Myne heeren,
Boven de naturelijcke verbintenisse, en schuldighe plicht, die alle Onderdanen verbonden ende gehouden maeckt, omme te eeren en te achten hunne (van Godt gestelde) Overheden, en regeerende Machten, als Opper-Hoofden geboren om te gebieden. Soo isser boven dien noch eene sekere invvendige neyginge, oft inclinatie, die dese verplichtinghe vergeselschapt ende bindt, met eenen sachten bandt van liefde, en gunstige geneghentheyt, doende beminnen, met een vyerige treck van goetvvilligheyt, en dienen, met een onverbrekelijcke getrouvvigheyt, dese aertsche Goden, vanden Hemel, met ontallijcke gaven begonstight, om mildelijck, en goet dadighlijck, hunne mindere, oft onderdanen, daer af de vruchten te doen ghenieten. VVelcke ghenoemde invvendige neyginge, spruyt, ofte synen oorspronck neempt, uytte gedenckenisse van ontfangene vveldaden. VVaer van my geprickelt voelende, Eerweerdige Heeren, bevvust de rechtvaerdige vloeck en laster der ondanckbaerheyt: So hebbe ick uwe Hoogheden dit Boeck; in-