Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
I.In gewone omstandigheden zal een mailreiziger van Suez niet veel meer dan het groote Engelsche hotel aan het strand der Roode Zee leeren kennen. Voor hem is dit ongetwijfeld verreweg het belangrijkste van al wat het onaanzienlijke zeestadje merkwaardigs of aanlokkelijks mag aanbieden. Het gezelschap, waarmee ik den derden morgen van ons verblijf in Egypte te Suez uit den waggon steeg, was het op dit stuk volkomen met mij eens. We hadden bijna drie uren onder de ondragelijkste hitte door eene gloeiende zandzee gereisd. Reeds den vorigen avond had men ons de tijding gebracht, dat we des anderen daags omstreeks elf uren van Kaïro zouden vertrekken. Door een toeval was Señor Frederico Martinez met mij van onze gewone reisclub gescheiden, en waren we beiden in gezelschap van een viertal Franschen en twee onbekende Engelschen in denzelfden waggon gestegen. Onze vrienden bevonden zich in den naasten waggon en riepen dikwerf schertsend uit de raampjes, om ons op het aangename sans-gêne te wijzen, waarvan ze een ruim gebruik maakten, en 't welk ons thans geheel was ontzegd. Onder de Franschen was eene dame van middelbaren leeftijd, die zeer vlug en aangenaam sprak, en mij terstond op de hoogte | |
[pagina 161]
| |
van hare familîezaken bracht, door mij mee te deelen, dat zij naar Mauritius reisde, om eene erfenis te innen. In 't eind viel zij in slaap, en was ik de eenige van ons achttal, die recht wakker was, en van het uitzicht op de onafzienbare zandgolven der woestijn zoo overvloedig mogelijk mocht genieten. Met blijde voldoening stormden we dus naar 't hotel, zoodra de trein stilhield, en hieven we een luidklinkend duet aan over de monsterachtige warmte en verveling in den waggon. Vóór de stoep van 't hotel bruisten de helderblauwe golven der Roode Zee. Reeds lag het prachtige stoomschip Malta op zeer aanmerkelijken afstand van het strand klaar, om ons nog dienzelfden avond te ontvangen. Onderscheidene kleinere en grootere stoomers dreven voor hunne ankers in zee - booten van allerlei grootte en bemanning kruisten onophoudelijk heen en weer. 't Eenige, wat in 't hotel opmerkelijk scheen, was eene aankondiging, waarbij den reizigers te vier uren een diner voor zes shillings - zonder den wijn - werd toegezegd. De menigte der mailreizigers dwaalde aan alle zijden door het gebouw. Het aantal, waarmee ik te Alexandrië ontscheept was, mocht ruim verdubbeld heeten. Tweeërlei groepen passagiers, voor Mauritius en voor Engelsch Indië, hadden zich te Kaïro bij ons gevoegd. Na, zoo goed het konde, in eene kamer - waar een veertigtal heeren om twee handdoeken en één haarborstel van Señor Frederico streden - de sporen der woestijnreis te hebben uitgewischt, wachtte ik heel alleen op eene sofa in de dining-room, dat het uur van den maaltijd zou slaan. Mr. Jollywell deelde mij even te voren de opmerking mee, dat de Egyptische hitte volstrekt geen invloed op zijn gewonen Engelschen eetlust uitoefende - en ik had hem geantwoord, dat ik mij, mutatis mutandis, geheel in 't zelfde geval bevond. Allengs vulde zich de zaal. Oude en nieuwe physionomiën volgden elkaar gedurig op. Van tijd tot tijd kwam Mr. Mac Gregor naast mij staan geeuwen, en op zijn uurwerk zien: | |
[pagina 162]
| |
soms wierp Señor Frederico mij een vriendelijken groet toe: eindelijk kwam Mr. Jollywell met mij plannen tot opstand smeden tegen den hotelhouder, die ‘te vier uren een diner beloofde, dat te halfvijf nog niet klaar was!’ Eensklaps werd mijne aandacht door eene geheel onverwachte verschijning in beslag genomen. De acht geestelijken, welke ik twee dagen te voren te Kaïro had zien voorbijtrekken, wandelden als een zwarte stormwolk tusschen de in lichtkleurig reiskostuum gedoste mailpassagiers - en weinige oogenblikken daarna verscheen ook mijne buurvrouw van de tafel te Kafr-el-Zayat. Nog altijd droeg zij hetzelfde elegante grijze reiskleed. Eene fraaie grijze sjaal rustte op haar arm, terwijl ze haar coquet hoedje aan de linten in de hand droeg. Ze naderde de sofa, waarop ik zat. Ik stond zoo snel mogelijk op, en bood haar eene plaats aan. De grijze dame boog met de sierlijkste hoffelijkheid, viel op de sofa neer, en zwaaide heftig met haar waaier. Ik had haar in 't Fransch aangesproken, en mocht aan een fijn intelligent glimlachje bemerken, dat ik hare moedertaal getroffen had. Een oogenblik dwaalde ik door de menigte in de eetzaal, om de Fransche zendelingen te naderen - maar zoo ras ik er een ontmoette, schrikte mij een streng of een stompzinnig gelaat af, en verdween al mijn moed, om een gesprek aan te knoopen. Een luid schellen verkondigde op dit oogenblik, dat de maaltijd een aanvang zou nemen. | |
II.Het eerste half uur aan de bijna onafzienbare tafel te Suez verliep zonder eenig opmerkelijk feit. Toevalligerwijze had ik naast de Fransche dame in grijs reisgewaad plaats genomen. Aan mijne andere zijde zat eene | |
[pagina 163]
| |
bejaarde Engelsche dame, die ongeloofelijk veel at, zeer hoorbaar kuchte, en een reusachtig portret van haar overleden gemaal op den ontzagwekkenden boezem droeg. De Française at zeer weinig, keek zonder ophouden door de zaal rond, en nam al mijne tafel courtoisie met een zeer kalm gelaat aan. In 't eind verstoutte ik mij, haar eenige korte vragen te doen. ‘Is u met een Engelschen mailstoomer van Marseille gereisd, Madame?’ ‘Met de Valetta - eene afschuwelijke schuit - ik ben zes dagen zeeziek geweest, en geen schepsel, dat naar mij omzag!’ Een en ander werd zeer rad gesproken, zonder eenige bepaalde uitdrukking in stem of gelaat. Hare heldere, blauwe oogen zagen mij daarbij zoo zonder eenige gêne aan, dat ik moed vatte en vervolgde: ‘Reist u heel alleen, madame?’ ‘Heel alleen. Ik volg mijn echtgenoot, Mr. James, Engelsch ambtenaar te Bombay!’ ‘En was er niemand, die aan boord der Valetta voor u zorg droeg in uwe ongesteldheid?’ ‘Ja, de dokter heeft mij tweemalen bezocht. Ik versta geen woord Engelsch, en dus begreep ik ook den dokter niet. 't Was een klein, stijf mannetje met monstergroote, gele favoris. Hij sprak zeer deftig en langzaam, voelde mij zeer statig den pols, terwijl hij op zijn uurwerk zag, haalde de schouders op, en liet mij, zooals hij mij gevonden had!’ Mrs. James sprak steeds sneller. Dat ze geen Engelsch kende, en toch aan een Engelschen echtgenoot verbonden was, scheen mij voor 't minst zonderling. Er was eene zekere rauwheid in hare stem, die mij onwillekeurig hinderde, en eene zekere désinvolture in de wijze, waarop ze mij aanzag en naar mij overboog, die ik zoo lang mogelijk als eene naïeve kordaatheid poogde uit te leggen. ‘Ik geloof u te Kaïro in gezelschap der missionnaires gezien te hebben!’ | |
[pagina 164]
| |
‘De grâce! spreek er niet van. Nooit trof ik langdradiger gezelschap. Toen ik te Kaïro uit den trein stapte, vroeg ik hun naar een Fransch hotel.’ ‘Mag ik u gember aanbieden, madame?’ ‘Stellig. Sinds mijn vertrek uit Marseille ben ik wanhopig over de ellendige Engelsche keuken. Schapenvleesch - altijd schapenvleesch, onder alle mogelijke vormen en onder alle onmogelijke sausen. En de soep - Dieu de miséricorde! welke soep!’ ‘We kunnen het wel niet zoo uitstekend verlangen, als bij Véfour - maar de tafel aan boord dunkt me zeer wel!’ ‘En de puddings! En het ossenvleesch! En de slâ, zonder olie en met azijn! En de taaie kalkoenen uit den bon vieux temps en de afschuwelijke sherry en.... dame! je n'en reviens pas!’ ‘Ik vraag u duizendmaal verschooning, maar ik heb dit alles altijd voortreffelijk gevonden!’ ‘Ah ça! Vous vous moquez de moi! C'est clair comme du gaz!’ ‘Integendeel, ik vraag u nogmaals duizendmaal verschooning, maar ik blijf bij mijne meening!’ ‘Maar dan moest u eens te Parijs aan eene goede tafel hebben gedineerd. Vooreerst - la bonne soupe française, dan overvloed van kostelijke groenten, wild, gevogelte, kalfsvleesch - dan de entrées, ragouts, allerlei visch....’ ‘Duid het mij niet ten kwade, madame, zoo ik mij onbekwaam beken, dit alles juist te beoordeelen.’ ‘N'importe! Maar u weet toch wel, dat er geen belachelijker saamraapsel van onverteerbare eetwaren kan bedacht worden, dan het gerecht, 't welk ik op de Valetta onder den naam van beefstickpastei heb geproefd - dat er geen zonderlinger versnapering is uitgevonden, dan de verfoeielijke vruchtentaarten, waarvan ik niet weet, wat meer te miskeuren: de ijzerharde korst of de smakelooze vruchten....’ ‘'t Is wat vreemd, als men een en ander niet kent, vooral | |
[pagina 165]
| |
voor eene welbespraakte advocaat van de Fransche keuken.... Kent u iemand van onze passagiers naar Aden en Point de Galle, madame?’ ‘Niemand dan de zendelingen - mais ils ne sont guère galants et aimables. ces drôles! - Ik acht me gelukkig iemand gevonden te hebben, die Fransch spreekt. Ik hoop dat u eene arme Parisienne in hare ballingschap wat zult willen verzelschappen!’ | |
III.Op dit oogenblik werd ik zachtjes aan mijn schouder getikt. Verrast zag ik op, en werd Mr. Gibson Smith gewaar, die mij met een ernstig gelaat wenkte, even naar hem te luisteren. De maaltijd was geëindigd, de meeste gasten waren opgestaan. Sommige heeren zaten redekavelend te rooken. Ik groette mijne buurvrouw beleefd, maar kort - de laatste oogenblikken van ons gesprek waren me min of meer vervelend voorgekomen. Juist ontving men het bericht, dat de kleine steamer gereed lag, die ons aan boord der ‘Malta’ zou brengen. Ik haastte mij met Mr. Gibson Smith, op de voorplecht plaats te nemen, en zachtjes fluisterde deze nu: ‘Wat denkt ge van de Fransche dame, waarmee ik u in zoo druk gesprek vond?’ ‘Ik weet het niet. Ze heeft het voorkomen eener goed opgevoede grisette!’ ‘Mr. Baker, Purser aan boord der “Valetta”, heeft mij zooeven het een en ander omtrent haar meegedeeld, dat u misschien belang inboezemt. Ze heeft van Marseille tot Alexandrië zich door zonderlingheden gekenmerkt. Men was algemeen van oordeel, dat ze eene fortuinzoekster was, eene dame, uit de eene of andere Parijsche restauratie, die zich voor de echtgenoote van een onmogelijken Mr. James uitgaf, met doel, om | |
[pagina 166]
| |
in Indië haar geluk te beproeven. Ik waarschuw u voor haar!’ Een oogenblik bleef ik nadenken. Eindelijk riep ik lachend uit: ‘Je bent mijn schutspatroon, waarde Mr. Smith! Ik heb mij aan tafel in ontzaglijke onkosten van beleefdheid gestoken maar mijn Latijn er bij verloren!’ Mr. Gibson Smith zweeg, en tuurde naar de vroolijk krullende golfjes der Roode Zee. ‘'t Was niet, om u dit te zeggen, dat ik u riep!’ - vervolgde hij, nog zachter fluisterend. - ‘Ik heb u gewichtig nieuws mee te deelen. Zaagt ge dien corpulenten gentleman met zware knevels, die aan tafel zoo luide sprak. 't Is de Majoor d'Arcy, juist uit Madras aangekomen. Hij bracht allerlei nieuws van Indië. Ik vroeg hem berichten over vrienden en kennissen. En plotseling, te midden eener optelling van officieren, die gestorven waren, hoorde ik hem zeggen: - ‘Voor zes weken is Sir Archibald Antrim, officier der Bengaalsche cavalerie, in het hospitaal te Madras aan tropische dysenterie overleden!’ |
|