachtig heer bij de zuilen van het peristyl stond te gluren en haastte hij zich oogenblikkelijk naar het bureel. Met kaartjen en koffer gewapend verscheen hij op het perron. Zijn eerste blik was naar het uurwerk. Gelukkig had hij nog ruim vijftien minuten den tijd. Hij bracht zijn koffer naar de wachtkamer der eerste klasse en maakte van den spiegel gebruik, om zijn halsboord recht te schikken. Deze gewichtige bezigheid voltooid hebbende, wandelde hij onder de reizigers vrij rustig op en neer. - ‘Meneer Van Limbeek! mag ik u even spreken?’ Alexander wendt zich met bonzend hart tot den man, die deze woorden spreekt. 't Is de oude heer Dux, zijn vriend van de speeltafel. - ‘Ik ben blij, dat ik u zie, meneer!’ - begint de heer Dux. - ‘Het misverstand kan nog uit den weg geruimd worden!’ - ‘Welk misverstand?’ - ‘Gisteren avond nam ik van u eene assinjatie op de heeren Gebroeders Van Merken, groot zeshonderd gulden in betaling. Ten kantore andwoordde men mij van morgen, dat er geen geld van u in | |
[pagina 227]
| |
kas was, dat men mij dus niets kon uitbetalen en dat men zich niet kon verklaren, hoe u dergelijke assinjatie durfde af te geven!’ Alexander werd vaal bleek. - ‘Het is eene vergissing!’ - andwoordt hij stotterend. - ‘Gisteren avond was ik door de incidenten bij de speeltafel wat zenuwachtig! Ik dacht niet aan mijne rekening met de Gebroeders Van Merken!’ - ‘Dat meende ik ook al. Recht goed, dat ik u nog zie voor uw vertrek, dan kan dit bagatel de waereld uit!’ Van alle zijden omcingeld, als een gejaagd dier, dat wanhopend den bek openspert - stond Alexander eene sekonde besluiteloos. Daarna poogde hij op akelig mislukte wijze te glimlachen en andwoordde hij snel: - ‘Het zal mij aangenaam zijn die kleine schuld na mijne terugkomst met u te vereffenen. Ik sta op het punt te vertrekken en het konveniëert mij waarlijk niet.......’ - ‘Pardon! meneer Van Limbeek! Daar kan ik niet in berusten. De zonderlinge assinjatie, mij gisteren avond gegeven, heeft uw krediet bij mij geheel weggenomen. Bovendien speelschulden zijn eereschulden, die onmiddellijk moeten worden betaald!’ De luide stem van den heer Dux deed de omstanders stil staan. Er schaarden zich eenige reizigers om de beide sprekers. | |
[pagina 228]
| |
De trein van Amsterdam kwam snuivend en stampend het station binnen. Alexander deed nog eene wanhopige poging. Hij bood den heer Dux eene schuldbekentenis aan betaalbaar veertien dagen na dato, maar te midden van het gewoel en geraas der menigte, die uit en in den trein stroomde, sprak deze telkens luider: - ‘Meneer Van Limbeek! Geen praatjens! Uwe handelingen zijn meer dan verdacht! Als er eene vergissing is, goed, dan houd ik u voor een eerlijk man, maar eisch ik onmiddellijk betaling - weigert ge die, dan houd ik u voor een oplichter!’ Een uiterst besluit diende genomen, of de trein vertrok. Toen haalde Alexander zijne brieventasch ijlings voor den dag en gaf zijn vijfhonderd gulden aan bankpapier met sidderende hand en doodsbleeke trekken. Hij toonde, dat dit alles was - dat hij over niets meer kon beschikken. Ras vliegt hij nu naar zijn koffer en komt nog juist bij een waggon, eerste klasse, voordat het sinjaal is gegeven tot vertrekken. De heer Dux verwijdert zich uit den hoop en telt de bankbiljetten. Er is vijfhonderd gulden - hij zal zich een klein verlies getroosten...... Opziende rolt hem juist de trein voorbij en vangt hij een blik op des heeren Van Limbeek, die het raam van zijn coupé opende. Woedende haat en machtelooze wrok konden niet met feller verbittering naar iemand nederdalen in een enkelen oogopslag, dan thands het ge- | |
[pagina 229]
| |
val was, nu Alexander nog even zijn wantrouwenden schuldeischer op het perron zag. Gelukkig was hij alleen. Enkele rauwe kreten ontsnapten hem zijns ondanks. Hij sloot zijne oogen. Onwillekeurig greep zijne hand in de borstzak naar de portefeuille, die zijn laatsten schat had moeten afstaan. De koude loop van den revolver scheen zijne vingers te branden. Hij balde de vuisten. De blinde vijandschap van een geheimzinnig noodlot scheen hem te vervolgen, overal, waar hij zich wendde, overal stiet hij het hoofd. En daarbij bevond hij zich zonderling ongesteld, uitgeput, en afgemat. Dikke droppels parelden op zijn voorhoofd, waarin het suisde en klopte, alsof hij aan eene ijlende koorts leed. Eene kleine verademing schonk hem de zekerheid, dat hij nog meer dan honderd gulden aan goud had weten te redden en dat Bertha hem wachtte..... Was het dit vooruitzicht, was het de ziekelijke vermoeyenis en overspanning, die medewerkten - zeker is het, dat hij weldra een weinig sluimerde in de drukkende atmosfeer van den waggon. Die slaap bracht echter geene rust. Schrikwekkende tafereelen rezen voor zijne verbeelding. 't Was of hij een orkaan hoorde loeyen. Het gebulder van den storm greep hem aan en dreef hem pijlsnel voort bij akelig zwarten nacht. Boven zijn hoofd stegen noodkreten, door onzichtbare gestalten uitgegierd. Hij hoorde kookende water- | |
[pagina 230]
| |
stroomen aan zijne zijde plassen en klateren. Het was hem niet mogelijk stil te staan - de arm van den stormwind dreef hem vooruit. Het gedruisch werd telkens heftiger, met een hevigen slag wordt hij tegen een muur geslingerd. Hij houdt zich angstig vast. Hij staat op een breeden steenen brug en klemt zich aan den rand. Beneden hem in de diepte bruist en ziedt een woedende golfstroom tegen de steenen pijlers. De orkaan dreigt hem telkens in die draaikolk te slingeren, maar hij wringt zich steeds vaster tegen de koude balustrade. Hij tuurt in het driftig stroomende water. Neen, het is geene vergissing! Hij onderscheidt duidelijk donkere gedaanten, die door den stroom worden voortgestuwd. Hij spert de oogen open en ontdekt de bleeke gelaatstrekken van eene vrouw. Ontelbare lijken draagt de stroom voorbij en brengt telkens weer nieuwe. Hij herkent de grijsbleeke aangezichten van sommigen, die zich met de golven schijnen op te heffen - éen vertoont eene breede wonde aan den hals, 't is Jeannette...... Eene heftige beweging met het hoofd doet hem ontwaken. Hij is nog alleen - het eentonig dreunen der raderen over de rails roept hem tot de werkelijkheid terug. Hij wil niet meer sluimeren - hij wil bedaard zijn toestand overwegen. Maar hij stuit op het bezwaar, dat zijne gedachten rusteloos afdwalen naar zijne woning in den Haag, naar zijne klub, waar | |
[pagina 231]
| |
men over zijne ‘vlucht’ zal spreken en zoodra hij orde poogt te brengen in zijne denkbeelden, komt alles wat hem verontrust met hardnekkigheid terug. Beter slaagde hij er in zich aan den kwellenden gedachtenloop te onttrekken door zijn koffer te openen en te zien, of hij zich zal kunnen redden met de weinige toiletmiddelen, die hij in der haast verzamelde. Het onderzoek valt gunstig uit. Hij schikt zijn voorraad met de hoogste zorgvuldigheid en vindt een hoek voor den revolver, die hem begint te hinderen, dien hij niet meer zien of bemerken wil. Reeds nadert Rotterdam, waar Bertha hem wacht. Toen de trein aankwam, was zijn ongeduld steeds hooger gestegen. Hij beval den rotterdamschen vigilante-koetsier hem in vliegen den draf naar het Bathhotel te rijden. Het arme paard deed zijn uiterste best onder de zweepslagen van zijn fooigragen meester, schoon Alexander meende, dat het maar langzaam stappend vooruitwaggelde. Zoodra hij was afgestegen, riep hij den beleefden knecht en vroeg hij naar Bertha. Er was dien morgen geene dame aangekomen - ten minste de knecht wist het niet. Hij zou het den ober-kellner vragen. Alexander liep in de vestibule van het hotel met zielverterenden angst op en neer. De knecht bleef lang weg. Alexander trad weer naar buiten en staarde de voorbijgangers aan - hij dacht er aan, hoe gaarne hij even rustig door die woelige menigte zou willen heendringen, als gindsche matroos, die hem een gedach- | |
[pagina 232]
| |
teloozen blik toewerpt onder het uitblazen van dikke rookwolken. Hij betrapte er zich op, dat hij zonder eenige aanleiding belang stelde in ieder persoon, die met den menschenstroom werd voorbijgevoerd, dat hij zich voorstellingen maakte van hun lot en bezigheden..... De ober-kellner staat naast hem. Er is werkelijk dien morgen geene dame in het Bath-hotel ‘gearriveerd.’ Er is een brief bezorgd voor een heer, die uit den Haag zou komen. Is meneers naam Van Limbeek? Alexander knikt, grijpt den brief en bedenkt zich een oogenblik. Hij vraagt eene kamer. Hij wil niet, dat vreemden hem bespieden onder de lezing van Berthaas brief. Hij heeft hare schrijfhand herkend en siddert. De brief van madame Bertha, zich noemende de Berckenveldt was in niet zeer korrekt geschreven Fransch vervat en behelsde ongeveer het volgende:
- ‘Mon pauvre Juanito! Ik ben zoo even met den staatsspoor naar Parijs vertrokken. Beschouw onze afspraak als vervallen. Je bent totaal geruïneerd. Ik weet alles nauwkeurig. Een employé van je schoonvader is van morgen bij mij geweest, om mij te waarschuwen. In de gegeven omstandigheden zou onze ontmoeting niet zeer aangenaam zijn. Volg mij niet naar Parijs, want ik ga onmiddellijk naar Biarritz voor de zeebaden. Je kunt | |
[pagina 233]
| |
niet beter doen, dan zoo snel mogelijk naar den Haag terug te keeren, waar je eenige affaires d'honneur wachten. Zorg voor je reputatie, mon cher! In betere omstandigheden hoopt je eenmaal terug te zien: B.’
Twee uur later hoorden de kellners van het Bathhotel een schot. Juanito had althands den moed bezeten aan zijn ellendig bestaan een einde te maken. |
|