vallen, verzond men hem als rijksambtenaar naar de Pruisische grens; doch hij nam een onbepaald verlof en toog naar Parijs, waar hij verscheidene jaren in zijn bestaan voorzag door het geven van lessen. In zijn vaderland teruggekeerd, verkreeg hij, na lang wachten, eene betrekking in het Walenland, doch later werd hij toch als rijksontvanger aangesteld te Lanaken (Limburg) en dan te Kortrijk. Daarna bekwam hij het ambt van agent der schatkist te Dinant en vervolgens te Ieperen, waar hij overleed op 22 April 1859.
Hij schreef: Het vermogen des yvers, dichtstuk, 1821; De menschlievendheid, dichtstuk, Brugge 1828; Zestien jaren of de Brandstichters, treurspel in 3 bedryven en 7 tafereelen, naer het Fransch van Victor Ducange, Gent 1833; Grondregelen van verdraegzaamheid ten gebruike der Belgische Roomsch Katholyken (naar 't Fr. van de Potter), Gent 1834; Een tooneel van Ariosto, blyspel in één bedryf, Antw. 1846; Ernestine of de feilen der jeugd, tooneelspel in dry bedryven naer den roman van den heer E. Souvestre, Kortrijk 1851. Nog een paar vertalingen uit het Fransch liggen ongedrukt.