Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Stemme:
| |
[pagina 115]
| |
2 Wy hebben so vaste sitters hier,
En gladde keelen fris,
Ick verdwaal in onse Kitters schiet,
Om dat hier soo mennigh is:
Komt, maackt onse Bier-hanen moe,
En brengt elckaer met vanen toe,
Ghy verliestet na mijn wanen vroe,
Onse Drinckers zijn te wis.
3 Een rustigh vaandel Vrijers fijn
Die eysschen u te veld:
Maer moeten Wevers noch Snijers zijn,
Die ons tegen werden gesteld.
Roept al u lustighe Baasen vry,
Segt datse rustigh blaasen by,
| |
[pagina 116]
| |
Maar brenght kannen en glasen by,
En bruyckt vry u geweld.
4 Een fray, een seer aardigh gast
Verkiesen wy tot Cornel,
Die dese staat seer aardigh past,
Want hy drinckt styf en snel,
Wanneer hy de vocht maar schuymen siet,
So sal hy hem versuymen niet,
Niet veel hy op syn duymen giet,
Want hy macht al te wel.
5 De Capiteyn is een stouter Man,
Die oock geweldigh veeght,
Die dese kunst so louter kan,
En de kan schier stadigh leeght,
| |
[pagina 117]
| |
Een half-vat neemt hy te stuwen hoort,
En wetet so te duwen voort,
Hoe menigh nuwe woort
Hy daer onder oock wel pleeght.
6 De Luytenant sal geen Molick syn,
Het is te nobelen baas
Hy wil soo garen vrolick syn
Al by de ionge Maas,
Op alderhande manieren klaer,
Drinckt hy de heele bieren daer,
By drien of by vieren, maer
Doch sonder veel geraas.
7 Ons Vaandrigh is dol genoegh,
Die inde kan so slooft,
| |
[pagina 118]
| |
Ia dry vier dagen over een boegh:
Ick haddet schier niet gelooft,
Daar hy soo lustigh wil ande kan,
Hy vat die met syn tanden an,
En houter oock syn handen van,
En slingertse over 't hooft.
8 Gelooft dat het wat wesen moet
Die wy kiesen tot Sergeans,
Daer een gelach voor vresen moet,
Die zijn immers al wat mans,
En 't schynen slechte sullen sneech,
Sy drincken groote pullen leech,
Sy roepen: laet vullen veech,
Of anders hebben wy gien kans.
| |
[pagina 119]
| |
9 't Is wonder, na dat hy soo druystigh is,
Te weten ons Corperael,
En dat hy niet meer puystigh is,
Daar hy soo stort en set,
Hy sal 't niet ontloopen, neen:
Hy stuertet met heele stoopen heen,
Hy souwer noch wel an knoopen een,
Was 't anders maar gewet.
10 De schryvers seyde noch onlanx
Selven tegen onse Forier,
Dat hy gesoffen had viel dranx,
Te weten: van Wyn en Bier.
Selden desen Broeder pocht,
Nochtans al syn goeder vocht,
| |
[pagina 120]
| |
Seyd hy niet in een voeder mocht,
't Offici staet hem al dier.
11 Wy hebben ons Adelborsten vier,
En Lansmissaten mee,
Wiens keelen altijd dorsten scheir,
Die niet weynigh praten mee,
Met ons Provoost wy brommen seer,
Die drinckt so uyt kommen meer,
Hem droncken eer ick omme keer,
En hy kent wel laten mee.
12 De ouwe soldaten winnen prijs,
Die drincken met verstant,
Haar selven en haar sinnen wijs:
Is dat niet triomphant?
| |
[pagina 121]
| |
Nu voort ghy optreckers treckt,
Die garen wat leckers leckt,
Siet dat ghy nu streckers streckt,
En tart het heele Landt.
13 Beklaagd u niet ghy Princen eel,
Dat ick van u naam niet roem,
Want seker daar synder soo veel,
Dus soo icker eenige noem:
D'ander die souden schelden my,
Om dat icker hen niet stelden by:
Van opspraeck is men doch selden vry:
Maer hier missen wy noch een bloem.
14 Siet hier nu ghy Drogisten droogh,
Ghy bent het niet alleen:
| |
[pagina 122]
| |
Wy hebben hier oock kannisten hoogh,
Die 't oock konen, soo ick meen,
Wasser maar geld te winnen mee,
O bloed! hoe souden wy minnen mee,
Wy mosten strax beginnen mee,
Dan willen wy syn te vreen.
15 De Cryghsraat gesloten heeft,
Soo wat vroom of kloeck soldaat,
Die aldermeest gegoten heeft,
Te vereeren met een staat.
Nu maackt de Waardin veel trompe diets,
En soeckt haar te ontmompen yets,
En geeft ghy vande lompen niets,
Ghy krijght de hooghste graat.
|
|