voor Nederlandsch Indië te Delft, en in 1864 hoogl. aan de rijksinstelling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, waar hij overl., 5 Mei 1874.
Hij schreef: Ontwikkeling van het begrip der philosophie, tot inleiding in de bespiegelende wijsbegeerte op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, Leeuw. 1835; Proeve van Javaansche poezij uit het Javaansch heldendicht de Brâtâ-Joedâ of de strijd der Barsthas. Een voorlezing, Leeuw. 1841; Het boek Radja Virangon of de geschiedenis van Nabi-Moeza. Een Javaansche legende, 's-Hage 1844; Zielkunde of beschouwing van den mensch als bezield wezen, Leeuw. 1849, 3e druk, ald. 1864; De vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil. Eene bijdrage tot de zielkunde (eerst in De Gids), Amst. 1859; Handl. tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs, Leeuw. 1858; Over de deelen der rede en de redeontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetensch. taalstudie, Leeuw. 1852, 2e verm. druk, ald. 1855; Over dichtmaat, versmaat en versbouw, inzonderheid in de Hollandsche, Duitsche, Fransche, Grieksche en Romeinsche, Arabische en Oost-Indische poëzy, 's-Hage 1863; Over de aard en natuur van de verschillende spraakgeluiden en de wijze, waarop die eenvoudig en duidelijk in Europeesch schrift met Romeinsche karakters beteekend en onderscheiden kunnen worden, Amst. 1866; Het geloof en de geloofsgronden van een modern Christen. In brieven, Leid. 1871.
(Jaarb. Kon. Acad. 1875.)