van het gezag in Utrecht, ging hij in dienst bij een der secretarissen van Graaf Jan van Nassau; zijne keus was, dat hij voortaan de zaak van het protestantisme zou dienen in Calvinistische opvatting. Gedeeltelijk op kosten zijner geboortestad, ging hij te Genève studeeren, waar hij ingeschreven werd 18 Nov. 1582; zijn voornaamste leermeester was Beza, de opvolger van Calvijn, schoon hij niet in alles overeenstemde met hetgeen de richting der hoogeschool was. Op 27-jarigen leeftijd werd hij leeraar bij de gemeente, welke hare aanspraken liet gelden op de gaven, die gedeeltelijk op hare kosten ontwikkeld waren. De onrustige dagen van het Leycestersche tijdvak naderden. Hij mocht zich aan deze woelingen onttrekken, echter door in nog grooter gevaren te komen. Prins Maurits verzocht aan Utrecht om hem bij wijze van leening aan de gemeente van Den Haag tijdelijk af te staan; hij zou de Fransche kerk bedienen, waartoe Louise de Colligny behoorde, in de Duitsche (Holl.) preeken en den Prins als veldprediker volgen. Hij werd 14 Maart 1590 bevestigd in de Nederl.; van Aug. 1591 tot 1604 preekte hij regelmatig in de Fransche kerk. De gebeurtenissen in kerk en staat veroorzaakten, dat hij om zijne persoonlijke veiligheid niet in gevaar te brengen, en aldus om het lot van Oldenbarnevelt en zijne medestanders te ontgaan, den 29 Aug. 1618 uit Den Haag vluchtte, zijn kerkelijk ambt neerlegde in de handen van den kerkeraad, en ‘gedeporteerd’ werd uit de Ned. gem. 8 Oct. 1618, en uit de Waalsche, 1 April 1620. Intusschen had hij zijn verblijf in Frankrijk, en bestuurde vandaar uit de Societeit der Remonstranten, wier directeur hij was. In ons land was hij, als weerspannig aan de wet, balling verklaard. Eerst onder het stadhouderschap van Frederik Hendrik, eens zijn leerling en steeds zijn toegenegen, maar voorzichtige vriend, waagde hij het terug te komen. Langzamerhand hield hij zich minder schuil, ook in Den Haag; eindelijk wandelde en handelde hij in 't openbaar, evenwel niet in vrijheid, maar bij toelating. Zijn levensavond was somber: in 1640 verloor hij zijne trouwe gade Maria aux Brebis, drie jaar daarna zijn leerling en opvolger Episcopius; De Groot leefde nog, maar bijna al zijne medestrijders van meer dan dertig jaar geleden waren hem voorgegaan. Zoo overl. hij in Den Haag, 8 Sept. 1644. De titels zijner gelegenheidsgeschr. leze men in de Bibl. der Remonstr. geschriften; hiervan is merkwaardig om de welsprekendheid, die hij op den kansel en als auteur in groote mate bezat, het verdedigingsgeschrift der zijnen, beticht van den moordaanslag op Prins Maurits.
Na zijn dood verschenen zijne uitvoerige werken: Leven, kerckelicke bedieninghe ende zedighe verantwoordinghe, z. plaats, 1645, 2e dr., id. 1646, 3e dr., id. 1647; Kerckelicke Historie, z. pl. 1646, id. 1647, Rott. bij Naeranus 1647, Rott. bij Wagens 1647, Amst. 1649. Zeer belangrijk zijn de door Dr. Rogge in de Werken van het Hist. Gen. te Utr. verzamelde Brieven en onuitgegeven stukken, 1584-1644, 7 st., Utr. 1868-'75.
(Dr. H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert en zijn tijd.)