[Jacob Campo Weyerman]
Weyerman (Jacob Campo), geb. te Breda 9 Aug. 1677, was van twijfelachtige afkomst: zijne moeder was vier jaar vóor zijne geboorte als sergeant bij de troepen van den Staat met eene gratificatie ontslagen, en een lakkei wordt hem tot vader gegeven. Hij zelf werd een zwerver, doorreisde op verschillende manieren Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland, leefde gelijk men van een uitgeleerden vagebond kan denken, zelfs van de uitoefening der geneeskunde, doch deed intusschen eene groote hoeveelheid menschen-, wereld-, taal- en letterkennis op, die hij op de minst eervolle wijze aanwendde. Zijn tweede levenstijdvak begint in 1720, toen hij als letterkundige deugniet optrad met zijn eerste periodiek schotschrift; zijne levenswijze is moeilijk na te gaan, want hij maakt den lezer steeds het spoor bijster. Na eenig verblijf in de Holl. steden, onder sterke afwisseling van adres, huisde hij te Muiden, in Gooiland en aan de Vecht, en trouwde te Nyenrode, 31 Maart 1727, de moeder van twee hunner zoontjes, als vervulling eener trouwbelofte, onder eede gegeven te Breda, 30 Juni 1703. Den 11 Mei 1737 liet hij zich te Leiden als med. stud. inschrijven, en was voor ditmaal juist in de opgave van geboorteplaats en leeftijd; doch het volgende jaar was hij weer te Vianen en voorzag in zijn onderhoud door het uitgeven van libellen of van afzetterij door bedreiging daarmede, waarvoor hij 24 Sept. 1738 verbannen werd uit zijn nieuwen schuilhoek Kuilenborg. Eindelijk - hij was nu onvermijdelijk onder de jurisdictie van het Hof van Holland geraakt, waar de Procureur-generaal sedert 26 Nov. 1737 op hem loerde - kwam hij op de Gevangenpoort en overtrof zichzelven in dit laatste tijdvak door een huichelaar te worden. Hij wendde voor een geheel bekeerde zondaar en een genadiglijk wedergeboren mensch te zijn geworden en - beloofde beterschap in de hoop op vergiffenis voor zijn verleden. Den 22 Juli 1739 werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenis, die hij dan ook onderging op de gen. Gevangenpoort, tot zijn dood, Maart 1747.
Het is wegens de vroegere onbetrouwbare berichten en de latere nasporingen van Mr. W.P. Sautijn Kluit noodig het hieronder vermelde opstel te lezen, waar zijne periodieke en daaruit voortvloeiende geschriften teruggebracht worden tot: De Rotterdamsche Hermes, Rott, Sept. 1720-Sept. '21; Den Amsterdamsche Hermes, Amst. Sept. 1721-Sept. '23; Den ontleeder der Gebreken, 2 dln., ald. dl. I, Oct. 1723-Oct. '24, een tusschenvoegsel De Ontleeding van den Ontleeder, Utr. 1724, en dl. II (van den Ontleder, Oct. 1724-Oct. '25; Den Echo des Weerelds, 2 dln. Amst. Oct. 1725-Oct. 1727; 't Zamenspraaken tusschen de Dooden en de Levenden, 1726; De Reyzende Chinees, 1726; De Doorzichtige Heremyt, enz. 'sGrav. 1730; Den Vrolijke Tuchtheer, Amst. Juli 1729-Juni '30; Den Kluyzenaar in een vrolijk humeur, Utr. 1733; Den Talmud, 's-Grav. 1736; De Naakte Waarheyt, [die hem in de gevangenis hielp], Leiden, Maart-Juni 1737; en Het Oog in 't Zeil ...., geschr. gedurende zijne detentie op de Voorpoorte. Naar deszelfs eigen hs. gedrukt, Leiden 1780. Eenige tooneelen, zijn òf opgenomen vereenigd uitgegeven met Persiaanschen zijdeweever, en andere stukken, trsp. uit het Persiaansch vertaalt door J.C. Weyerman en zonder aanwijzing van pl. of jaar gedrukt, - òf naamloos uitgegeven en aan hem toegekend. Zoo gaat ook op zijn naam Den Steen der Wyzen, bewaarheyt uit de Heilige schrift waarin De Wonderbaare Kronyk van de Broeders des Roosenkruys, Utr. 1730. Zijn uitvoerig werk: De levensbeschr. der Nederl. Konstschilders en Konstschilderessen, met een uytbreyding over de schilderkonst der ouden, door Jacob Campo Weyerman, kunstschilder, verrykt met de konterfeytsels der voornaemste konstschilders en konstschilderessen, cierlyk in coper gesneden door J. Houbraken, 4 dln., 1729, is eene compilatie der vroegere Schilderboeken, verrijkt met zijne eigene verhalen, waarvan het vierde deel, eerst te Dordr. in 1769 uitgegeven met weglating of wijziging der [alleruiterst] ‘aanstotelijke zinnen’, nog eene autobiographie van den schrijver bevat. Wat hij van zijne opleiding tot de wetenschap te Breda en bij den pred. op 't Woud bij Delft, van zijn leertijd voor de