Het daget uyt den oosten
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingHet daget uyt den Oosten werd voor het eerst gepubliceerd in 1638, in Van der Plasses uitgave van de Wercken van Bredero; het is ook ongebundeld verkrijgbaar geweest.Ga naar voetnoot1 In 1644 is het onveranderd herdrukt. Voor zover ik kon nagaan, is het spel nooit opgevoerd en gezien de geringe kwaliteiten ervan is dat wel begrijpelijk. Wanneer ik hieronder niettemin spreek van ‘het publiek’ en ‘de toeschouwer’, bedoel ik daarmee slechts een potentieel publiek. Bij mijn weten is pas in de 19de eeuw in geschrifte aandacht aan het stuk geschonken en wel het eerst door Willem de Clercq in 1826. Hij wijst op de reizangen en in het bijzonder op de Vigilie in het vijfde bedrijf, waarover hieronder ook meermalen zal worden gesproken, maar gaat niet op het werk zelf in.Ga naar voetnoot2 Le Jeune kende het stuk wel, maar zijn belangstelling ging alleen uit naar het volkslied, dat hij in zijn boek opgenomen heeft in de lezing die Van der Plasse in Het daget had laten afdrukken.Ga naar voetnoot3 Een halve eeuw later heeft Jan ten Brink het spel uitvoerig besproken in zijn monografie over Bredero (vgl. blz. 53). De literatuurgeschiedenissen wijden er meestal niet meer dan een enkele paragraaf aan of achten het, zoals Te Winkel en Knuvelder, zelfs geen vermelding waard. Jonckbloet, Kalff en Prinsen noemen het wel, maar hebben er geen goed woord voor over.Ga naar voetnoot4 In de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden geeft Overdiep een korte, heldere beschouwing, kritisch maar objectief.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 8]
| |
Ik zal niet beproeven het werk tegen de kritiek in bescherming te nemen; de gebreken zijn daarvoor te talrijk en te ernstig. Aan de andere kant lijkt het mij, daar het hier gaat om een tekst waarvan de zwakte onweersprekelijk is, onnodig om telkens weer op de tekortkomingen te wijzen. Ik meen het stuk het best recht te doen met een zakelijke beschrijving naar vorm en inhoud. Na Jan ten Brink heeft geen literatuurhistoricus daartoe de lust gevoeld en daardoor zijn verscheidene zaken onopgemerkt gebleven die in zichzelf wel degelijk belangwekkend zijn. Deze beschrijving laat ik vooraf gaan aan de bespreking van de vragen die het dubbele auteurschap oproept. De onduidelijkheden die er dienaangaande blijven bestaan, brengen twee eigenaardige moeilijkheden met zich mee. De eerste deed zich voor in de eerste vier hoofdstukken bij het gebruik van de auteursnaam. Herhaaldelijk was het onzeker of ik ‘Bredero’ moest schrijven, dan wel ‘Velden’ of wellicht ‘de auteurs’. Ik ben het dilemma zoveel mogelijk uit de weg gegaan, maar kon er soms niet aan ontkomen te anticiperen op de schrale uitkomsten van hoofdstuk V van deze inleiding. Was dit een probleem voor de bewerker van deze uitgave, de tweede moeilijkheid raakt vooral de lezer. In sommige annotaties en aantekeningen wordt verwezen naar vergelijkbare plaatsen in Bredero's werk, terwijl het allerminst zeker is, dat de betrokken versregel in Het daget inderdaad door Bredero geschreven is. De betekenis van een dergelijke verwijzing is dus tweeërlei, al naar gelang het auteurschap aan Velden of aan Bredero toegekend moet worden. In het eerste geval moet ze geïnterpreteerd worden als: dit woord of dit verschijnsel komt ook bij Bredero voor; in het tweede geval als: dit woord of dit verschijnsel komt bij Bredero wel meer voor. Een algemene aantekening over de interpunctie, die ik om meer dan één reden een afzonderlijke behandeling waard achtte, gaat aan de interpretatieve aantekeningen bij de afzonderlijke verzen vooraf. |
|