[Peter Jan Robijn]
Robijn (Peter Jan), geb. 18 Maart 1768 te Vracene (Land van Waas). Zijne jongelingsjaren bracht hij door in zijne geboorteplaats, doch gedurende eenigen tijd was hij leerling der normaalschool te Parijs. Daarna toog hij naar Herzele; in 1811 was hij commissaris van politie te Zele, bij Dendermonde, en overl. te Gent in 1823.
Ten jare 1797 vervaardigde hij, te Herzele, Nuno en Evora of de vadermoord, treurspel in vyf bedryven. In 1807 gaf hij zijne gedichten uit onder den titel: De Belgen en: De Belgische Schilders, terwijl hij tevens in het licht zond eenen Letterkundigen Brief aen de Kersouwieren van Oudenaerden, door Jan Nybor (Robijn), Gent 1807, om den wedstrijd, waarin hij niet bekroond werd, te hekelen. Toen op 20 April 1812 de Rederijkerskamer De Fonteinisten, te Gent, weder in het leven werd geroepen, was Robijn een harer voornaamste dichters, die tevens als speler het tooneel betrad. In 1816 leverde hij een Lykdicht op den beroemden tooneelspeler Frans Watthée; Gedicht op het afsterven van den onvergelijkelijken tooneelkunstminnaar J.B. Heirwegh, overleden binnen Zele, op den 26 dag van Hooimaand 1818; Vers uitgesproken in den schouwburg der Rederijkers te Gent, ter gelegenheid eener tooneelvertooning ten behoeve onzer dappere gekwetste wapenbroeders, in den roemruchtigen veldslag gegeven in de velden van Fleurus, in de maand Junij 1815. Hij bewerkte nog: De zwarte man of de spleen, blyspel; Werther, drama; en: Egmond en Hoorne, treurspel, te Sottegem gespeeld bij gelegenheid der ontdekking van Graaf Egmond's gebeente aldaar, in 1819. Insgelijks vertaalde hij in Nederlandsche verzen Semiramis van Voltaire en de eerste zang van L'Art poétique en van Le Lutrin van Boileau.