Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend
[pagina 553]
| |
kingen. Daartoe was hij eenigen tijd werkzaam bij Joh. Müller te Amst. In 1853 werd hij deelgenoot in de zaken van zijn vader; in 1849 was hij reeds diens adjunct geworden; na diens dood werd hij archivaris der provincie, in 1846 van Arnhem. Hij regelde ook de archieven van Nijmegen, Hattem, Doesburg en Deutichem, die van de heerlijkheid Almeloo, van het huis Keppel, van den Gelderschen Toren, enz. en regelde de stads-bibliotheek, door toedoen van zijn vader en hem ontstaan en die in 1853 onder zijn beheer kwam. Hij overl. te Arnhem, 29 Nov. 1867. Hij schreef: Een Geldersch reisje, 1848; Bericht aangaande het oud archief der stad Nijmegen, 1849; De Heeren en de heerlijkheid Keppel, 1853; Bijdrage tot de geschiedenis van het voormalig hof van Gelderland, 1855; Registers op het archief afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen, 1856; Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, 2 dln. 1857; Catalogus van de openbare bibliotheek te Arnhem, 1858; Tijdrekenkundig register van oorkonden in het Archief van Hattem, 1860; Schets der lotgevallen van het Burger-kinderen-Weeshuis te Nijmegen, 1860; Inventaris van het oud archief der gemeente Arnhem, 1864; Inventaris van het oud archief der gemeente Doesburg, 1865; Kort overzicht van het oud provinciaal Archief van Gelderland, 1865; Inventaris van het oud archief der gemeente Doetinchem, 1867. Verder schreef hij een aantal stukken in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheden, en in den Gelderschen volksalmanak, van welke beide hij na zijn vaders dood de redactie en uitgave op zich nam. Hij voltooide ook de Gedenkwaardigheden; dit gedeelte is na zijn dood uitgegeven door zijn vriend Lenting, die in onderstaand levensbericht eene lijst gaf van al zijne geschriften, welke alle te Arnhem gedrukt zijn. (Hand. Mij. Ned. Lett., 1868.) |
|