Het dialect in deze tijd
(1983)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Meneer de Rector Magnificus, Dames en Heren,
De dialecten in Nederland sterven uit, is een vaak gehoorde klacht, althans een vaak gehoorde constatering.Ga naar eind1 Het onderwijs, de massamedia en de toegenomen mobiliteit van de bevolking zouden hun voor de dialecten heilloze invloed uitoefenen. Dialectsprekers zelf wijzen vaak op de invloed van de ‘import’, waarmee ze dan bedoelen in de nieuwbouw wonende inwijkelingen, forenzen vaak, die het plaatselijke dialect niet beheersen en meestal alleen het Standaardnederlands spreken. Het dialect moet volgens de sombere constateringen steeds meer terrein prijs geven: het wordt voor steeds minder situaties, of vanuit maatschappelijk gezichtspunt gezien voor steeds minder ‘domeinen’ en rolpatronen geschikt gevonden en ook in steeds minder situaties of domeinen gebruikt.Ga naar eind2 Maar dat niet alleen: het verandert ook zelf in ernstige mate onder invloed van de standaardtaal. Steeds meer algemeen-nederlandse elementen sluipen erin en hollen het a.h.w. van binnen uit. Het dialect verwatert, zegt de dialectspreker, en we moeten nog bij heel oude lieden aankloppen om nog het ‘zuivere’ dialect te horen, het dialect van vroeger, van de 65-plussers of misschien wel van de 80-plussers. Nu is het de vraag of er wel zoveel reden tot somberheid is. Er zijn tekenen dat men voor deze tijd van een wederopleving van het dialect kan spreken. Er worden toneelstukken in het dialect opgevoerd, er zijn regionale schrijverskringen die de dialectliteratuur beoefenen, er worden nu en dan kerkdiensten in het dialect gehouden, er worden in de winter dialect-cursussen gegeven, radiopiraten zenden regionale hits uit, waarin platenmaatschappijen een goede bron van inkomsten zien, en er zijn zgn. ‘plat’ zingende popgroepen, zoals de achterhoekse groep Normaal, die qua muziek en begeleidendnde omstandigheden niet voor andere groepen onderdoen. Dergelijke verschijnselen, die overigens niet van vandaag of gisteren zijn, manifesteren zich ook op andere gebieden, in belangstelling voor klederdrachten, oude ambachten, streekgeschiedenis e.d.. De vraag is echter wat deze revivalverschijnselen waard zijn. Zoals | |
[pagina 2]
| |
ik het wel eens heb horen formuleren: als het dialect verdwijnt, gaat men er toneelstukken in opvoeren.Ga naar eind3 Het verdwijnen van het dialect is echter al enige tijd aan de gang en de vraag blijft dus waarom zoals mijn indruk is, nu juist in deze tijd die verschijnselen toenemen. Openbaart zich hierin een behoefte aan geborgenheid, aan een gevoel van bij elkaar horen, in een steeds groter en onoverzichtelijker wordende wereld, waarin de relaties verzakelijkt zijn en de onzekerheden toenemen? Het dialect zou zo een symbolische waarde krijgen, waarmee niet behoeft samen te gaan dat ook het gebruik van het dialect in de alledaagse situatie toeneemt.Ga naar eind4 De onderzoeker die in dat alledaagse gebruik geīnteresseerd is, moet echter toch met die revivalverschijnselen rekening houden. Ze kunnen inhouden dat het dialectbewustzijn toeneemt en dat het dialect gecultiveerd wordt, waarbij het oude dialect als standaard, als ‘zuiver’ dialect gaat fungeren. Zo vergezelde ik niet zo lang geleden een student die onderzoek verrichtte op Noord-Beveland. Toen hij in zijn Zeeuws het woord inderdaed gebruikte, werd hij door de geīnterviewde terecht gewezen: dat is geen zeeuws woord. Hier manifesteert zich een puristische houding tegenover het dialect, die remmend zou kunnen werken op de dialectontwikkeling en waarmee men in ieder geval bij het enquêteren rekening moet houden: de aanwezigheid van de enquêteur kan betekenen dat de dialectspreker ‘netter’ wil spreken dan hij normaal doet en dat hij opschuift in de richting van de Standaardtaal, maar evenzeer dat hij gecultiveerd en in feite verouderd dialect produceert. Het is ook mogelijk dat zich naast het dialect van de gewone gebruikssituatie een archaīsche vorm weet te handhaven die voor een culturele context gereserveerd blijft. Intussen zitten we nog steeds met de vraag in hoeverre er reden tot somberheid is. De revivalverschijnselen hebben ons nog niet kunnen geruststellen. Uit een recent onderzoek in Groningen o.l.v. Hoppenbrouwers kwam volgens een krantebericht als prognose tevoorschijn dat het dialect bezig is snel te verdwijnen en dat het enige wat zal overblijven, een regionaal gekleurde variant van het Nederlands zal zijn.Ga naar eind5 Maar er zijn ook aanwijzingen, voor andere streken, dat we niet zo somber behoeven te zijn: er is wel achteruitgang maar die gaat minder snel dan men zou verwachten.Ga naar eind6 In het Handboek der Nederlandsche Taal van Van Ginneken kunnen we nl. al lezen dat ouders hun kinderen stimuleren geen dialect maar Algemeen Beschaafd te spreken. Dat handboek dateert al van 1913-1914.Ga naar eind7 Ook in latere publikaties kom ik deze vaststelling tegen en ook bij eigen interviews vorig jaar in Twente werd ik getroffen door de dialectvijandige pedagogiek van jonge | |
[pagina 3]
| |
moeders. Maar hoe komt het dan dat het dialect toch minder snel verdwijnt dan we op grond daarvan mogen verwachten? Over deze vraag zou veel te zeggen zijn, maar ik wil me tot één aspect beperken: voor een deel vechten de dialectvijandige vaders en moeders, voorzover ze inderdaad vechten, tegen de bierkaai. Zoals een twentse moeder het uitdrukte: ik probeer mijn kinderen Algemeen Nederlands te leren, want het dialect leren ze straks wel op straat. Hier ligt een belangrijke oorzaak van de hardnekkigheid van het dialect: de invloed van de leeftijdsgenoten.Ga naar eind8 Maar als dan inderdaad de dialecten door terugdringing van het gebruik en door uitholling van binnen uit, bezig zijn uit te sterven, zij het althans in sommige streken minder snel dan men wel eens verwacht heeft, wat dan nog? We kunnen die ontwikkeling ook zien als een stap in de richting van een postbabylonisch eentaligheidsparadijs. Nu kan men het verdwijnen van oude dialectklanken en -woorden betreuren zoals men ook het verdwijnen betreurt van oude, karakteristieke klederdrachten, volksgebruiken, landschappen e.d..Zoals ik al aangaf, is hier voor streekminnaars vaak van één complex sprake. Men kan stellen dat het altijd een reden tot droefenis is wanneer een kleurrijke variatie plaats maakt voor grijze eentonigheid. De vraag is echter wel of we aan oude dialecten een esthetische of culturele waarde kunnen toekennen op dezelfde manier als bijv. aan klederdrachten. Men kan moeilijk volhouden dat een dialect een cultuurprodukt is; voor een standaardtaal zou men zelfs meer reden hebben om dat te doen dan voor een dialect.Ga naar eind9 Maar afgezien daarvan, wat voor schoonheid ligt er in glottisslagen, val- en sleeptonen, stijgende diftongen, meervouden met Umlaut, possessieve datieven e.d.? Carry van Bruggen schrijft in haar Hedendaags Fetisjisme heel ontnuchterend over het woord als over een codeteken: ‘Drukt een woord niets uit van wat het benoemt, is het een codeteken, dan doet het er ook niet toe, welke taal men spreekt’ (blz. 155).Ga naar eind10 Of ik dus het dialect of de Standaardtaal gebruik, maakt niet uit als ik maar kan zeggen wat ik wil en door de ander begrepen word. Er is geen enkele aanwijzing dat men in het Algemene Nederlands niet alles zou kunnen zeggen wat men uitdrukt door middel van het dialect. (Het omgekeerde geldt overigens in principe ook.)Ga naar eind11 Toch denk ik dat men door zo te redeneren het dialect onrecht aandoet. Niet het dialect zoals het toevallig in elkaar zit maar wel het feit dát men een dialect heeft, is van waarde. Een functie van taal kan ook zijn dat ze de uitdrukking is van een groepsidentiteit. Door middel van de Standaardtaal kan de dialectspreker zich in de wereld bewegen, door middel | |
[pagina 4]
| |
van zijn dialect kan hij er zich thuis voelen. Of om het in een paar bekende duitse termen te zeggen: de Standaardtaal betekent toegang tot de Gesellschaft, het dialect tot de Gemeinschaft. Dialect kan een middel zijn om tegenover een overheersende klasse sociale identiteit te handhaven of om regionale identiteit te handhaven tegenover het politieke centrum van een land.Ga naar eind12 Deze vraag naar de waardering van het dialect is niet een akademische kwestie. Als het dialect een bepaalde waarde heeft, dan zal dat zijn gevolgen moeten hebben o.a. voor het onderwijs. Ik kan op het probleem thuistaal - schooltaal hier niet ingaan, maar wil wel kwijt dat een misprijzende houding van de school tegenover dialect en dialectsprekertjes m.i. volstrekt verwerpelijk is.Ga naar eind13 Ik heb in wat ik zojuist zei, laten blijken dat de taalkundige niet koel en onverschillig behoeft te staan tegenover ontwikkelingen die aan de gang zijn. Integendeel, het is mogelijk dat hij juist vanuit zijn vakbeoefening tot een geëngageerde stellingname komt. Een gedegen vakbeoefening dient van die stellingname de basis te vormen. In de eerste plaats blijft de taalkundige echter geīnteresseerd in wat zich blijkt af te spelen, of hij dat nu gunstig of ongunstig wil waarderen. Wat in deze tijd met de dialecten gebeurt, - en dat er iets gebeurt, is wel zeker - geeft immers alle aanleiding om door onderzoek het inzicht in processen van taalverandering en taalverdwijning te verdiepen. U hebt intussen al wel gemerkt dat ik hierbij speciaal de verhouding dialect - Standaardtaal op het oog heb. Nu is het bij voorbaat niet gezegd dat we alleen maar daaraan moeten denken. In 1979 is een bundel Taalverandering in nederlandse dialectenGa naar eind14 verschenen, waarin een enquête van 1879 vergeleken wordt met diezelfde enquête, een eeuw later gehouden. De totaalindruk is inderdaad dat het vooral de invloed van de Standaardtaal is die de dialecten heeft doen veranderen, maar er zijn ook wel gevallen waarbij men aan invloed van een ander dialect of aan een interne ontwikkeling kan denken.Ga naar eind15 Omdat de invloed van de Standaardtaal de belangrijkste factor is, zou ik me vanmiddag hiertoe willen beperken. Hiermee ben ik dan na enige inleidende beschouwingen (verdwijnt het dialect wel? zo ja, in welk tempo? zo ja, is dat een reden om treurig te zijn?) tot het hoofdthema van deze rede gekomen: de verhouding dialect - Standaardtaal. Ik wil dit thema zowel sociolinguīstisch, zo U wilt: sociodialectologisch, als zuiver linguīstisch benaderen. Allereerst wil ik dan met U de verhouding dialect - Standaardtaal aan een sociodialectologische beschouwing onderwerpen. Bloomfield in zijn | |
[pagina 5]
| |
befaamde handboekGa naar eind16 onderscheidt drie verschillende situaties, sociaal en cultureel gezien, waarin ontlening kan plaats vinden. Ontlening wil ik in dit verband zo ruim mogelijk opvatten: eronder vallen alle invloeden van de ene taal op de andere die te bespeuren zijn op lexicaal, fonologisch, morfologisch en syntactisch niveau. Er is hierbij niet altijd, zelfs niet in de meeste gevallen sprake van een bewuste overname zoals de term ontlening zou kunnen suggereren.Ga naar eind17 Algemene voorwaarde voor ontlening in de hier omschreven zin is een bepaalde mate van tweetaligheid bij een aantal sprekers. In hun geest werken de beide taalsystemen op elkaar in met gevolgen zowel voor de eerste taal, meestal de moedertaal, als voor de tweede taal. Vanuit het taalgebruik van de tweetaligen kunnen de nieuwe woorden en vormen zich naar de ééntalige sprekers uitbreiden; de kans daarop is groter naarmate de tweetalige sprekers binnen de ene of de andere taalgemeenschap meer prestige genieten.Ga naar eind18 Het eerste geval dat Bloomfield onderscheidt, duidt hij aan met de term culturele ontlening. Een voorbeeld is de hedendaagse invloed van het Engels op het Nederlands, die vooral het gevolg is van de culturele voorsprong op een aantal punten van de Verenigde Staten. Met de nieuwe uitvindingen of ideeën worden ook vaak de woorden ervoor overgenomen. De voorwaarde hiervoor is een weinig ingrijpende vorm van tweetaligheid: het is nodig dat een aantal mensen, bijv. een intellectuele elite, de vreemde taal enigermate beheerst. Bloomfields tweede geval houdt een veel verder gaande vorm van ontlening in. Het is het geval van ‘intimate borrowing’, een term die zich moeilijk in het Nederlands laat weergeven. Een voorbeeld is de immigrantensituatie, bijv. die van turkse of marokkaanse arbeiders in ons land. De tweede taal, in casu het Nederlands, is dan duidelijk dominant. Het is een bestaansnoodzaak voor de immigrant zich die taal in een bepaalde mate eigen te maken; de mate waarin wordt bepaald door de noodzaak of zijn wens zich in de nieuwe maatschappij te integreren. Is hij met lotgenoten samen, dan ontwikkelt zich een taakverdeling tussen de beide talen: de tweede taal is de taal die bijv. op het werk gebruikt wordt, de eerste taal is de thuistaal. Door de dominantie van de tweede taal, ook door de dominantie van de maatschappij en de cultuur waar die tweede taal bij hoort, treedt er op alle niveaus een hevige beīnvloeding van de eerste taal op, veel heviger dan het geval is bij de culturele ontlening, die zich voornamelijk manifesteert in bepaalde delen van de woordenschat. Die beinvloeding is sterker naarmate de immigrant meer op de tweede taal gericht is. Maar de eerste taal | |
[pagina 6]
| |
loopt niet alleen van binnen uit gevaar, de kans bestaat dat ze bij steeds meer individuen uit steeds meer domeinen verdreven wordt, totdat ze geheel plaats maakt voor de tweede taal, waarin ze wellicht nog wat sporen nalaat in de vorm van enkele woorden of van een zogenaamd ‘accent’. Er vindt om een bekende engelse term te gebruiken een ‘language shift’ plaats.Ga naar eind19 Het derde geval duidt Bloomfield aan met de term dialectontlening: het ene dialect beīnvloedt het andere, aangrenzende dialect, lexicaal, fonologisch, morfologisch, syntactisch. Ook hier is een zekere vorm van tweetaligheid in het geding: de sprekers van het ene dorp kunnen de sprekers van het andere dorp verstaan en beide groepen gebruiken wellicht ook vormen van het andere dorp wanneer ze met elkaar in contact komen. Afgezien van het biezondere geval dat de dorpen aan weerszijden van een scherpe taalgrens liggen, impliceert deze vorm van tweetaligheid niet een bewust aanleren van de vreemde taal. Dit komt doordat er slechts minieme verschillen bestaan tussen de beide dialecten. Ze maken deel uit van hetzelfde dialect-continuum, waarbinnen de dialecten als men die dan nog als aparte grootheden kan onderscheiden, geleidelijk in elkaar overgaan. Men zou om die reden bezwaar kunnen hebben tegen de term tweetaligheid die ik in dit verband gebruikte. De dialectontlening is er verantwoordelijk voor dat over het algemeen de verschijnselen niet chaotisch over de geografische ruimte verdeeld zijn, maar dat duidelijke structuren waarneembaar zijn. Zo komen de dialectvormen voor huis: huis, huus, hoes etc., niet lukraak verspreid over het nederlandse taalgebied voor maar is het afgezien van overgangszones mogelijk homogene gebieden te onderscheiden waar men huis, huus of hoes zegt. Er zijn belangrijke aanwijzingen dat ook bij dialectontlening evenals bij de beide vorige gevallen van ontlening sociaal en cultureel prestige een gewichtige rol speelt. Ik behoef in dit verband slechts op het werk van Kloeke te wijzen.Ga naar eind20 Ik zou hiernaast een vierde geval van ontlening willen onderscheiden, dat bij Bloomfield onder dialectontlening valt. Ik zal het aanduiden met de term sociale ontlening, hoewel goed beschouwd alle gevallen van ontlening sociaal te noemen zijn. Ik denk aan de processen die vooral sinds het werk van Labov in de aandacht gekomen zijn: de verbreiding van taalvormen van de ene sociale groep naar de andere. Dit lijkt erg op dialectontlening: er is ook hier sprake van een continuum. Als we van boven naar beneden door de maatschappij gaan, treedt er een geleidelijke verandering in taalgebruik op: bepaalde elementen maken plaats voor andere en vooral de frequentie-verhoudingen tussen de elementen wijzigen zich. Een westelijke vorm als | |
[pagina 7]
| |
ik gaat zal in het gebied van de Nieuwe Waterweg met grotere frequentie in het taalgebruik van de zgn. lagere groepen dan in dat van de hogere optreden. Ook hier doet zich de vraag voor of het wel mogelijk is het taalgebruik van een bepaalde klasse als een duidelijk afgebakende grootheid te onderscheiden. Dat prestige, hoe dan ook opgevat, bij de hier bedoelde processen een gewichtige rol speelt, valt eveneens uit het werk van Labov te leren.Ga naar eind21 Het is mogelijk met twee kenmerken de vier hier behandelde situaties van ontlening te onderscheiden: 1. worden de beide talen of variëteiten al dan niet in dezelfde locatie gesproken? 2. is er al dan niet sprake van een continuum waarvan de beide talen of variëteitenGa naar eind22 deel uitmaken? Van dezelfde locatie is sprake bij ‘intimate’ en sociale ontlening in tegenstelling tot de culturele en dialectontlening. Op grond van het criterium contimuum moeten enerzijds sociale en dialectontlening worden gecombineerd, anderzijds ‘intimate’ en culturele ontlening. We keren nu terug naar ons uitgangspunt: de verhouding dialect - Standaardtaal. Met welke van de vier geschetste situaties hebben we hier te doen of moeten we misschien een vijfde geval onderscheiden? Bloomfield behandelt de vorming en de uitbreiding van standaardtalen in zijn hoofdstuk over dialectontlening. Dat is niet zo verbazingwekkend: men kan evt, een standaardtaal als een dialect beschouwen, maar dan wel een dialect met een biezondere status, samen met andere dialecten, die een ‘lagere’ status hebben, deel uitmakend van éénzelfde diasysteem. Ik zou echter zelf bij de verhouding dialect - Standaardtaal in eerste instantie aan de situatie van ‘intimate’ ontlening willen denken. Standaardtaal en dialect worden in dezelfde locatie gesproken en omdat afgezien van het gebied waarin de Standaardtaal is ontstaan, die taal ingevoerd is vanuit een geografisch verwijderd centrum, is er in het begin geen sprake van een continuum. Wel is er vaak verwantschap tussen Standaardtaal en dialect. Dat geldt in ieder geval voor Nederland, hoewel de graad van verwantschap nogal wisselen kan: vergelijk in dit opzicht Domburgs, Haaksbergs, Kerkraads, Hindelopens. In de typische immigrantensituatie ontbreekt vaak die verwantschap of is zij vaak ver te zoeken. Een belangrijk argument om bij de verhouding Standaardtaal - dialect aan de situatie van ‘intimate’ ontlening te denken, is dat een van beide talen, de Standaardtaal, duidelijk dominant is; dat is dus de taal die uitstraalt van een geografische centrum, die op den duur ook de omgangstaal van de maatschappelijk hogere groepen wordt. Er is ook de kenmerkende taakverdeling: de Standaardtaal voor meer formele, het | |
[pagina 8]
| |
dialect voor meer informele situaties.Ga naar eind23 Verder evolueert enerzijds het ‘zuivere’, als zodanig geīntendeerde dialect door beīnvloeding in de richting van de Standaardtaal, anderzijds ontstaat een als Standaardtaal bedoelde variant die duidelijk regionale kenmerken vertoont. En ook in deze situatie dreigt het gevaar dat de primaire taal, het dialect, op den duur verdwijnt. Of het in Nederland inderdaad zo'n vaart loopt, is een van de vragen die we door middel van onderzoek moeten proberen te beantwoorden.Ga naar eind24 De uitgangssituatie is dus dat er een duidelijke afstand bestaat tussen de Standaardtaal en het dialect, zoals nu nog het geval is in bijv. Twente. Twenten weten die twee over het algemeen goed uit elkaar te houden; hun ‘taalwil’Ga naar eind25 richt zich beurtelings op het Twents en het Algemene Nederlands. Maar reeds in deze nog typische dialectsituatie ontstaan merkwaardige tussenvormen. Op een vraag aan een Haaksbergse dialectspreekster wat zij in de werksituatie op kantoor sprak, was het antwoord: een mengelmoes. Het is moeilijk uit te maken of we hier met een aangepaste vorm van dialect of met een aangepaste vorm van Standaardtaal te maken hebben. Ik weet niet of het criterium van de taalwil, dus wat men bedoelt te spreken, ons hier verder helpt. De vraag is ook of deze tussenvormen studieobject zijn voor de psycholinguīstiek of voor de sociolinguīstiek. Anders geformuleerd: zijn het merendeels vluchtige stadia in een tweede taal-verwervingsproces dat op de Standaardtaal gericht is, met een term van Haugen: ‘intermediate systems’,Ga naar eind26 of hebben we hier met werkelijke tussenvariëteiten te maken? Om ze als variëteiten te bestempelen, moeten ze m.i. aan drie criteria voldoen: 1. ze moeten anders dan bedoelde ‘intermediate systems’ in korte termijn-perspectief stabiel zijn (op lange termijn zijn ze als alle talen en variëteiten aan taalveranderingsprocessen onderhevig), 2. ze moeten als zodanig geīntendeerd, bedoeld zijn en niet het gebrekkige gevolg van een (nog) onvoltooide tweede taal-verwerving, 3. ze moeten anders dan de overgangsstadia niet individueel maar sociaal en stilistisch bepaald zijn, d.w.z. hun gebruik moet correleren met sociale groepen of posities en met speciaal gekenmerkte situaties. Voorlopig houd ik het er in aansluiting bij Hagen op dat we hier inderdaad voor een belangrijk deel met tussenvariëteiten te maken hebben.Ga naar eind27 Wat betreft de reden voor het bestaan van deze tussenvariëteiten kunnen we in verschillende richtingen denken, bijv. aan het gemak dat de mens pleegt te dienen: in een situatie waarin het er niet zo op aankomt, doet men water hetzij in de wijn van de Standaardtaal, hetzij in die van het dialect. Maar misschien zijn er ook dieper liggende motieven. HagenGa naar eind28 | |
[pagina 9]
| |
veronderstelt dat het gebruik van zo'n tussenvariëteit de bedoeling kan hebben voor bepaalde situaties tot een compromis tussen beide talen, op een ander niveau geformuleerd: tussen Gesellschaft en Gemeinschaft te komen. En ook is het mogelijk dat zo'n tussenvariëteit als een soort voertaal oftewel lingua franca gaat fungeren wanneer mensen uit een groot aantal verspreid liggende plaatsen samenkomen.Ga naar eind29 Het is wel duidelijk dat er wat de status en de functie van die tussenvariëteiten betreft nog veel onduidelijk is. Maar de ontwikkeling kan verder gaan. Het eindpunt kan zijn dat er een ononderbroken continuum ontstaat met aan de ene kant dat taalgebruik dat nog als het meest geprononceerde dialect kan worden beschouwd en aan de andere kant de ‘zuivere’ Standaardtaal en met daartussen in de genoemde tussenvariëteiten. De situatie heeft zich dan gewijzigd in die van sociale ontlening. Inherent hieraan kan zijn dat het gevoel voor onderscheiden variëteiten met daaraan gekoppeld een verschil in taalwil verdwijnt.Ga naar eind30 Voor GoossensGa naar eind31 is dat een reden om niet meer van dialect te spreken, d.w.z. dialect dat als zodanig geïntendeerd is. Een zodanige situatie treffen we al aan in gebieden die dicht bij de Randstad liggen; in sommige Randstadgebieden, daar waar de Standaardtaal zich heeft gevormd, kan deze situatie van meet af aan bestaan hebben. Een Rotterdamse arbeider zal niet het gevoel hebben dat hij wezenlijk iets anders spreekt dan de Koningin; ook hij spreekt ‘Hollands’, al kan hij zich van allerlei verschillen met het koninklijke Nederlands best bewust zijn. Maar ook hier moet ik constateren dat wat betreft de geschetste ontwikkeling en de zich daarin wijzigende ervaring van de taalgebruikers nog veel te onderzoeken valt. De sociodialectologische vragen waarmee we ons tot dusver hebben bezig gehouden, zijn als volgt samen te vatten: met welke variëteiten moeten we rekening houden en in welke situaties met welke functies en in welke frequenties worden die gebruikt? Of anders geformuleerd, meer adequaat aan een continuumsituatie: met welke verschillende gestabiliseerde taalelementen, klankvarianten, woordvarianten e.d., moeten we rekening houden en hoe vaak worden die in onderscheiden situaties gebruikt?Ga naar eind32 Andere sociodialectologische vragen betreffen de correlaties tussen die variëteiten of elementen en groepen in de samenleving. Zo zijn er sterke aanwijzingen dat het vooral de omhoogstrevende middengroepen zijn die op de Standaardtaal gericht zijn.Ga naar eind33 Speciale groepen worden gevormd door enerzijds mannen, anderzijds vrouwen. We raken hier aan wat ik zou willen noemen de sexuele paradox van de dialectologie: omdat althans volgens het oude leefpatroon | |
[pagina 10]
| |
vrouwen meer binnenshuis en binnensdorps blijven dan mannen, kan men bij hen vaak ouder dialect aantreffen; als de keuze echter is niet tussen ouder en nieuwer dialect maar tussen dialect en Standaardtaal, dan blijken vrouwen, in de meer open situatie van de moderne tijd, juist in meerdere mate te kiezen voor de Standaardtaal.Ga naar eind34 Dit keuzepatroon schijnt al op de kleuterschool bij meisjes geconstateerd te kunnen worden.Ga naar eind35 Interessant zijn ook de correlaties met leeftijdsgroepen. Het blijkt vooral de middenleeftijd (omstreeks 45 jaar) te zijn die gevoelig is voor standaardtaalnormen. Om het in aansluiting bij Chambers en Trudgill te formuleren: jongere mensen hoeven zich nog niet, oudere mensen hoeven zich niet meer aan de maatschappelijke normen te conformeren.Ga naar eind36 Al deze vragen betreffen het gebruik van het dialect; daarnaast is het mogelijk houding en oordeel betreffende het dialect te onderzoeken, bij de dialectsprekers zelf of bij anderen.Ga naar eind37 Tot zover de sociodialectologische benadering van de verhouding Standaardtaal - dialect. Ik kom nu tot de zuiver linguīstische benadering. Omdat hierbij twee talen of variëteiten betrokken zijn, zouden we ook van een interlinguīstische benadering kunnen spreken. We zijn hier bij een thema dat in aansluiting bij het beroemde boek van Uriel WeinreichGa naar eind38 als het thema ‘talen in contact’ kan worden aangeduid. Bij de beīnvloeding van het dialect door de Standaardtaal vinden we alle ons bekende ontleningsverschijnselen terug: woorden worden ontleend veelal voor nieuwe zaken of ideeën en met die woorden kunnen nieuwe klanken en nieuwe uitgangen en affixen meekomen. Ook kunnen die woorden aan het klanksysteem of het grammaticale systeem van de ontlenende taal worden aangepast. Ik behoef in dit verband slechts te herinneren aan het woord inderdaad dat tot inderdaed verzeeuwst werd. In zulke gevallen gaat het althans in eerste instantie alleen maar om woorden die erbij komen. Maar er is meer aan de hand: in de situatie van ‘intimate’ ontlening en, in een later stadium, sociale ontlening is er ook sprake van een vervangingsproces: delen van de eerste taal worden door overeenkomende delen van de tweede taal vervangen.Ga naar eind39 Het is interessant na te gaan hoe dat vervangingsproces in zijn werk gaat. We raken hierbij aan het probleem van de resistentie:Ga naar eind40 welke elementen worden in het dialect snel en welke langzaam door standaardtaalelementen vervangen? We kunnen het verschijnsel van de resistentie daarnaast ook vanuit de Standaardtaal of een evt. standaardtalige tussenvariëteit benaderen: welke dialectelementen weten daarin gemakkelijk, welke moeilijk door te dringen c.q. zich daarin te handhaven? In het eerste geval gaat het om de resistentie tegen een invloed van boven af, een superstraatin- | |
[pagina 11]
| |
vloed, in het tweede geval in feite om penetrantie vanuit een substraat. Voor beide gevallen houd ik nu maar de term resistentie aan. We kunnen het ook zo zien dat het in het eerste geval gaat om de ‘uitholling’ van het dialect van binnen uit, in het tweede geval om het ontstaan van een zgn. accent, waarmee iemand die de Standaardtaal probeert te spreken, zijn regionale afkomst kan verraden. Ik wil het verschijnsel van de resistentie in de eerste plaats illustreren aan de hand van de klanken. Hiermee komen we dan meteen op het gebied van de woordenschat. Immers, het gaat bij de omvorming van het dialect niet om abstracte klanken of klanksystemen maar om klankvormen van woorden die worden aangepast. Dat gebeurt wanneer men in plaats van huus huis gaat zeggen. Huus wordt geīdentificeerd met het standaardtaalwoord huis, men ervaart het als ‘hetzelfde.’ woord, in de terminologie van Haugen als een ‘analogue’,Ga naar eind41 en dat is de basis voor de aanpassing. Het vervangingsproces verloopt dus lexicaal diffuus. Het blijkt nu dat het ene klankverschijnsel veel resistenter is dan het andere. Bij onderzoek met een groep studenten in Katwijk aan Zee bleek de aai-uitspraak voor <ei>, in bijv. meisje, zich beter in het dialect te handhaven dan de diftong aeuw in bijv. blaeuw voor blauw. Ook bij het doordringen van dialectklanken in standaardtalige variëteiten blijkt dit verschil in resistentie. De russische dialectoloog SchirmunskyGa naar eind42 en in aansluiting bij hem de nederlandse onderzoeker HagenGa naar eind43 maken een onderscheid in primaire en secundaire kenmerken. Primair betekent dan opvallend, een belangrijke rol spelend voor het bewustzijn, soms gestigmatiseerd; secundair minder opvallend etc. De mate van opvallendheid kan volgens Schirmunsky het gevolg zijn van de mate waarin de kenmerken verschillen van de Standaardtaal, waarbij het schriftbeeld een belangrijke rol kan spelen. Een extra factor kan zijn de mate waarin de kenmerken een belemmering kunnen zijn voor een goede verstaanbaarheid. Hierbij lijken mij zelf, gezien vanuit het dialect, kenmerken op fonologisch niveau opvallender dan kenmerken die pas op fonetisch niveau tevoorschijn komen. Een fonologisch verschil bestaat bijv. tussen twents pien en ndl. pijn, een fonetisch verschil tussen twents kleed [e:] en ndl. kleed [e.i]; de eerste ee is zuiver monoftongisch, de tweede licht diftongisch. Populair geformuleerd is er in het eerste geval sprake van verschil in klank, in het tweede geval van dezelfde klank, alleen wat anders uitgesproken. Als een Twent in het woord voor eend: èènde, de lange è vervangt door de ndl. ee, dan zal hij die ee toch nog op de twentse manier uitspreken, dus zuiver monoftongisch. Hij vervangt een primair ken- | |
[pagina 12]
| |
merk en introduceert een secundair kenmerk. Hij introduceert ook nog een tweede secundair kenmerk, nl. nasalering van de ee, die hij verder ook wat langer zal uitspreken dan voor het Alg. Ndl. normaal is: [è:nt]. Verder kunnen typisch locale kenmerken opvallender zijn dan kenmerken die een grote regionale verspreiding hebben. Blijkbaar primair in het oude Katwijks is de zeer locale diftong in een woord als blaeuw - de Scheveningers dreven er dan ook de spot mee;Ga naar eind44 secundair is de aai-uitspraak voor <ei>, die ook buiten Katwijk in grote delen van het taalgebied niet ongewoon is. Tenslotte is het mogelijk dat ook frequentiefactoren in het geding zijn.Ga naar eind45 Het zal duidelijk zijn dat de indeling in primair en secundair vrij grof is; er is eerder sprake van een continuum van uiterst primair naar uiterst secundair vice versa. Dat kenmerken primair of secundair zijn, mag niet worden afgeleid uit het feit dat ze al dan niet snel verdwijnen, want dan zouden we in een cirkel terecht komen. Voor de vaststelling van de mate van opvallendheid oftewel bewustheid zouden onafhankelijke criteria moeten bestaan en op basis daarvan zouden voorspellingen mogelijk moeten zijn met betrekking tot de resistentie van de betrokken kenmerken. Misschien lukt het zo de eerste stappen te doen in de richting van een theorie van de resistentie. Het zal ook duidelijk zijn dat primair of secundair relatieve eigenschappen zijn, omdat altijd de verhouding van de ene variëteit tot de andere in het geding is. Het is verder de vraag of we aan opvallendheid als eerste verklaring genoeg hebben, we moeten zeker ook aan corrigeerbaarheid denken. Zo is de bekende Leidse intonatie opvallend genoeg, althans zo opvallend dat ze tot een spotvraag geleid heeft: kom je uit Leie dan? Nu geldt die opvallendheid weliswaar in de eerste plaats de buitenstaanders, maar mijn indruk is wel dat wanneer de Leidenaar zich van het verschijnsel bewust is, hij er toch moeilijk van af kan komen. Dergelijke sterk geautomatiseerde intoneringsprocessen zijn blijkbaar nogal hardnekkig. En zoals er dingen zijn die moeilijk zijn af te leren, zijn er ook die moeilijk aan te leren zijn, bijv. een alg. ndl. klank die in het dialect niet voorkomt. Denkt U in dit verband aan de ui-klank, die in vele dialecten ontbreekt. In de tweede plaats wil ik het verschijnsel van de resistentie illustreren aan de hand van de syntaxis. Volgordes die Nuijtens in zijn boek De tweetalige mensGa naar eind46 als typisch twents beschrijft, kwamen bij mijn Haaksbergse interviews niet bij alle informanten tevoorschijn en bij jongeren kwamen ze soms minder voor dan bij ouderen. Ik denk hier aan volgordes | |
[pagina 13]
| |
als ik ben gister nog waandeln ewest voor ik ben gisteren nog wezen wandelen en dat geet zo makkelijk nog nich voor dat gaat nog niet zo gemakkelijk.Ga naar eind47 Ook in andere plaatsen, in Katwijk aan Zee en in Volendam,Ga naar eind48 - voor de laatste plaats baseer ik me op een scriptieonderzoek - bleek het verloop in de volgorde tamelijk groot. Met een andersoortig verschijnsel hebben we te doen bij constructies als ik heb de band lek en, met zgn. possessieve datief, de oren zijn hem bevroren.Ga naar eind49 Bij de Haaksbergse interviews viel me op hoe hardnekkig deze constructies zijn, zowel bij jongeren als bij ouderen. Wat kan hierachter zitten? De opvatting is mogelijk dat die constructies ook in het Westen niet onbekend zijn; alleen zijn de gebruiksmogelijkheden in het Oosten ruimer. Een voorbeeld van de band lek-constructie dat me ook in het Westen mogelijk lijkt, is na enige tijd had ik de klas rustig. Hier gaat het echter om een toestand die ik door eigen inspanning heb bereikt. In het typisch oostelijke zinnetje ik heb de band lek gaat het om iets dat mij is overkomen. De oren zijn hem bevroren zal ik als westelijke spreker niet zeggen, maar toch is vooral in figuurlijke uitdrukkingen de possessieve datief mij niet helemaal onbekend: vgl. het hangt me de keel uit. Verder zijn er nog vele verwante constructies die zowel in het Oosten als in het Westen voorkomen, bijv. ik vind dat boek goed naast ik heb de band lek, beide met een bepaling van gesteldheid van de tweede soort,Ga naar eind50 en ik gaf hem een boek naast de oren zijn hem bevroren, beide met een indirect object. De verschillen tussen Oost en West zijn dus nogal subtiel, niet erg opvallend, en dat kan een verklaring zijn voor de resistentie. Tot dusver hebben we elementen vergeleken binnen een bepaalde sector: klankverschijnselen onderling en syntactische procédés onderling. We zullen nu ter afronding nog het gehele terrein van de taal proberen te overzien. Het is ook nu weer zinvol te onderscheiden tussen resistentie in naar de Standaardtaal tenderende variëteiten en resistentie in het dialect zelf. Kijken we eerst naar de naar de Standaardtaal tenderende variëteiten. De woordenschat lijkt me daarin over het algemeen genomen het minst resistent. Ik denk hierbij aan gevallen waarin dialect en Standaardtaal duidelijk andere lexicale basiselementen hebben, bijv. twents bokse tegenover ndl. broek. Voor de verklaring van deze geringe resistentie kan men in verschillende richtingen denken: die lexicale elementen zijn de voornaamste informatiedragers in de zin en dus voor de verstaanbaarheid van groot belang; van die elementen is mede daardoor de taalgebruiker zich het meest bewust; verder vormen ze een weinig gestructureerde verzameling en alleen al daar- | |
[pagina 14]
| |
door zijn ze het minst resistente onderdeel van de taal. Ook van het fonologisch aspect - hier denk ik aan gevallen als huus tegenover huis en pien tegenover pijn - is de taalgebruiker zich goed bewust. We hebben al gezien dat dat in veel mindere mate geldt voor wat beneden het fonologisch niveau ligt en we hebben ook al gezien dat hier de moeilijke corrigeerbaarheid een rol kan spelen. Beide factoren zijn bepalend voor de hardnekkigheid van regionale ‘accenten’. In het algemeen is de taalgebruiker zich weinig bewust van alles wat procesmatig verloopt: fonetische, morfologische en syntactische processen. Anders geformuleerd: hij is zich goed bewust van wat de taalkundige in het lexicon zou onderbrengen: veel minder bewust is hij zich van wat volgens de taalkundige in regels thuishoort. De syntaxis is hiervan een duidelijke illustratie: de constructies die ik besproken heb, kunnen bij oostelijke Nederlanders die Algemeen Nederlands proberen te spreken, herhaaldelijk geconstateerd worden. Ook in het dialect zelf blijkt de syntaxis een resistent onderdeel.Ga naar eind51 Bij de woordenschat constateren we weer de grootste vervalverschijnselen, terwijl daarentegen het klankaspect, inclusief het fonologisch aspect, zich indrukwekkend weet te handhaven. Dat was althans de verrassende uitkomst van eigen onderzoek in Haaksbergen en van onderzoek door of met studenten in Katwijk aan Zee, de twentse plaats Enter, Volendam en op Noord-Beveland.Ga naar eind52 Waarom weet in het dialect het fonologisch aspect zich juist goed te handhaven? Misschien mogen we denken aan wat Hudson zegt in zijn Sociolinguistics,Ga naar eind53 in aansluiting bij de onderzoekingen van Labov, nl. dat het klankaspect de spreker de mogelijkheid biedt tot uiting te brengen tot welke groep hij qua oorsprong behoort of zou willen behoren. Het klankaspect is bij uitstek de uitdrukking van sociale of regionale identiteit. Dit kan er ook toe leiden dat mensen niet de moeite nemen op lange termijn hun ‘accent’ af te leren. Als dit allemaal juist is, dan moeten we ook rekening houden met de expressieve waarde die taalgebruikers aan bepaalde elementen in hun taalgebruik, als ze zich daarvan voldoende bewust zijn, kunnen toekennen.Ga naar eind54 Het probleem van de resistentie raakt echter slechts een aspect van de wederzijdse doordringing van dialect en Standaardtaal. Die wederzijdse doordringing verloopt niet altijd keurig volgens de paadjes die we op grond van de botsende systemen kunnen uitstippelen. Om de verschijnselen die zich kunnen voordoen, goed te begrijpen, is het nodig rekening te houden met de tweetalige mens die in het beīnvloedingsproces is betrokken en in wiens geest de systemen op elkaar botsen. Hiermee is niet gezegd dat | |
[pagina 15]
| |
de studie van de wederzijdse doordringing van dialect en Standaardtaal samenvalt met de studie van tweetaligheidsverschijnselen. We hebben al gezien dat we in het laatste geval te maken krijgen met stadia in een tweede taal-verwervingsproces, in het eerste geval met gestabiliseerde variëteiten. Wel is de tweetaligheid zoals we ook al gezien hebben, voorwaarde en bron van beīnvloeding. Welnu, het is ons allen bekend dat de dingen in ons hoofd op een vreemde manier door elkaar kunnen lopen, dat we ‘fouten’ kunnen maken. Dat geldt ook voor het hoofd van iemand die zich een tweede taal tracht te verwerven. Laat ik enkele voorbeelden geven van dergelijke ‘fouten’, fouten die - maar het behoeft niet noodzakelijk zo ver te komen - de status van elementen in een bepaalde variëteit kunnen krijgen. Om te beginnen wijs ik op de mogelijkheid van compromisvormen. Bij de interviews in Haaksbergen signaleerde ik een keer meule voor ‘mol’, een compromisvorm tussen alg. ndl. mol en twents weule. Omgekeerd hoorde ik ook een keer molle. We moeten natuurlijk nog maar afwachten of deze vormen in het dialect geīntegreerd zullen worden.Ga naar eind55 Vervolgens wijs ik op het bekende verschijnsel van de hypercorrectie. De voorbeelden liggen voor het oprapen. In het Zeeuws beantwoordt aan alg. ndl. g over het algemeen een h en aan alg. ndl. h niets: vandaar Hoes tegenover Goes en Oetjeskerke tegenover Hoedekenskerke. In de Standaardtaal zijn dan hypercorrecties mogelijk als Henkhuizen voor Enkhuizen en Goedekenskerke voor Hoedekenskerke. Hypercorrectie kan overigens ook de andere kant opwerken: we krijgen dan geen hypercorrecties in de Standaardtaal maar in het dialect, hyperdialectismen. Bij het onderzoek in Katwijk aan Zee kwamen dergelijke hyperdialectismen voor de dag. Het oude Katwijks heeft nog het uitspraakverschil tussen <ij> en <ei> bewaard, resp. ei en aai. Het bleek nu dat soms niet alleen <ei> met de alg. ndl. ei-klank werd uitgesproken maar ook omgekeerd <ij> met de dialectische aai-klank Ook hier moeten we nog maar afwachten of dgl. hypercorrecte vormen de status van gestabiliseerde elementen zullen krijgen.Ga naar eind56 Verschijnselen als hypercorrectie en compromisvormen zijn te verstaan tegen de achtergrond van de interferentiehypothese: de fouten die de tweetalige maakt, zijn te verklaren uit de invloed die de verschillende systemen in zijn geest op elkaar uitoefenen. Een concurrerende hypothese, de universalistische, houdt in dat de fouten van een tweetalige niet interlinguaal maar intralinguaal moeten worden verklaard en dat het voor een belangrijk deel dezelfde fouten zijn als in het proces van eerste taal- | |
[pagina 16]
| |
verwerving kunnen worden opgemerkt.Ga naar eind57 ‘Fouten’ moeten we in dit verband opnieuw niet letterlijk nemen: het is ten eerste niet de bedoeling een waardeoordeel uit te spreken en er is ten tweede veel voor te zeggen hier aan zgn. leerstrategieën te denken. Zo'n strategie kan zijn moeilijke vormen of constructies te vermijden.Ga naar eind58 NuijtensGa naar eind59 wijst op het verschijnsel dat tweetalige Twenten een voorliefde hebben voor de omschrijving van het gezegde met doen, bijv. de eerste dag deed ik een half uur voorlezen. Dit verschijnsel is niet alleen twents, maar zeer algemeen; ik ken het uit eigen aanhoren van Vlaardingen en Tolen. Volgens Nuijtens maakt de tweetalige een dankbaar gebruik van dit doen om zo aan de voor hem moeilijke werkwoordvervoeging in de Standaardtaal te ontkomen. Om de beeldspraak van Nuijtens te gebruiken: de tweetalige omzeilt de klippen van de cultuurtaal, hij gaat liever niet over het glibberige pad van de verbale morfologie. In feite hebben we hier een combinatie van een inter- en een intralinguale factor: het typische gebruik van doen is afkomstig uit het dialect, het overmatig gebruik ervan is een listigheid van de tweede taal-verwerver. Dit overmatige gebruik van doen kan zich behalve in de Standaardtaal ook in het dialect manifesteren. Bij het scriptieonderzoek in Volendam bleek het het meest bij de jongeren voor te komen. Op het eerste gezicht lijkt hier sprake te zijn van een toeneming van het dialect maar waarschijnlijk moet de verklaring zijn dat de jongeren zo ook de moeilijke morfologie en de syntactische nuances van het dialect weten te omzeilen. Er zou zich dan juist een verminderde dialectkennis manifesteren; de hypertrofie van doen is een teken van verval. Een strijdpunt is welke hypothese bij de bestudering van de tweede taal-verwerving dient te prevaleren: de interferentie- of de universalistische hypothese. Er zijn aanwijzingen - ze zijn te vinden in het werk van Hagen, Stijnen en VallenGa naar eind60 - dat bij de verhouding dialect - Standaardtaal, als die althans nauw met elkaar verwant zijn, interferentieverschijnselen een toch niet onbelangrijke plaats innemen. Dames en Heren. Ik heb vanmiddag voor U een onderwerp behandeld dat zoals U gemerkt zult hebben, nog om veel onderzoek vraagt. Veel van wat ik gezegd heb, draagt een hypothetisch karakter. Misschien hebt U het een vreemd soort dialectologie gevonden die ik hier voor U bedreven heb. Het kan zijn dat de dialectologie voor U tot dusver de waarde heeft gehad van een soort Zaanse schans van de linguīstiek, een tak van taalwetenschap die zich bezig houdt met het oude ‘zuivere’ dialect dat bezig is te verdwijnen en die daarvan nog zoveel mogelijk tracht op te tekenen. Het is | |
[pagina 17]
| |
verre van mij dat ik deze museale functie van de dialectologie zou willen onderschatten. Ik heb echter vanmiddag willen laten zien dat het op z'n minst even waardevol is dat we ons bezig houden met de verandering en de evt. verdwijning van het dialect, met zo U wilt het verval ervan, en met het ontstaan van nieuwe variëteiten tussen dat oude dialect en de Standaardtaal in. Het is m.i. een goede ontwikkeling dat het onderzoek zich hier in toenemende mate op richt. De dialectologie kan zo in nauwe aansluiting bij de sociolinguīstiek een nieuwe bijdrage leveren tot de wetenschap van de taalverandering. Pioniers van de taalgeografie als bijv. Kloeke laten ons zien dat ook vroeger de dialectologie op deze wijze heeft gefunctioneerd. De dialectologie kan echter alleen op deze wijze functioneren wanneer talen en dialecten niet als abstracte grootheden worden gezien maar wanneer voortdurend in gedachten wordt gehouden dat er mensen zijn die deze talen of dialecten gebruiken en daar functies en waarden aan toekennen. Mijn leermeester Stutterheim heeft eens een artikel geschreven onder de titel: Taalkundige, wat is er van de mens?Ga naar eind61 Wie op de door mij bedoelde wijze de dialectologie en de diachrone taalkunde wil beoefenen, zal deze vraag voortdurend in herinnering moeten houden.
Meneer de Rector Magnificus, Dames en Heren. Aan het einde van deze oratie richt ik een woord van dank tot Koningin Beatrix, die mij heeft benoemd, en alle instanties, van laag tot hoog, die mijn benoeming hebben willen bevorderen. Ik ervaar het als een grote eer benoemd te zijn aan de universiteit waaraan ook mijn eerste leermeester in de taalkunde, de dialectoloog Prof. Dr. G.G. Kloeke, verbonden was. Het is mij een behoefte zijn naam bij U nogmaals in herinnering te roepen. Prof. Kloeke wekte mijn belangstelling voor de dialectologie, in het biezonder de taalgeografie; van hem leerde ik ook de beginselen van het Middelnederlands en het 17e-eeuws. Hoewel dit formeel, gedacht in leerstoelen, niet juist is, beschouw ik mezelf toch als zijn verre opvolger. Ik hoop een door hem vertegenwoordigde Leidse traditie te mogen voortzetten en zo ook een verre navolger van hem te zijn. Dat ik mij tot zijn onmiddellijke opvolger, Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim, kan richten, stemt mij tot grote vreugde. Door hem werd ik ingewijd in de moderne taalkunde en wat nog meer is: ik leerde van hem kritisch te beoordelen wat anderen ons willen doen geloven. Maar ook de historische | |
[pagina 18]
| |
taalkunde kwam bij hem tot haar recht: ik herinner mij de vele kritische besprekingen samen met hem van de eerste hoofdstukken van ‘Schönfeld’. Ik voel me daarom, beste Kees, voor een deel ook jouw opvolger, en ik hoop ook van jou een niet al te slechte navolger te zijn. En dan richt ik mij nu tot hem wiens opvolger althans binnen de vakgroep Nederlands ik ben in de strikte zin van het woord: Prof. Dr. B.C. Damsteegt. Ik zie in jou, beste Kees, zoals ik ook wel eens in Meta geschreven heb, een van de laatste allround neerlandici en een zeer kundig vakman op menig gebied. Ik ben al tevreden wanneer ik jouw peil van vakmanschap op een enkel gebied enigszins zal mogen benaderen. Vervolgens wil ik graag iets zeggen tot mijn collega Prof. Dr. J.G. Kooij. Beste Jan, misschien mag ik me ook een beetje als jouw opvolger zien: ik heb immers de eerste verantwoordelijkheid voor een aantal vakken van jou overgenomen. Ik had gehoopt naast jou mijn werk in de vakgroep te kunnen verrichten, maar vrij spoedig na mijn benoeming heb je de vakgroep en daarmee ook mij verlaten. Gelukkig kunnen we elkaar ook over de vakgroepen heen nog vaak genoeg ontmoeten, maar ik vind het toch wel jammer dat ik niet meer kan zeggen: ik werk bij Jan Kooij. Dames en Heren leden van de vakgroep Nederlands. Ik kan niet zeggen dat U mij zeer vriendelijk hebt ontvangen en in Uw kring hebt opgenomen. Het is omgekeerd zo dat ik de jaren door tot de naar ik hoop vriendelijk ontvangende partij heb behoord. Het verheugt me in een andere functie mijn werk temidden van U te mogen voortzetten. Ik ervaar die functie als moeilijk en veeleisend - het valt immers niet mee van zoveel illustere voorgangers de opvolger te zijn - maar het besef dat U mij allen welgezind bent, strekt tot grote bemoediging. Tenslotte richt ik mij nog in het biezonder tot de studenten van de vakgroep Nederlands. De studenten komen in oraties altijd als laatste categorie aan de beurt. Dat zal wel samenhangen met de universitaire hiërarchie, waarvan U deze middag de uiterlijke tekenen hebt kunnen waarnemen. Ik geef er echter de voorkeur aan de laatste plaats van de studenten anders te interpreteren. Ze krijgen van mij die plaats omdat de laatste indruk de langste nawerking heeft. Beste studenten, als een van de meest aangename en zinvolle aspecten van mijn werk aan de universiteit beschouw ik het contact met jullie in zgn. contacturen en daarbuiten. Ik hoop op nog vele uren van samenwerking niet alleen op het gebied van het onderwijs, maar ook op dat van onderzoek en bestuur, want ook op deze gebieden is jullie aandeel onontbeerlijk. | |
[pagina 19]
| |
Dames en Heren. De universiteiten gaan sombere tijden tegemoet. Ik behoef daar hier niet over uit te weiden. Ik hoop dat alle ongerustheid en misschien zelfs woede over dreigende afbraak ons niet in de weg zullen staan bij de vervulling van onze primaire taken: goed onderwijs aan de studenten en de geduldige ontwikkeling van de wetenschap. Ik dank U voor Uw aandacht. |
|