[Mr. Johan de Wal]
Wal (Mr. Johan de), zoon van den voorg., geb. te Franeker 3 April 1816, werd in 1839 advocaat te Assen en adjunct-commies bij het Prov. Gouvernement van Drente en in 1841 substituut-officier van justitie te Winschoten; in 1843 in dezelfde betrekking te Leiden, in 1845 subst.-adv.-fiskaal bij het Hoog Militair Gerechtshof, in Februari 1848 benoemd tot Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken en in October 1848 tot hoogleeraar in de rechten te Leiden. In 1870 werd hij eervol ontslagen als hoogleeraar en benoemd tot voorzitter der Staatscommissie voor de strafwetgeving; woonde dientengevolge van 1871-'77 in Den Haag, daarna te Deventer, en is thans te Arnhem gevestigd.
Hij schreef: Peter de Groote, trsp., Gron. 1836; Vrouwelijk leven, Gron. 1831; Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden van Drenthe, Gron. 1842; De Moedergodinnen. Eene oudheidkundige mythologische verhandeling, Leid. 1846; Over de beoefening der Nederlandsche mythologie naar aanleiding der jongste tot dat onderwerp betrekkelijke geschriften, Utr. 1847. Voorts juridische werken, als: Orationes Academicae (1851); Het Nederlandsche handelsrecht, 3 deelen (1861-1876); Misstelling en Herstelling (1867); Beiträge zur Literatur-Geschichte des Civilprozesses, Erlangen 1866. In de Hand. van de Mij. der Ned. Lett.: de levensberichten van K. Lachman, 1851; W.H. van Voorst, 1856; S. Gratama, 1858; J. van Hall, 1859; D. Tiboel Siegenbeek, 1866; C.H. Gockinga. In dezelfde Hand. van 1865: Nederlanders als studenten te Heidelberg en te Genève, zeer uitgebreid voor die te Heidelberg studeerden van 1386-1670, beide met belangrijke aant. en registers, 1886.