Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– AuteursrechtvrijStem:
| |
[pagina 73]
| |
Een heymelijck verdriet,
Want die ick was te veuren,
Och die ben ick nu niet.
2 Mijn Susters, Delf en Dort
Hoe meuchdy mijn so vraghen
Wat dat my let of schort?
Of wat my dus doet klaghen?
Het sijn de bittre plaghen
Die in my sijn gheteelt,
Om dat ick niet kon draghen,
Mijn aenghebooren weeld.
3. Die in weeldt is ghewendt,
En in armoed moet keeren,
Die smaackt de swaarst' ellendt,
| |
[pagina 74]
| |
't Versoeck met smart doet leeren:
Mijn kind'ren waren Heeren
Gheacht, en seer ghe-eert:
Sy volchden haer begeeren,
't Welck haar en my nu deert.
4 Hoe dick heb ick er-kauwt
Dees mijn bedruckte krachten:
Hoe dick was ick benauwt
In die donckere nachten,
Wanneer mijn kinders brachten
Haar ghelt onsinnich deur,
En ick most sitten wachten
Gantsch vruchteloos na heur.
5 Ick krijt myn ooghen uyt,
| |
[pagina 75]
| |
Ick moet met wee uytroepen:
Hoe sy heur Sondach duyt
Verquanslen en versnoepen,
An Iotthoon, en an Poepen,
In kroech, in kuf, in kot,
Of somwijls in die stoepen,
Door hoere liefde sot.
6 Als die vermoeyde straat
Wat ruste waant te grasen,
Menich kroes onverlaat
Ontweckt haer, door het rasen,
Wanneer dees stoute dwasen
Stribblich bevecht de wacht,
Of bruyckt op broosche glasen
| |
[pagina 76]
| |
Haer onbekende macht.
7. Doen konnen Herbergiers,
Glaas-makers, Medecynen,
Pock-meesters, en Barbiers,
Wel wat te winnen vynen:
Want als d'hetsighe wynen
Gheklautert sijn in 't hooft,
Wert de Mensch sonder pynen
Van sijn verstant berooft.
8. Die soo reuckloos versluymt
Mijn sorrich-rijck besparen,
Eng ick zijn wije ruymt,
En leer hem nu bewaren,
Ia tuchten, en bedaren
| |
[pagina 77]
| |
Door een Heylighe-wech,
Of, siet, ick laetse varen
Maar eens na Indien slech.
9 Wel Haerlem, waerdtste Sus,
Wat doet u so mees-muylen,
Noost u mijn kommers dus?
Dat belch ick my met prulen:
Mijn roode ooghen puylen
Door mijn schuerend' gheween,
Als ick lach, sult ghy huylen,
Dat leyt my op mijn leen.
10 Medoghend' ick beklaech
Mijn Susterlingh verheven,
Siet die bedroefde Haach
| |
[pagina 78]
| |
Schijnd te lillen en beven,
Om dat sy heeft gegeven
De middel tot haar smart,
Haar kinders wilde leven,
Verdruckt haar moedigh hart.
11 Al die gelycke leyt
Met my hier moet besueren,
Werden van my beschreyt;
Besonder mijn Nabueren,
Wild uyt mijn droefheydt pueren
Een voordeel en een vreughd:
De ionge Ieughd wild stueren
Met reden tot de deughd.
12 Om dat ick t'Amsterdam
| |
[pagina 79]
| |
Haar niet en gingh bedillen,
Maar al myn vreughde nam
In haar brood-droncken grillen,
Tot haer dertele willen
Myn sotheyd geld toe-gaf;
Nu lyd ick na 't verspillen,
De recht-verdiende straf.
|
|