[Pieter Johannes Veth]
Veth (Pieter Johannes), geb. 2 Dec. 1814 te Dordrecht, studeerde te Leiden in de letteren en prom. ald., werd in 1838 leeraar aan de K.M.A. te Breda, in 1841 hgl. in de Oostersche talen te Franeker, in 1843 aan het Athenaeum te Amst. en in 1864 aan de Rijksinstelling van Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, in 1877 aan de rijks-universiteit ald. en woont sedert den academischen rusttijd te Arnhem.
Hij schreef, behalve eenige werken in het Latijn en eene Hebr. spraakkunst, Borneo's westerafdeeling, geografisch, historisch, statistisch, 2 dln., Zaltbommel, 1854-'46; Het eiland Timor, Amst. 1855; Het leven van dr. J. van Gilse, Amst. 1861; Bijdr. tot de voornaamste voortbrengselen van Ned. Indië (rijst, koffie, katoen, sago), Amst. 1860, en vv.; Blik op de Nederl. volksschool naar aanleiding van eene reis in Frankrijk en België, Amst. 1801; Insulinde, het land van de orangoetan en den paradijsvogel, uit het Eng. van R. Wallace, 2 dln., Amst. 1870-'71; Atchin en zijne betrekking tot Nederland, Leiden 1873; Java, geographisch, ethnologisch, historisch, Haarl. 1873-'74. Behalve dat acad. redev. en bijdragen, als in De Gids, het Tijdschrift voor Ned. Indië, het Bijbelsch Woordenboek (1852-'56), De Geschiedenis der Christelijke kerk in tafereelen (1852-'59), het Aardr. Wdb. voor Ned. Indië, enz. Als een welkom vervolg op zijne Oostersche woorden in de Ned. taal, Gids 1868, gaf de werkzame geleerde nog een kleine schatkamer van taalkennis onder den titel: Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden, Arnhem 1889.