Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend[Jan Jacobus Franciscus Wap]Wap (Jan Jacobus Franciscus), den 1 Mei 1806 te Rott. geb., waar zijne familie tot den kleinen handelsstand en tot de Katholieke kerk behoorde, ontving zijn eerste onderwijs van W.C. de Vletter, zie blz. 837, bezocht het gymnasium te Leiden, werd daar als leerling toegelaten 10 Nov. 1821, vertrok naar Gent, waar hij aankwam in het leerjaar 1824/25, zonder dat in het archief der universiteit eenig spoor bestaat van eene voortgezette studie aldaar. In 1837 deed hij zijne fraai beschrevene Reis naar Rome en keerde vandaar als Doctor terug. Volgens de mededeeling in dat werk, II, 243, werd hem in Mei van genoemd jaar ‘in 's Paussen Naam, de Bulle van Doctor in de Wijsbegeerte aan de Sapienza, Rome's Hoogeschool, bij 't afscheid,’ overhandigd. Bij de oprichting der Kon. Mil. Academie te Breda, 24 Nov. 1828, werd hij leeraar in Nederl. taal en letteren, gesch. en aardr. en bleef er tot 1840, was verder eenigen tijd werkzaam voor de dagbladpers. Door zijn pensioen, de opbrengst zijner pen en een persoonlijk jaargeld van koning Willem II daartoe in staat gesteld, bleef hij ambteloos en veranderde van woonplaats naar gelang bijzondere belangen, familie-aangelegenheden of eenige letterk. werkzaamheid hem deden verhuizen, b.v. de redactie van De Noord-Brabanter, de studie van zijn' zoon voor ingenieur bestemd voor den dienst in Indië, het bewerken van Kramm's Levens van Kunstschilders, de gedenksteen voor Bilderdijk en het Gebouw voor K. en W. in de Hofstad, de terugkomst van zijn' zoon te Deventer; na diens dood verliet hij deze stad, waaraan niets hem bond, en woonde nog eenigen tijd te Delft, waar hij overl. 7 Maart 1880. Zijne betrekking tot Bilderdijk is bekend; zijne Reis naar Rome vaak besproken; hij was een hulpvaardig medewerker, als er openbare aangelegenheden van zulken aard als monumenten, gedenkfeesten, enz. te regelen waren, waaraan hij steeds het grootste aandeel had, beide in den arbeid en den lof; hij was vooral een ‘causeur’ van zeldzame waarde, een man van groote belezenheid, Alleen op het stuk zijner biographie miste hij de overigens gulle mededeeling zijner veelzijdige kennis. Zijn zeer uitgebreide uitgegeven letterkundige arbeid wordt misschien het best gekend uit zijne eigene lijst van het Geschenk...., vereerd aan de Mij. der Ned. Lett., geplaatst in de Handelingen 1876, schoon de toezegging van nog meer boeken en bescheiden misschien ook geschr. van zijne hand betreft. De voornaamste daarvan zijn: Mijne vaderl. zangen, Breda 1831; Briefwisseling over godgeleerde onderwerpen met Bilderdijk, ald. 1832; Mijne reis naar Rome, 2 dln., Breda 1838, '39. Gedenkboek der inhuldiging en feesttochten van Willem II, 1840-'42, 's-Hertogenbosch; Gesch. van het land en de heeren van Cuyk, ald. 1858; Het gezantschap van den sultan van Atchin en Prins Maurits, Rott. 1862; Hulde aan de nagedachtenis van Hertog Bernard van Saxen-Weimar, Delft 1863; Bloemlezing uit de poëzij mijner laatste 25 jaren, 's-Hert. 1865; Sophocles' Antigone, 's-Grav. 1872; Bilderdijk. Eene bijdr. tot zijn leven en werken, Leid. 1874; Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 10 jaren, 's-Grav. 1874. (Tot zijne voornaamste vertalingen behooren: Lamartine, reize in het Oosten, 4 dln., Breda 1835-'36; Silvio Pellico, Mijne gevangenschap, Breda 1839; Cannabich, Leerboek der Aardrijkskunde, 6 dln., Amst. 1843). Voorts talrijke artikelen in proza en dicht, geplaatst in jaarboekjes, tijdschriften, bladen, of afzonderlijk gedrukt, veelal betrekking hebbende op hetgeen tot den kring zijner letterkundige en kunstlievende bemoeiingen behoorde. Voor de Mij. der Ned. Lett. schr. hij de levensberichten van D. Buddingh, 1876; G.F. van Dommelen, 1876; J. van 's-Gravenweert, 1870; P.P. Roorda van Eysinga, 1857; L.G. Visser, 1859 en C.G. Withuys, 1845. |
|