LXXXIII Amoureus nieu Liedtjen
I: 297-298
Lyrisch gedicht ter verheerlijking van een Keyserlijcke Vrouw, die om haar bijzondere gaven door iedereen wordt geéerbiedigd.
Beginregel: O Keyserlijcke Vrouw, verheven en ontsien
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 5. De tweede afdeling van het Groot Lied-boeck heeft een afzonderlijke titel: De Groote Bron Der Minnen (voortaan aangeduid als II) en ook een eigen paginering. Kalff 1890: 371-372; Knuttel 1929; 212; Van Rijnbach 1944: 159-160.
Omvang: 28 verzen, zeven strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met regelmatige cesuur en maar weinig ritmische variaties; zie vs. 10, 11, 26.
Rijmschema: (a) b (a) b c c. De eerste twee regels van elk strofe hebben een bij alexandrijnen hoogst ongebruikelijk middenrijm; de vierde regel begint telkens met een drievoudige herhaling van twee lettergrepen. Iets dergelijks komt deels ook voor in lied CXXXIV.
Melodie: Matter 1979, blz. 27, 106-108.
1 O Keyserlijcke Vrouw: Door deze aanhef en de herhaling Keyserin (vs. 25) ontstaat de indruk dat dit lied geschreven is voor hetzelfde meisje als lied c. In hoeverre er een toespeling is op de familienaam Keyser of De Keyser, zoals wel is verondersteld (Schepers 1913), blijft een open vraag.
3 onaerdich grof van bloet: Waarschijnlijk is onaerdich een bijwoord bij grof, met de betekenis van bijzonder, bijster (WNT X, kolom 897). Aangezien het bloed beschouwd werd als de drager van allerlei morele eigenschappen, zal vs. 3b betekenen: bijzonder grof van gezindheid; Zie ook Verdenius 1946, blz. 122. (+)
11 uyt glinst'ren: Bedoeld is het scheidbaar samengestelde ww. uytglinsteren, in wijde kring stralen.