Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend[Matthijs Siegenbeek]Siegenbeek (Matthijs) werd 23 Juni 1774 geboren te Amsterdam, waar zijne ouders, van Duitsche afkomst, zich gevestigd hadden en er gehuwd waren. Hij werd opgeleid voor Doopsgezind leeraar en daartoe onderwezen door den rector Van Ommeren, waarbij hij den vormenden invloed zijner geloofsverwanten en medeleerlingen - later medestudenten - Abraham en Jeronimo de Vries en dezer beschaafde omgeving mocht genieten, voornamelijk van Jeronimo de Bosch, zie blz. 98. Reeds vroeg onderscheidde hij zich als Lat. en Ned. dichter. In Maart 1796 werd hij pred. bij de toen nog afz. gem. der Doopsgez. te Dockum, en werd, vooral door toedoen van Mr. L. van Santen, zie blz. 683, beroepen als hoogleeraar te Leiden, voor den nieuw opgerichten leerstoel der Ned. taal en welsprekendheid. Den 23 Sept. 1797 aanvaardde hij zijn ambt, dat hij juist eene halve eeuw bekleedde, drie jaar emeritaat medegerekend. Van 1815-'52 was hij schoolopziener; van 1803 behoorde hij tot het bestuur van de Mij. der Ned. Letterkunde en was van 1823-'47 haar voorzitter, daarna eerelid tot aan zijn overlijden, 26 Nov. 1854. De omvang zijner openbare werkzaamheid en van zijn vruchtbaren letterarbeid wordt het best gekend uit het hieronder aangeduide levensbericht met de volledige lijst zijner talrijke geschriften. Onder deze zijn het meest vermaard: De Spraakkunst en de Syntaxis, door 't Nut uitgegeven, en de werken over de spelling onzer taal, vanwege het toenmalige staatsbestuur aanbevolen, en als officieele schrijfwijze meer dan eene halve eeuw in gezag gebleven. De voornaamste zijner werken zijn, behalve verspreide verhand., redev., opstellen, boekbeoordeelingen, gelegenheidsstukken en Lat. geschriften: Proeven van Nederduitsche welsprekendheid, 1e stuk. Leid. 1799; Verh. over de Nederd. spelling, Leid. 1804, 4e druk, Dordr. 1827; Woordenboek voor de Nederd. spelling, Amst. 1805; Proeven van Nederd. dichtkunde uit de XVIIe eeuw, Leid. 1806; Proeve eener dichterlijke vertaling van het 22ste boek van de Ilias van Homerus, Amsterd. 1807; Historisch tafereel van Leiden's ramp, en levensschetsen van Kluit en Luzac, Leid. 1808; Proeven van Nederduitsche welsprekendheid, 2e st., Leid. 1809; Syntaxis der Nederduitsche taal (voor de Mij. tot Nut), 1810; Keur van dichterlijke Zedelessen, voornamelijk uit Cats, Amsterd. 1810. (Ook in klein formaat onder den titel van: Dichterlijke Zedelessen voor de jeugd, uit Cats en anderen, Gron. 1811); Euterpe, door Kantelaar en Siegenbeek, 1e stuk, Amsterd. 1810; Longinus, over de verhevenheid, Leid. 1811; Euterpe, 2e st., Amsterd. 1811; Museum of verzameling van stukken ter bevordering van fraaije kunsten en wetenschappen, 4 dln., Haarl. 1811-'17; Nederd. spraakkunst (voor 't Nut) 1814; Over de verdiensten van Hugo de Groot als schrijver der Nederlandsche geschiedenis, Leid. 1818; Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid, 3e stuk, Leid. 1824; Beknopte Ge- | |
[pagina 718]
| |
schiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Haarl. 1826; Taalkundige bedenkingen, Haarl. 1827; Voorberigt voor de vierde uitgaaf der verhandeling over de spelling, Dordr. 1827; Over J. Wagenaar, als schrijver der Vaderlandsche Historie, Amsterd. 1827; Iets over de Hoogescholen, Leid. 1828; Wattier Ziesenis, in eene redevoering geschetst, met aanteekeningen en dichtstukken, Haarl. 1828; Plegtige viering van de 25jarige dienst van Gerrit Richter als openbaar schoolonderwijzer te Hillegom, Leid. 1828; Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, 2 dln., Leid. 1829-'32; Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der kweekelingen van Leidens Hoogeschool tot verdediging des Vaderlands, 1831; Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland, Leid. 1831; Het bestuur van Jan de Witt beschouwd uit het oogpunt der ministerieele verantwoordelijkheid, Leid. 1832; Eenige berigten omtrent vroeger in ons vaderland geheerscht hebbende besmettelijke ziekten, Leid. 1832; Iets over Jan de Witt, als inleiding tot de mededeeling van een brief van dien staatsman, Leid. 1832; Aanteekeningen op Jacob van Maerlant's Verkeerde Martijn, Dordr. 1834; Jacob van Maerlant's Wapen Martijn met een inleiding en aanteekeningen, ald.; De eer van Wagenaar als historieschrijver en die van Jacoba van Beijeren verdedigd tegen W. Bilderdijk, Haarl. 1835; Toets van eenige woorden en spreekwijzen, voornamelijk uit het Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen, Rotterd. 1835; Redevoeringen en Verh. over onderwerpen tot de Vaderl. gesch. en Letterkunde behoorende, Dordr. 1836; Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen in de uitspraak onzer moedertaal, Leid. 1836; Schets eener Gesch. van den Oud-Nederl. Staat, van Filips van Bourgondiën tot den jare 1795, met eene inleiding over de vroegere staatsgesteldheid, Leid. 1839; Hulde aan de nagedachtenis van J.H. van der Palm, Leid. 1840; Historie der verjaagde protestanten van het Zillerthal (naar het Engelsch) 1840; Bedenkingen over het Lager onderwijs aan Mr. G. Groen van Prinsterer, Leid. 1840; Brief aan het Nederl. Gen. te Albany in Noord-Amerika en het aldaar op St. Nicolaas gevierd wordend feest ter gedachtenis aan Nederland, 1840; Over de Christelijke liefde als beginsel, dat onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen, en de band van vereeniging zijn moet tusschen Schoolopziener en Onderwijzer, 1840; Vervolg op den Wapen Martijn van Maerlant, met inleiding en aant., Dordr. 1841; Gemengde bedenkingen rakende de Nederduitsche Taalkunde, Haarl. 1845; Over de verdiensten van Jacob Cats als staatsman, Amsterd. 1846; Brief aan Mr. Hugo Beijerman over de gezindheid der staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den Graaf van Leycester in 1585, bij diens aankomst uit Engeland, Leid. 1847; Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederl. taaleigen strijdende, Leid. 1847; Antwoord op Mr. H.J. Koenen's Verslag en beoordeeling van bovengenoemde Lijst, 1847; Over de vorderingen der Nederlandsche letterkunde in de laatste 50 jaren: te viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt. Leid. 1848; Verslag van de verhooren door Johan van Oldenbarneveld ondergaan, Haarl. 1849; Toetsing der gronden voor de onderstelling, dat er vroegtijdig tusschen Aldegonde en Oldenbarneveld verkoeling zou ontstaan zijn (In Nijhoff's Bijdragen), 1850; Levensberigt van (Prof.) Mr. D.J. van Lennep, 1853. Tot de voortbrengselen zijner Nederl. Muze moeten gebracht worden: Dichterlijke vertaling van het XXII boek der Ilias van Homerus, 1807; id. van het VI boek van Homerus, 1810; id. der Episode van Nisus en Euryalus uit het IX boek der Aeneïs van Virgilius, 1812; Proeve uit het Verlost Jeruzalem van Torquato Tasso, 1813; Aan Chloë, op het schaatsenrijden, 1823; Willem III, Koning van Engeland, Treurspel, 1832; en een aantal gelegenheidsgedichten. (Hand. Mij. Ned. Lett. 1855.) |
|